Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Levende Talen. Jaargang 1936 (1936)

Informatie terzijde

Titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1936
Afbeelding van Levende Talen. Jaargang 1936Toon afbeelding van titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1936

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.71 MB)

Scans (25.59 MB)

ebook (3.26 MB)

XML (1.31 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Levende Talen. Jaargang 1936

(1936)– [tijdschrift] Levende Talen–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 252]
[p. 252]

Boekbesprekingen.

Dr. J. Karsemeyer, De Dichter Jeremias de Decker. Uitgeg. door de Uitg.-Mij. Holland in het jaar 1934.

De heer Karsemeyer, die met dit werk de doctorstitel verwierf aan de Vrije Universiteit, had een dankbare taak. De Decker toch behoort niet tot die obscure grootheden, die eerst door een academisch proefschrift bekendheid verwerven. Herhaaldelijk, ook in de 19e eeuw, zijn gedichten van hem uitgegeven. Morgenstond en Te vroeg ontluikende bloeme behoorden in onze jeugd tot de schoollectuur. In de 20e eeuw wijdden twee bekende geleerden een artikel aan hem. Zijn vriendschap met Rembrandt en zijn portret, door dezen geschilderd, hebben hem een zekere roem ook buitenslands bezorgd.

Belangrijk acht ik de dissertatie hierom, dat de schrijver de tot nog toe bekende gegevens omtrent leven en werken des dichters bijeengevoegd heeft, ze van zijn critiek voorzien en tal van nieuwe bijzonderheden heeft toegevoegd, o.a. een paar gedichten op hun juiste plaats gebracht en een tot heden ongepubliceerde brief opgenomen. De stof voor zijn vrij lijvige proefschrift (± 360 pagina's) heeft hij verdeeld over elf hoofdstukken, en daaraan toegevoegd vier bijlagen en een bibliografie. Een personenregister vergemakkelijkt het gebruik van 't boek. In de eerste drie hoofdstukken licht de schrijver ons in over 't leven van den dichter, zijn familie en bekendenkring, zijn verhouding tot de Hervormden en de Roomsen.

De volgende zes capita handelen over De Deckers poëzie: vertalingen, berijmde Bijbelstof, natuur- en liefdelyriek, puntdichten, gelegenheidsdichten, Goede Vrijdag en Lof der Geldzucht. Vervolgens houdt de schrijver zich bezig met de waardering van De Deckers gedichten.

De eerste bijlage bevat opmerkingen van den dichter over taal en spelling; de tweede handelt over de uitgave der verzamelde gedichten door Brouërius van Nidek in 1726; de derde vermeldt enkele bijzonderheden over de illustraties en de vierde bevat de boven bedoelde brief van De Decker aan Joachim Oudaen.

 

De meest bekende uitgave van De Deckers gedichten, die, welke men gewoonlijk op boekenstalletjes en veilingen aantreft, is de druk van 1726, door Brouërius van Nidek bezorgd. 't Is de verdienste van Dr. K., dat hij de slordigheid dezer uitgave, ook door anderen reeds opgemerkt, uitvoerig heeft aangetoond. Aan zijn opmerkingen mag ik toevoegen, dat het puntdicht Aan Pansa niet in deze uitgave voorkomt. Dit puntdicht - waaraan de briefwisseling tussen Westerbaen en De Decker is ontsprongen, die zo'n belangrijke bron bleek voor de kennis van De Deckers godsdienstig standpunt - heeft Dr. K. in zijn diss. opgenomen.

Nu ik het toch over de 18e eeuwse uitgave heb, moet ik opmerken, dat ik van Dr. K. graag een nadere verklaring had vernomen van de titelgravure, o.a. van de betekenis der ‘zeemeerminnen’, der herders en saters. Te vermelden ware ook, dat ‘de lof- en blaamgevende Dichtkunst’ in Dl. II pag. 7 veel van Mercurius weg heeft, door De D. meermalen als de verpersoonlijking der dichtkunst genoemd, gelijk ook de Rederijkers deden. - En waarom maakt Dr. K. geen gewag van de prent in Dl. II, pag. 381? (Zie Bijlage III).

Niet geheel juist is Dr. K.'s verwijt, dat Br. v. Nidek regelmatig na een comparatief ‘als’ in ‘dan’ heeft veranderd (diss. 342). Verscheidene heeft hij onveranderd gelaten.

[pagina 253]
[p. 253]

Het belangrijkst was voor Dr. K. het onderzoek naar 's dichters godsdienstig standpunt. Terecht merkt hij op, dat de literatuurhistorici der vorige eeuw te weinig aandacht hebben geschonken aan De Deckers houding jegens de bovennatuurlijke dingen. Verschillenden van hen, zegt Dr. K., hebben in hem een ‘belijnd Calvinist’ gezien (pag. 74). Wie zijn dat geweest? De schrijver zegt het ons niet. En wat bedoelt hij met een ‘belijnd Calvinist?’ Dat verneemt de lezer ook niet, al is uit Hfdst. II wel op te maken, dat hij bedoelt: een Calvinist als de schrijver zelf. Nu is evenwel het Calvinisme van Calvijn niet in alle opzichten identiek met het Neocalvinisme van Dr. Kuyper. (Zie Dr. C.B. Hylkema: Oud- en Nieuw-Calvinisme). De schrijver had dus wèl gedaan, als hij den lezer ingelicht had omtrent de overtuiging van den ‘belijnden Calvinist’. Op pag. 84 zegt hij, dat De Decker ‘een oprecht Christelijk gezind man was, wiens doen en denken gericht werden door de woorden van de Heilige Schrift’, maar ‘zijn kerkbegrip en zijn beschouwing van een kardinaal leerstuk week principiëel af van de Gereformeerde opvatting’. Als nu de lezer op pag. 66 verneemt, dat De Decker ‘heel duidelijk de conditionele praedestinatie voorstaat’ en ‘in zijn uiteenzettingen 't infralapsarisme nadert’, (d.i. de richting, die op de Synode te Dordt zegevierde. Z.) dan ziet de lezer niet, waarin de principiële afwijking bestaat, te minder, daar De Deckers, door Dr. K. gewraakte, opvattingen deels niet strijden tegen die van Calvijn, deels tamelijk wel overeenkomen met het Neocalvinisme. De Decker, Gods hand in alles erkennende, zag die allereerst in de natuurlijke gang van zaken. Hij geloofde wel degelijk aan 't Noodlot of de praedestinatie, maar op zijn wijze:

 
't Waere Noodlot gaet heel sacht,
 
't Handelt alle schepsel hier
 
Nae zijn ingebore sede,
 
En dien volgens menschen mede
 
Als een recht vrijwillig dier.

Ik heb dan ook van ‘transigeren’ of ‘hinken op twee gedachten’ of van ‘dualisme’ in De Decker weinig kunnen bespeuren. Iemand, voor wien de Liefde 't hoogste gebod is, en die belijdt: ‘God is overal, en all is 't vol van God; 't Leeft all, 't is all door hem, all watt'er is en leeft’ (Puntd. II no. 58 in R.O. 1726) is stellig niet minder ‘monistisch’ dan welke Calvinist.

