opgaven van vorige examens. Niet alleen, dat men dan helemaal geen ‘omschrijving der exameneisen’ had hoeven te geven, maar ook, omdat juist die exameneisen 't bewijs leveren, dat er bij dit onderdeel van 't examen nog wel wat te verbeteren valt. Tot nog toe werd er gewoonlijk één ‘paedagogisch opstel’ verlangd, waarbij de candidaat mocht kiezen tussen de behandeling van een taalkundig of die van een letterkundig onderwerp. Zullen er nu voortaan twee paedagogische opstellen worden geëist, één voor elk der beide onderdelen? Ik zou 't stellig toejuichen, maar me dunkt, dat dit in 't belang van de candidaten en van de opleiders wel eens duidelijk mocht zijn gezegd.
Een tweede punt dat hierbij overweging verdient is, of 't niet-te-overschatten belang van een behoorlijke paedagogische voor-studie wel voldoende gediend wordt door een examen, dat alleen schriftelijk wordt afgenomen. Ik ben overtuigd, dat dit deel van 't examenprogramma meer aandacht verdient, dan, er tot nog toe aan geschonken is. Meer belangstelling zou ik allereerst willen vragen vap hen, die de examen-opgaven samenstellen. Een vraag als in 1921 werd gesteld: ‘Hoe zou U door middel van het zogenaamd oorzakelijk en het meewerkend voorwerp aan een klasse der middelbare school duidelijk maken, dat de taal in vorm en betekenis verandering ondergaat?’ acht ik schadelijk voor 't onderwijs. Want de aanstaande leraar moet er wel uit afleiden, dat op de middelbare school ook historische grammatica, ja historische syntaxis, tot de leerstof kan behoren. Ook een opgave als die van 1923: ‘Behandel de ballade, historisch en aesthetisch’, zou niet zijn voorgelegd, als men voldoende rekening had gehouden met de schoolpraktijk. Maar, zal men zeggen, dat is meer dan tien jaar geleden. Echter zijn er ook onder de opgaven van de allerlaatste tijd enkele, die ik wel eens graag door de examinatoren in een ‘proefles’ behandeld zou zien, bijv. een van 1931: 'Zet voor leerlingen uiteen, wat de jongere dichters onderscheidt van de Tachtigers (ik cursiveer). Ook meen ik me te herinneren, dat in 1932 verschillende candidaten niet goed wisten, wat er bedoeld werd met de opgave: ‘Behandel voor leerlingen der middelbare school het volkslied.’ Ze vroegen zich af, of ze over 't ‘Wilhelmus’, dan wel over 't ‘Wien Neerlands Bloed’ moesten schrijven, of dat men misschien een opstel verlangde over onze ‘chants populaires’ van vroeger en later tijd. Toen de opgave in 1933