Volgens Dr. K. verschilde ook De D.'s kerkbegrip principiëel van de Gereformeerde opvatting. Dit moet dan de opvatting zijn van Dr. Karsemeyer en zijn sectegenoten, want als ik Calvijns InstitutieGa naar voetnoot1) er op nasla, dan lijkt mij die afwijking niet zo principiëel. Wat is 't geval? De Decker gaat naar de openbare (= Calvinistische) kerk, maar ook naar de Franse en de Remonstrantse; kortom, hij voelt zich niet nauw verbonden aan een bepaalde groep, maar in al die kerken wordt hij gesterkt in zijn Christelijke overtuiging, omdat in de hoofdzaken de leer overeenkomt en de predikanten slechts ‘op den stoel’ brachten, ‘wat de leere vereyscht die nae de godsaligheyt is’ (De D.). Op fol. 211 der Institutie zegt Calvijn, ‘dat het verscheyden gevoelen van saken, die so nootsakelick niet en syn, onder de Christenen niet en behoort te wesen een oorsaeck van

[pagina 254]
[p. 254]

twist en oneenigheyt... dewyl yeder mensch met eenige duysterheydt der onwetenheydt bedeckt is, soo sullen wij of gheen kerck met allen overig laten blijven op deser aerden, of wij zullen moeten over 't hooft zien en vergeven 't feyt en misverstandt dat yemandt soude mogen hebben in soodanighe saken, in dewelcke men sonder het fondament der Religy om te stooten en sonder verlies der saligheyt mag onwetende syn.’ - Ligt het niet voor de hand om aan te nemen, dat ook volgens Calvijn de leer der praedestinatie ‘niet nootsakelick’ was ter zaligheid? In elk geval had Dr. K. de denkbeelden van De D. in 't licht moeten stellen van de Institutie en niet van zijn - den lezer niet genoegzaam bekende - overtuiging.

Had hij dit gedaan, dan zou hij zich ook niet hebben verbaasd over het woord ceremoniën, dat De Decker gebruikt i.p.v. sacramenten. Een blik in 't Wdb. der Ned. T. had Dr. Karsemeyer reeds voor een ondoordachte conclusie kunnen behoeden. Maar 't is alweer Calvijns Institutie (4e boek, 14e Cap. fol. 269), die het bewijs levert van de gelijkstelling der beide woorden ceremonie en sacrament: ‘Alsoo verbinden wij... door dese belijdenis ons selven tot de betrachtingh van Godtvruchtigheyt en onnooselheyt. Soo dat ghy met recht mooght seggen, dat sulcke sacramenten ceremonien syn waer door Godt syn volck wil oeffenen.’ Men zie ook Calvijns Supplicatie van de Noodighe Reformatie der Christelicker Kercke in het Pausdom fol. 6: ‘Het eynde ende nuttigheydt der ceremonien.’ - Voorts verwijs ik nog naar de HofbloemenGa naar voetnoot1) van De Deckers tijdgenoot V. van Oosterwyck, ‘Bedienaar des goddelycken Woorts tot Delft’, waarin als no. LXXIX het gedichtje Ceremonien voorkomt, waarmee de sacramenten bedoeld zijn.

Als bronnen voor De Deckers deugdpoëzie noemt Dr. K. Seneca, Cicero, de Catechismus en Coornhert. Zeker, De D. was blijkbaar goed thuis in de Latijnse moraalfilosofen, en hij was zo toegankelijk voor hun leer, waar die in overeenstemming was met zijn Christelijke overtuiging, dat hij een humanistisch Christen te noemen is. Maar uit niets is mij gebleken, dat De D. Coornhert of Spiegel kende. Waarom noemde Dr. K. niet Salomo en 't Boek der Wijsheid? Tot dit laatste had hem het puntdicht kunnen brengen, dat de schrijver zelf in zijn diss. heeft opgenomenGa naar voetnoot2) en waarin De D. zijn verontwaardiging toont, dat dit boek voor apocrief wordt gehouden. Wellicht geeft dit puntdicht ook gedeeltelijk antwoord op Dr. K.'s vraag, waarom De D. de Vulgata gebruikte, waarin dit boek onder de kanonieke voorkomt. Men bedenke ook, dat De D. uitstekend Latijn kende, lang voordat de Statenbijbel verscheen.Ga naar voetnoot3).

Onvoldoende gegrond is Dr. K.'s bewering, dat De Decker niet ‘met de leer van de Stoa was ingenomen’. De beide puntdichten ‘Aen een sekeren Stoicus’, waarvan een door den schrijver in zijn dissertatie (pag. 226) is opgenomen, en 't andere:

 
Gy zrt zoo stuursch gemond, gevoorhoofd en gekaekt,
 
Dat ik nau peinzen kan hoe gy u vader maekt.

voorkomt in R.O. 1726 als no. 354 in 't eerste boek der Puntdichten,

[pagina 255]
[p. 255]

bewijzen slechts, dat De Decker met de al te strenge askese van zekere Stoïcijnen niet ingenomen was. Maar met hoeveel instemming hij Cleanthes' gebed tot Zeus heeft gelezen getuigt het puntdicht Gebed van Cleanthes (Puntd. II, no. 179 R.O. 1726), dat hij blijkbaar ontleende aan Seneca's 107e brief ‘ad Lucilum’Ga naar voetnoot1). De Decker wist o.a. uit Cicero's werk wel, dat er in 't Stoïcisme verschillende schakeringen waren, gelijk in 't Christendom. Zou Dr. K. iemand, die met betrekking tot zekere Christenen spreekt van ‘'t jolig Christendom’ verwijten, dat hij van het Christendom niet veel moest hebben? Als de schrijver de geschriften van Van Oosterwijck en van Joh. Visscherus, waarvoor De Decker lofdichten schreef, nog eens leest, n.l. De Christelycke Seneca en Hofbloemen van den eerste, Christelicke Zede-Kunst van den tweede, dan zal hij zien, hoe vrijmoedig een Delfts en een Amsterdams Calvinistisch predikant spreuken ontleenden aan klassieke moraalphilosofen ter versterking van de Christelijk-zedelijke overtuiging hunner toehoorders. Dan zou hij zich wellicht ook niet meer verwonderen over Te Winkels typering van De Decker: een rechtzinnig gereformeerde met een vrijzinnige geest.

Dat De D. een man was met een open geest, een onbevangen blik, dat getuigt m.i. ook zijn sympathie met Heraclitus en Democritus.Ga naar voetnoot2)

Volgens Dr. K. overschrijdt De D. de grenzen van 't geoorloofde in zinnen als:

‘Hou van ons smetten, Heer, niet al te netten boeck, en: Treck uw Genadepen doch eenmael van uw oor.

En dopse in 't bloed uws Soons, en hael ons schulden door (diss. pag. 165). Neemt hij ook aanstoot aan Calvijn, die God een spaak in 't wiel laat steken door de Filistijnen een inval te laten doen, terwijl Saul David vervolgt? Dr. K. beoordele toch de 17e eeuwse plastische taal niet naar onze maatstaf; en evenmin de 17e eeuwse kiesheid naar de onze. Door zo te oordelen, toont hij m.i. gebrek aan vrijzinnigheid. Velen met mij waarderen juist zulke regels als kostelijke uitingen van eenvoud. Zo, stel ik mij voor, hebben goede volkspredikers in de kerk gesproken. In 't puntdicht De wrake Gods (Dl. II, pag. 124. Uitg. 1726) spreekt De D. in dezelfde toon: als de onverbeterlijke schelmen rekening voor God moeten afleggen,

 
En eenmael 't Rekenboek der oude schulden sluit,
 
Zal zij (de wraak) hem all'de zijn' doen boeten tot een duit.

Bij de behandeling der gedichten heeft de bewerker herhaaldelijk grote vlijt en aandacht besteed. Toch had de lezer hier en daar meer verwacht. Zo zou bij een dieper gaande vergelijking van de vertalingen met de oorspr. gedichten De Deckers dichterschap en de taalvaardigheid in helderder licht gekomen zijn. Ook uit de Puntdichten zou heel wat meer te halen zijn geweest. Ten eerste is de wijze van behandeling niet erg overzichtelijk: 't opstel van Koopmans in de N. Taalg. is niet overbodig geworden. Ook heeft Dr. K. geen onderzoek ingesteld naar de personen, aan wie vele der puntdichten gewijd zijn. Zeker, verscheidene, zoals aan Bibo, hebben een algemene strekking. Maar ook zijn er heel wat auteursnamen onder, bijv. van Humanisten, wier geschriften De Decker blijkbaar met de pen in de hand gelezen heeft: Pomponius, Appianus, Sabellicus, Baldinus, Marullus o.a.

Voorts lees ik op pag. 89 der diss.: ‘Op Gauricus, Op Coracinus, en

[pagina 256]
[p. 256]

Sint-Antonis lijken mij alle gericht tegen bepaalde personen.’ Waarom onderzocht Dr. K. niet welke personen? Welke Sint-Antonis hij op 't oog had, is al heel doorzichtig. Er zou een rijk hoofdstuk samen te stellen zijn over de lectuur van De Decker naar aanleiding van zijn puntdichten. Maar ik moet bekennen: dat zou voor een Neerlandicus een zeer tijdrovend, haast ondoenlijk werk zijn.

Onbevredigend acht ik Dr. K.'s beoordeling van De Deckers opmerkingen over taal en spelling. (Zie Aen den Leser in: Rampsalige Geluksaligheden, door De D. uit het Frans vertaald en in 1660 te A'dam verschenen). De Decker acht de schrijfwijze bomen, stenen enz. in overeenstemming met ‘de vuyle en walgelycke uitspraak van ons Amsterdamsche Graeu’, maar in strijd met ‘d'oprechte en behoorlycke uitsprake’. De Decker hoorde dus blijkbaar tweeërlei o en e in pooten en poten, steenen en stenen. Te Winkel had indertijd de verklaring hiervoor gezocht in De Deckers Dordtse afkomst. Dr. K. echter acht het onmogelijk, dat iemand na 44 jaar (als zevenjarig kind had De D. Dordt verlaten) het verschil tussen zachte en scherpe e en o nog zou hebben gehoord. Hij tracht nu te bewijzen dat De D. zich moet vergist hebben. De rijmen bewijzen, zegt hij, het tegendeel: vbb. zijn voor 't grijpen, waar hij de woorden met ee en oo laat rijmen op die met e en o. Cats, wiens rijmen wel zuiver zijn, ging volgens Dr. K. heel anders te werk. En nu verwijst hij naar 't opstel van Dr. Opprel in 't Ts. v. Ned. T. en L. XIV. Dr. Opprel evenwel aanvaardt de mogelijkheid, dat rijmen als: weten - geheeten, hooren - geboren, breken - preeken voor Cats zuiver klonken; wat weten - geheeten betreft, op grond van Maerlants rijmen, en voor de andere vindt hij het bewijs in het dialect van Beierland. Ik mag er bij voegen: hooren - geboren, breken - preeken rijmen ook in het dialect van IJselmonde. - Ik zou Dr. K. willen vragen: is 't zo vreemd, dat iemand, wiens ouders beiden uit Antwerpen waren en die bijna zijn levenlang in 't ouderlijke huis verbleef, het ouderlijke dialect trouw bleef? Want dat De Deckers taal volop Zuidnederlands is (en niet Dordts), lijdt geen twijfel. Let eens op het idioom!Ga naar voetnoot1)

In strijd met de werkelijkheid is ook Dr. K.'s opmerking, dat de nominatief-n bijna totaal ontbreekt in De Deckers werk. In de éditie van 1726 trof ik nog verscheidene gevallen aan. Zelf citeert Dr. K. (op pag. 94) de titel Roomens ouden ijver, die in 1726 ‘verbeterd’ is tot Romes oude ijver. Op pag. 2 van Aetius Seianus, door De Decker vertaald, lees ik: Den Hemel... liet vallen... de siele van Tiberius; op pag 7: staet te weten, dat den Olympus veel zekerder rust op onze schouderen; op pag. 15: d'uitersten haet... verkoelde die eerste genegentheyd. - Ik vraag mij af, of door vergelijking van de taal in de werken, door vader De Decker vertaald, met die van den zoon, ook vast te stellen zou zijn, welke veranderingen de taal van het tweede geslacht der uitgewekenen vertoont.

Ik eindig met Dr. K. te danken voor het lezenswaardige boek, waarmee hij onze literatuurwetenschap heeft verrijkt. De schrijver zelf weet heel goed, dat in De Deckers poëzie nog vrij wat duisters schuilt, vooral in de puntdichten. Mogelijk zet de schrijver het onderzoek nog eens voort naar de lectuur van De Decker. Dat zou een zeer belangwekkende bijdrage kunnen worden tot een cultuurbeeld van het midden der 17e eeuw.

A. ZIJDERVELD.

[pagina 257]
[p. 257]

J.R.W. Sinninghe, Overijselsch Sagenboek. Met 9 houtsneden van N.J.B. Bulder. Uitg.: W.J. Thieme, Zutphen. 352 bldz. Prijs: ƒ 3,90; geb. ƒ 4,90.

In de bekende serie van verzamelingen volkssagen, die bij de firma Thieme verschijnt, is nu ook een ‘Overijselsch Sagenboek’ verschenen, een boek van respectabele omvang, dat met enige aardige houtsneden verlucht is. De heer Sinnighe, die een paar jaar geleden al een Noord-Brabants sagenboek uitgaf, heeft de moeite genomen, de reeks van mythologische sagen (over witte wiven, nekkers, heksen, weerwolven, enz.), duivelssagen, legenden en historische sagen, met enige sprookjes en volksvertelsels uit allerlei weinig bekende en verspreide bronnen, vooral tijdschriften en almanakken, bijeen te zoeken; na een oproep in de gewestelijke bladen werd zijn voorraad nog door verschillende inzenders vergroot. Niet alleen geboren Overijselaars. maar allen die van volksoverleveringen houden, zullen hier allerhand van hun gading vinden. Daar staat het bekende verhaal, hoe de Zwollenaars aan hun naam Blauwvingers kwamen; grappen over Kampen, waar o.a. de dienstmeisjes bij 't schoonmaken van een hoge stoep met veel geplas van onderen af beginnen (een Amsterdamse dienstmaagd, die net zo te werk gaat, antwoordt desgevraagd prompt, dat ze ‘uut Kampen kump’); de geschiedenis van de ketel aan de waag in Deventer met de plaats uit het Utrechts placcaatboek: ‘den dief den galge, den moerdenaer en den moertbrander dat rat, manslage en den rovers dat zweert, den valscher den ketel, die spiere (spion) dat oge en den pontsnider (muntsnoeier) den dume.’ Dan verhalen o.a. over de moordenaar Hutten Klaos, hoe die geradbraakt werd en geweldig schreeuwde, waarop zijn vrouw Aarne zei: ‘Och, onze Klaos is aait weekzerig ewest.’ Bij de Wilde Jacht wordt Derk met den Beer genoemd en staat hij op een everzwijn afgebeeld met de bijvoeging dat men in hem de heidense god Fro moet zien. Ik heb er vroeger al eens op gewezen, dat hier ‘Dietrich von Bern’ een spoor heeft achtergelaten.

H.W.J. KROES.

Dr. D. Bartling, Over het begrip ‘Leven’ in de kunstleer van hedendaagse Nederlandse literatoren. Uitg.: Van Gorcum & Comp. N.V., - Assen. 1935.

In de reeks ‘Vragen-van-Nu’ werd deze openbare les opgenomen, door Dr. Bartling uitgesproken bij de aanvaarding van het privaatdocentschap in de aesthetica en algemene kunstwetenschap aan de Utrechtse universiteit.

Dr. Bartling stelt de kunstleer van Coster, Marsman en Ter Braak tegenover die der Tachtigers. Voor Coster is ‘het leven’ een metaphysische levensstroom die onmiddellijk in de kunst uitstroomt. ‘Daarom is de kunstenaar de wijze, die in de relativiteit van al het middellijke het éne onmiddellijke direct beleeft’ (blz. 9). Terwijl Coster meent, dat een ethisch-religieus humanistisch element tot het wezen van 't kunstwerk behoort, zegt juist Marsman, dat alleen de intensiteit van 't beleven, niet 't gehalte van 't beleefde, beslissend is. Volgens hem is de kunst geen onmiddellijke uiting van ‘het leven’, maar is de dichter een transformator: ‘hij brengt electriciteit op een hogere spanning’ (blz. 13). Hier staat dus 't begrip ‘leven’ bij Coster in contrast tot dat bij Marsman. Bij C. is 't leven-zelf 't eigenlijk grote, bij Marsman is 't kunstwerk 't meerdere van 't leven. En dat ‘leven’ is voor Marsman dan ook ‘eenvoudig de beleving van het menselijk ervaarbare, de innerlijke wereld der driften, instincten, impulsen, verlangens en verwachtingen, zowel als de uiterlijke wereld der zintuigen

[pagina 258]
[p. 258]

en die der cultuur met zijn ideologieën, normen, idealen en teleurstellingen’ (blz. 13). Voor Ter Braak is de kunst één der levensverschijnselen. Dr. Bartling ‘noemt hem een vooroordeelsvrije aartsontmaskeraar der frase’ (blz. 16), maar tevens een ‘in hoge mate bevooroordeelde dogmaticus’ (blz. 17), wanneer Ter Braak zich van 't begrip ‘leven’ bedient om de paradoxen des levens tegen elkaar op te jagen, en ook wanneer hij 't begrip ‘leven’ gebruikt om het wezen der kunst te bepalen. Want bij hem heeft dat begrip ‘leven’ het physisch-biologisch leven tot inhoud, 't leven dus van den mens van de wieg tot het graf. Voor hem is de kunstenaar een mens als ieder ander, die zich gespecialiseerd heeft op 't aesthetisch-technisch bewerken van 't materiaal dat dit leven hem biedt.

Dr. Bartling meent dat geen dezer uiteenlopende begripsinhouden kan dienen om de vraag naar het wezen der kunst bevredigend op te lossen, omdat ze alle drie de fout begaan van ‘de kunst te enten op een leven, dat reeds op andere wijze als leven bepaald is. Van dit reeds op andere wijze bepaald leven, is dan de kunst illuminatie, transformatie of onmiddellijke uiting’ (blz. 19). Hij acht het kunstwerk alleen begrijpbaar als ‘het resultaat van een kunstzinnig objectiveringsproces’ (blz. 19). Daarin wordt een aanvankelijk onbepaald iets met de middelen der kunstzinnige objectivatie tot bepaling gebracht. Wil men dat ‘iets’ nu ‘leven’ noemen, dan moeten we wel aannemen, dat dit ‘leven’ in zich onbepaald is, en alleen met de ‘gestaltungs’-middelen der kunst bepaalbaar wordt. Wat ten slotte hier op neer komt, dat het kunstwerk zijn stof ontleent aan het menselijk ervaarbare.

A.J. DE JONG.

Dr. Al. Slijpen S.J., Bij het feest eener Onderwijs-Orde. Uitg.: L.C.G. Malmberg - 's-Hertogenbosch.

Pater Slijpen had de vriendelijkheid de redactie een brochure toe te zenden, door hem geschreven ter gelegenheid van het vierde eeuwfeest van de Congregatie der Ursulinen. Met belangstelling lazen wij zijn mededelingen over de historie van deze Onderwijs-Orde. De schrijver behandelt verder nog problemen, die zo uitsluitend het Katholiek Onderwijs raken, dat wij ons van een oordeel daarover in dit tijdschrift moeten onthouden.

A.J. DE JONG.

A. Jonk, De Krant. Een greep courantenlectuur bestemd voor de middel- en hogere klassen der inrichtingen van voortgezet onderwijs. Uitg. Bigot en Van Rossum, Amsterdam, 1936. Prijs: ƒ 0,90.

Dat wij niet voor de school, maar wel voor 't leven onderwijzen, is een oude wijsheid, sedert Seneca wel vaak herhaald, maar toch nog altijd niet voldoende toegepast. Misschien is 't daaraan ook te wijten, dat ‘de z.g. rijpende jeugd over het algemeen weinig belang stelt in courantenlectuur, of het moeten sensationele berichten en sportuitslagen zijn’, zoals de ondervinding den Heer Jonk heeft geleerd. Dat de krant in 't leven een belangrijke plaats inneemt, zal wel niemand willen betwisten. Als de geringe belangstelling van de leerlingen veroorzaakt wordt door ‘een danig gebrek aan kennis op velerlei terrein, dat buiten de schoolsfeer ligt’, dan is 't zeker gewenst, dat dit tekort zo mogelijk op school wordt aangevuld. Daartoe is dit boekje samengesteld. Het geeft in 't korte bestek van ruim 70 pagina's een rijke keus van krantenknipsels: kamer- en raadsverslagen,

[pagina 259]
[p. 259]

'n ingezonden stuk en advertenties, een brief aan Dr. Euwe en een bespreking van de Gijsbreght-opvoering met de Nieuwjaarswens, een stukje over de Abdij van Egmond en een over Jan Musch bij diens zestigste verjaardag, en nog veel meer. Erkend moet worden, dat de lezer zo wel een goed denkbeeld krijgt van de rijke verscheidenheid die de krant biedt, al zal hij 't stellig betreuren, dat de zucht om een groot aantal stukjes op te nemen en ‘van alles wat’ te geven, de samenhang heeft geschaad. Ik zou enkele opgenomen stukjes (o.a. de examen-uitslagen op pag. 6, 't Kerknieuws op pag. 7, de lijst van toegekende onderscheidingen op pag. 8) graag hebben willen missen, als daarvoor in plaats van één ingezonden stuk er enige waren opgenomen, bijvoorbeeld. De Heer Jonk meent terecht, dat de krant ons geschikt materiaal kan bieden voor stijl-oefeningen (stijl-kritiek, samenvatting van een gelezen artikel, 't weergeven van 't gelezene met eigen woorden, 't schrijven van een ‘ingezonden stuk’, enz.). Maar dan is 't wenselijk, dat men vergelijkingsmateriaal heeft, dus liefst meer dan één stuk over eenzelfde onderwerp. Een nadeel van een boekje als 't hier besprokene is zeker, dat krantenberichten zo spoedig verouderen, terwijl men in onze ‘zuinige tijd’ een schoolboek liefst enige jaren wil laten dienst doen. Alleen daarom al zou ik er de voorkeur aan geven niet zo'n boekje, maar de krant-zelf als actueel leermiddel te gebruiken. Ik ben er van overtuigd, dat meer dan één dagblad-directie bereid zou zijn hiertoe een aantal exemplaren beschikbaar te stellen; maar al was dat niet zo, 't af-en-toe-kopen van een 15-tal nummers (voor elke bank één) zou ook nog niet te bezwaarlijk zijn. En dan zou men ook kunnen variëren, terwijl in dit boekje op een enkele uitzondering na alle stukjes aan de N. Rotterd. Courant zijn ontleend.

In één opzicht geeft 't boekje een onjuist beeld, een aangenamer lectuur dan de werkelijkheid der laatste jaren: Van de 27 opgenomen advertenties bieden er 24 een betrekking aan, één handelt over 't verkrijgbaar-stellen van nieuwe dividendbladen, één is een bericht van liquidatie van een naamloze vennootschap, één bevat een dagvaarding. Ik vrees voor onze schoolgaande jeugd, dat 't nog wel een poosje zal duren, eer dit een beeld van de werkelijkheid is.

A.J. DE JONG.

Een Zuidafrikaanse Kunst van het Schrijven.

In de 28ste jaargang van ‘De Nieuwe Taalgids’ (1934) vestigde professor De Vooys terecht de aandacht op een boekje van Dr. P.H. Ritter Jr., De Kunst van het Schrijven.Ga naar voetnoot1) Dit is inderdaad wel een aardig werkje, dat verscheidene juiste opmerkingen bevat, maar ook zijn zwakke zijden heeft.

Ik werd er onwillekeurig aan herinnerd, toen ik onlangs kennis maakte met een dergelijk Zuidafrikaans boek, waarop - voorzover mij bekend is - nog nimmer in een Nederlands tijdschrift de aandacht gevestigd is, n.l. E.C. Pienaar en C.J. Langenhoven, Hoe om te skrywe, hulpboekie by die studie van die stelkuns.Ga naar voetnoot2) Het is in alle opzichten een waardige tegenhanger van Ritter's werkje. Maakt het Nederlandse boekje deel uit van

[pagina 260]
[p. 260]

een handelswetenschappelijke bibliotheek, het Zuidafrikaanse is bedoeld als leerboek voor de middelbare school. Wij treffen er dan ook na elk hoofdstuk een reeks vragen en oefeningen in aan en de schrijvers besluiten met een vijftigtal ‘onderwerpe vir opstelle’, die alle betrekking hebben op wat in het voorgaande gedeelte behandeld wordt. Doordat beide boekjes dezelfde stof behandelen en bovendien voor talen, die maar betrekkelijk weinig van elkaar verschillen, is het begrijpelijk, dat ze veel punten van overeenkomst hebben. Wij zullen dat hier niet in bijzonderheden nagaan, maar willen liever wijzen op enkele verschilpunten.

Ritter stelt de vragen: Wanneer is het opstel af? Moeten we ons opstel omwerken? Hij spreekt over het beginnen van een opstel, geeft enige juiste wenken voor het opstellen van notulen en bespreekt enkele zaken, die meer in het bijzonder voor de handel van belang zijn. Met nadruk wijst hij op de betekenis van herhaling. Ook beveelt hij het van tijd tot tijd resumeren aan. Hij verdeelt de schrijvers in constructieven, die vooraf een schema maken, en spontanen, die al schrijvende tot een grondschema komen en besluit zijn boekje met een korte cacographie.

Van dit alles treft men in het Zuidafrikaanse werkje weinig of niets aan. Daarin wordt ons echter gewezen op andere dingen, die Ritter laat rusten of slechts even aanroert, b.v. op het leerzame van het maken van uittreksels: ‘Laat die leerling-skrywer koerantstukke neem, hoofartiekels, korrespondensies, verslae; volledige rapporte van toesprake, veral parlementêre en ander politieke; hoofstukke uit allerlei boeke, romans, geskiedenisse, preekbundels; en laat hom dit tot die uiterste verkort. Juis die beknoptheid sal hom versigtig maak by die keuse en rangskikking van sy woorde.’

Aan de waarde en het gebruik van leestekens en het indelen in alinea's, waarover Ritter slechts enkele onbelangrijke opmerkingen maakt, wordt een heel hoofdstuk gewijd. Ook de bespreking van het accent is duidelijker dan in het Nederlandse werkje.

In hun ‘Voorwoord’ rechtvaardigen de auteurs het verschijnen van het boek: ‘Alle leerplanne, laer en hoër, is alreeds so veeleisend dat daar nie aan te dink is om vir nuwe vakke plek te soek of ou vakke se plek te vergroot nie. Maar tog - die aanwendsel van suiwerheid van gedagte en noukeurigheid van woord kan nie beskou word as 'n weelde-vak nie maar as die eerste noodsaaklikheid van alle opleiding.’ In het eerste hoofdstuk, dat de inleiding vormt, wordt uitvoeriger betoogd, hoe gewenst het is, dat een beschaafd mens ‘die skryfambag’ beheerst, ook al beperkt hij zich tot particuliere correspondentie. Hoe veel te meer is het dan noodzakelijk, dat zij, die menen wat te moeten publiceren, hun taal bewust weten te gebruiken. En hier bespeuren de schrijvers ‘'n algemene vervlakking van skryfgehalte’: ... en ons praat nog altijd hier, nie van die skryfkuns nie maar van die gewone skryfambag. Hierdie verskynsel is nie beperk tot die verbygaande dagblaaie en tydskrifte, pamflette en traktate nie. 'n Mens merk dit by werke wat die stempel van geleerde deeglikheid behoort te dra. Dikwels lyk dit na meer as blote luiïgheid of onverskilligheid; dit lyk na onkunde, na 'n gebrek aan begrip van elementêre stelbeginsels. So 'n toestand kan nie regstreeks met onderrig, met reels en voorskrifte, verbeter word nie - daar hang te veel van die individu af; elkeen van ons is maar groteliks 'n produk van sy eeu; tugteloosheid en gebrek aan naarstigheid is in die lug wat ons almal inasem. Maar sonder onderrig bestaan die gevaar dat die verkeerde van die toestand naderhand gladnie herken nog minder erken word nie.’ Ziedaar dan de aanleiding tot

[pagina 261]
[p. 261]

het samenstellen van het boekje. ‘En die doel, soos ons probeer het om in die Inleiding verder uiteen te sit, sluit enersyds die gewone elementêre spraakkuns, en andersyds die meer gevorderde letterkundige studie uit.’ De inleiding wordt gevolgd door zes hoofdstukken, die achtereenvolgens behandelen: Voorvereistes en oefenmetodes; Woordekeus; Sinsbou; Indeling en sy hulpmiddels; Die taaleie; Figuurlike taalgebruik. In een slothoofdstuk, ‘Mikpunte’, wordt dan op verschillende zaken nog eens extra de nadruk gelegd. Het hele boekje ademt een heilzaam nuchtere geest. Het is systematischer ingedeeld dan Ritter's geschrift. Alle hoofdstukken zijn helder en duidelijk geschreven. Wij hebben niet de bedoeling het uitstekend geslaagde werkje hier tot in onderdelen te bespreken, maar veroorloven ons enkele aanhalingen, om een idee te geven van de wijze, waarop de stof behandeld wordt. Zo lezen we in het hoofdstuk ‘Eiegoed en leengoed’:

‘Met die uitbreiding van lewensbehoeftes en lewensvoorsienings wat 'n kenmerk is van die later tye, het daar allerlei nuwe voorwerpe en handelinge gekom waarvoor daar begryplikerwys geen terme was in ons ouer taalskat nie. Die nuwighede word vernamelik van Europa ingevoer en hulle bring natuurlik hulle taal saam, veral Engels onder óns omstandighede. Nou kan ons die vreemde terme oorneem soos hulle is, of oorneem en aanpas, of vertaal, of ons eie nuwe terme maak. Vir laasgenoemde alternatief het ons die voordeel dat ons taal die reeds opgemerkte lewende groeikrag besit wat hom in groot mate onafhankelik maak. So'n woord wat van binne kom in plaas van van buite geleen, is onvergelykelik die verkiesbaarste.’ Als illustratie van deze bewering geven de schrijvers o.a. de volgende voorbeelden: rolprent - film; ligter - lift; vuurhoutjie - lucifer; verkleurmannetjie - kameleon; snelskrif - stenografie. Voor het Nederlands zou men bijv. kunnen wijzen op: weerkundig - meteorologisch. Op bl. 82 lezen wij: ‘Die beswaar teen 'n vreemde isme, of dit dan 'n anglisisme is of 'n neerlandisme of 'n germanisme of wát ook, is nie alleen dat hy 'n indringer is wat nie daar tuis hoort nie maar dat hy die egte en regmatige ingesetene daar uithou.’ De opmerking heeft ook voor ons waarde. Wij denken hierbij aan veel voorkomende germanismen als meerdere, opgaaf, geëigend, die de Nederlandse woorden verscheidene, taak, geschikt dreigen te verdringen. Men denke nu niet, dat de schrijvers enghartige puristen zijn; eer het tegendeel is het geval. Maar zij komen op - evenals Ritter - tegen het onnodig gebruik van barbarismen.

Richt Ritter zijn aandacht voornamelijk op de germanismen, Langenhoven en Pienaar waarschuwen natuurlijk in de eerste plaats tegen anglicismen. Op bl. 84 wordt er een aantal onder handen genomen en van, ten dele enigszins kinderachtige, commentaar voorzien:

'n eksamen passeer (dus jy gaan hom verby),
in my spaartyd (wat ek in 'n spaarbussie opgegaar het),
ek sal die eerste trein neemGa naar voetnoot1) (dis mos [= immers] nie joue nie),
waarvoor neem jy my? (nee, ek laat jou staan),
ek het my reis gebreek (hoe het jy hom weer heel gekry?),
ek sal by jou omkom (verongeluk liewer langs die pad).

‘En’, zeggen de schrijvers, ‘so is daar honderde meer. Hier is dit waar ons die groot gevaar loop om ons taal te vervals. Deur dat Engels vir ons so bekend is dat ons hom nie meer as 'n vreemde taal voel nie. kom baie Engelse idiome ons nie as eienaardige Engelse vorms van spreek-

[pagina 262]
[p. 262]

wyse voor nie maar as gewone taalvorms, en dan dra ons hulle letterlik oor sonder om bewutse wees van wat ons doen. Dis dan eintlik nie 'n sonde van onkunde nie maar van te veel kennis. Dis 'n soort raserny van te veel geleerdheid. En daarvoor is die geneesmiddel, meer geleerdheid in die regte rigting.’ Als ingeburgerde immigranten, die ‘ons Afrikaanse baadjie’ aangetrokken hebben, noemen de schrijvers o.a.: geld maak, applikasie maak, iemand gaan sien, die ander dag, brekfis, krismis.

Ja, ze gaan zo ver, dat ze beweren ‘dat 'n anglisisme in baie gevalle 'n beter afrikanisme kan word as menige neerlandisme.’ Zo worden talloze kwesties en kwestietjes grondig besproken en wordt de lezer er opmerkzaam op gemaakt, ‘dat daar vir 'n werksman wat regtig 'n ambagsman is, geen kleinighede benede sy aandag kan wees nie.’ Op vrijwel elke bladzij treffen we beweringen en opmerkingen aan, waarmee we instemmen of die tot nadenken stemmen. Wij zijn zo vrij, nog het een en ander te citeren. ‘Van alle vereistes by 'n skrywer, is helderheid die eerste - eintlik van meer gewig as al die ander saam, want as die helderheid ontbreek, is al die ander hoedanighede saam met hom van die baan af.’ ‘Wie vertaal kan nie bekostig om deur oppervlakkige oplettendheid die inhoud mis op te vat nie.’ ‘'n Alte groot weelderigheid van voegwoorde kan by die skrywer 'n teken wees, soos by die timmerman die oormatige gebruik van lym en skroewe, dat hy nie meester is van sy ambag nie.’ ‘'n Man moet eers weet wat hy wil sê en daarná weet hoe hy dit sal sê. Uit dieselfde planke kan jy 'n mooi klerekas maak of 'n lelike, maar in albei gevalle moet jy eers die planke hê.’ ‘Op die beste is 'n voetnoot, met verwysende sterretjie tog in die teks, 'n hinderlike onderbreking. Dit hinder die leser om hom oor te slaan; dit hinder die leser om hom te lees.’

‘Dis baie merkwaardig, maar eentonigheid maak nooit eenheid nie; alleen verskeidenheid kan tot eenheid saamgebind word.’

Wij geloven genoeg aangehaald te hebben, om te doen beseffen, dat wij hier met een lezenswaardig, goed doordacht werkje te doen hebben, waarin bovendien belangwekkende opmerkingen over het Zuidafrikaans gemaakt worden. Het boekje verdient het om zijn degelijke inhoud, dat er eens op gewezen werd. Een reden om er in dit tijdschrift de aandacht op te vestigen, is gelegen in het feit, dat het voor de middelbare school bestemd is. Het was voornamelijk om die reden, dat wij, die nog slechts over weinig onderwijservaring beschikken, er toe besloten hen op dit boekje te wijzen, die meer ondervinding hebben. Zij zullen beter dan wij in staat zijn, uit te maken of een dergelijk schoolboek hier te lande in een behoefte zou voorzien.

De ‘Vrae en Oefeninge’ aan 't eind van elk hoofdstuk, lijken ons verre van gemakkelijk. De schrijvers zeggen er van: ‘As daar van die Vrae en Oefeninge beskou word as “swaar”, meen ons dat so'n swarigheid alleen maar daarin bestaan dat hulle intelligente nadenking vereis. Die boek is nie vir papegaai-leerlinge bedoel nie.’

Een aardige oefening is de volgende: ‘Neem 'n verhaal-hoofstuk uit die Bybel - sê maar Genesis 2 - en 'n vermaan-hoofstuk - sê maar Deuteronomium 8 - en deel dit, volgens u smaak, in paragrawe (= alinea's) in om die bestaande teks-indeling te vervang.’

Het boekje zy met nadruk in de aandacht van belangstellende Neerlandici aanbevolen.

A. DE BRUIJN.

[pagina 263]
[p. 263]

Dr. M.J. Langeveld en B.G. Palland, Denkend Lezen. Uitg.: J.B. Wolters - Groningen, Batavia, 1935.

Dit stil-leesboekje is bestemd voor opleidingsscholen en de eerste leerjaren van voorbereidend hoger en middelbaar onderwijs, voor zevende leerjaren en laagste klassen van U.L.O.-scholen. Het is ons niet recht duidelijk hoe het gebruikt kan worden én op de L.S. én op de M.S. Moet men het de ll. der M.S. laten aanschaffen, nadat ze er reeds op de L.S. mee gewerkt hebben? Animerend zal dat niet werken. Juist bij Nederlands is het feit dat de leerstof der M.S. zo nauw aansluit bij wat op de L.S. behandeld wordt voor de eerste belangstelling vaak een handicap; gebruikt men nu ook nog dezelfde boekjes dan zal het nieuwe, dat juist zo'n eigenaardige sensatie geeft aan de overgang naar het M.O., althans voor het Nederlands, vrijwel geheel verloren gaan. Waarbij dan nog dit ernstige bezwaar komt dat verschillende opleidingsscholen niet zullen halt houden bij het punt waar de samenstellers menen dat de caesuur tussen L.S. en M.S. ligt in dit boekje, maar zover mogelijk zullen zien te komen, opdat hun ll. een zo goed mogelijk figuur maken op de M.S. Zodat men zeker op de M.S. naast ll. die geheel nieuw tegenover de voor dit onderwijs bestemde opgaven staan, verschillende andere zal krijgen, die de stof kennen en er dus minder interesse voor zullen hebben, terwijl ze niettemin, en ten onrechte een gunstiger resultaat zullen kunnen behalen. Intussen - dit is een punt van practische uitvoering en raakt niet het principe van deze methode. Zouden we die overigens bewonderen, dan zouden we de schrijvers aanraden het boekje te splitsen in twee deeltjes, één voor het L.O. en een voor het M.O. bestemd. Daardoor zou het genoemde bezwaar zoal niet geheel ondervangen, dan toch tot kleiner proporties gereduceerd zijn.

We zullen dat echter niet doen. Want - om maar met de deur in huis te vallen - we hopen van harte dat deze methode geen goed onthaal vindt. We hopen dat noch bij het L.O., noch bij het M.O. boekjes van deze soort een kans krijgen hun stempel te drukken op het taalonderwijs. Niet omdat we tegen stil-leesoefeningen opzichzelf zijn. Integendeel, we hebben in een uitvoerige bespreking van het stil-lezen, dat in het volgende nummer verschijnt, duidelijk doen uitkomen dat we allerminst tegenstanders van deze soort taalonderwijs zijn, al wordt ons standpunt door andere gronden bepaald dan die waarop de officiële stil-lezers hun inzicht baseren. Tot deze laatste kunnen wij ook de heren Langeveld en Palland rekenen, die blijkens hun publicaties in nauw contact tot de promotors van de nieuwe stil-lees-richting staan. En we kunnen in hun boekjes dus de practische uitwerking zien van de didactische principes van de heren Van Veen c.s. in deze materie.

In een uitvoerige inleiding zetten Langeveld-Palland de beginselen van hun methode uiteen en geven zij aanwijzing voor het gebruik der oefeningen. Het valt op dat zij alle accent leggen op het streven naar taalbeheersing en over intelligentie-scholing ternauwernood reppen. Alleen het paragraafje over ‘Methode van korrektie en normen van beoordeling’, waarbij naar Palland's studie: Een intelligentie-onderzoek op een tiental Amsterdamse scholen - wordt verwezen, verraadt dat zij de betekenis van deze oefeningen voor het intelligentie-probleem niet verwaarlozen.

Voor we verder gaan moeten we de schrijvers een illusie ontnemen. Zij schrijven in hun ‘Woord vooraf’ - ‘De onderwijzer in de hoogste klasse ener opleidingsschool, maar ook in de meeste gevallen de leraar in de eerste klassen der middelbare school is niet gewoon met dit leermiddel te werken.’ Hoe het ten deze met de L.S. gesteld is, vermogen we niet

[pagina 264]
[p. 264]

meer met zekerheid te beoordelen, maar dat de schrijvers er t.o.v. het M.O. lelijk naast zijn, staat wel vast. Bijna alle stijlboekjes voor het M.O. bevatten oefeningen die als twee druppels water lijken op wat nu stil-leesoefeningen genoemd worden. Ten bewijze plaatsen we hier een d.g. oefening uit een der meest gebruikte Stijlmethodes, n.l. van Dr. E. Rijpma en Dr. F.G. Schuringa, 1e deeltje, 9e druk, naast een uit ‘Denkend lezen’. We kiezen daartoe twee stellen vragen die resp. betrekking hebben op: ‘De onschuldige waard’ (2e gedeelte) uit ‘Denkend lezen’ en op ‘Op den Rijn’ een fragment uit ‘De dans des Levens’ van P.H. van Moerkerken uit Rijpma-Schuringa. Links volgen de vragen naar aanleiding van het eerste, rechts van het tweede stuk.

1.Kwamen de reizigers, wier paarden nu langs de moerassen grazen, uit het Zuiden of uit het Noorden? Waaruit maak je dat op?
2.Is het hetzelfde om van ‘Spanjolen’ of van ‘Spanjaarden’ te spreken?
3.Waarom werden de Spanjaarden toen ‘eerst recht woest’?
4.Wat kon het de Spanjaarden schelen, of die veerboot aan deze kant lag of aan de overkant?
5.In welke richting stroomt op die plaats de Maas?
6.Uit welke richting werd de spion verwacht? Uit het Noorden of het Zuiden?
7.Waarom bleven de Spanjaarden niet voor de bocht, maar gingen zij aan de andere kant van de bocht in het koren in hinderlaag liggen?
8.Hoe was de waard van de overkant teruggekomen?
9.Waarom luisterde de kwakzalver scherp toe?
10.De kwakzalver liep achter de omheining verborgen. ‘Verborgen’ voor wie?
1.Waar bevindt zich de boot en op welke tijd van de dag is het?
2.In welke richting vaart het schip?
3.Kun je uit de eerste alinea ook opmaken wat voor landsman de reiziger is?
4.Wat bedoelt de schrijver met: waar de schemering zilverend over streek?
5.Wanneer zegt men dat de nevelen breken?
6.‘Maar de nevel blijft, de duisternis valt dieper en de westelijke hemel versombert tot ondoordringbare nacht.’ Zeg dit met eigen woorden.
7.De vochtige avond is ook koud. Waaruit blijkt dat?
8.Waar kijkt de eenzame reiziger naar?
9.Waardoor wisselt de schoonheid van het landschap telkens?
10.Hoe is de rivier op dat ogenblik? Welke woorden en uitdrukkingen wijzen daarop?
11.Hoe verklaar je het oprijzen en weer verzinken in: Een stad met hooge reuzenbrug rees stralend op en verzonk weer in den guren nacht.
12.Waaruit blijkt dat de reiziger denkt aan de vorige dagen van de reis?
13.Welke indrukken komen bij hem op?
14.Waar is hij dus geweest? Zeg eens waaruit dat blijkt.

Ook zonder de tekst zal 't de lezer duidelijk zijn, dat er geen wezensverschil is tussen de twee stellen vragen. De tweede serie is moeilijker, is dan ook bedoeld voor oudere leerlingen, maar het karakter der vragen is in beide

[pagina 265]
[p. 265]

gevallen niet principiëel verschillend. In beide gevallen dwingt men de ll. zich te bezinnen op het gelezene, vraagt men naar verborgen moeilijkheden, stimuleert men de kinderen om het verband tussen verschillende momenten van het verhaal te zoeken en eist men van hen hun vondst in goede zinnen te formuleren. De tweede is zowel als de eerste ‘een oefening - dus een activiteit - ter vergroting van de taalbeheersing’, als hoedanig de schrijvers van ‘Denkend Leven’ het stil-lezen definiëren.

Echter tussen de leesstof die in de beide boekjes aan de ll. wordt voorgezet, is een groot onderscheid. Terwijl Rijpma-Schuringa voor hun ‘stilleesoefeningen’ (wij noemen ze nu maar zo; toen zij hun boekje samenstelden kende men dat woord nog niet) goede litteratuur kiezen: gedichten of proza-fragmenten van bekende dichters of schrijvers - is de leesstof van ‘Denkend Lezen’ door de schrijvers zelf samengesteld, uitgezonderd een drietal stukken, die als intelligentie-test gediend hebben en van de hand des heren G. van Veen, adj. directeur van het Nutsseminarium, zijn. En we kunnen helaas niet getuigen dat deze stof door fraaie stijl uitmunt; integendeel het riekt alles bedenkelijk naar de lamp. Dat was trouwens te verwachten. Want het is duidelijk dat de schrijvers voor de keuze van hun leesstof de beginselen volgden door de auteurs van de studie ‘Stil-leesstof als denkmateriaal en denk-maatstaf’ (Mededeling. 24 van het Nutsseminarium) uitgestippeld. En daarin lezen we op pag. 108/109: ‘wil men de intelligentie toetsen, dan moet de fictieve werkelijkheid worden aangekleed met zakelijke requisieten, opdat de geest van het kind daartegenover in een reële denkverhouding komt te staan. En denken in een fantasiewereld zonder weerstanden kan zeker niet tot ons doel overeen, al gunnen we de verbeelding in het algemeen haar rechten.’ En zo kwam Van Veen tot de volgende werkwijze: ‘Een anecdotisch gegeven, hier of daar gevonden, werd eerst met vrije hand geschreven met geen andere ambitie dan iets van sfeer te scheppen in het verhaal. Maar als dit geschreven was, kwam natuurlijk als tweede criterium: hoe moet het worden, welke gegevens moet het bevatten, om voor ons doel bruikbaar te zijn? En deze nadere overweging bracht dan mee dat er nog verschillende wijzigingen werden aangebracht.’

Wij geloven niet dat de heren Langeveld-Palland over voldoende schrijverskwaliteiten beschikken om een verhaal met sfeer te scheppen, geen enkel der stukjes uit hun boek doet dat althans vermoeden. Maar dat de sfeer - gesteld dat die er in het eerste ‘met vrije hand geschreven’ ontwerp was - grondig bedorven moest worden als men er zakelijke stof, intelligentie-probleempjes dus, in ging metselen, is toch dunkt ons wel zonder meer duidelijk.

Op welke wijze dergelijke invoegingen geschiedden blijkt uit het vervolg van het tweede bovengegeven citaat. Daar lezen we: ‘Als voorbeelden geven we in “De Berenleider” de beschrijving van de indeling van het landhuis en de ligging van pad en grintweg, waaraan enkele ordeningsvragen werden vastgeknoopt. Natuurlijk moest de uitwerking van deze topologische gegevens, met speciale bedoelingen toegevoegd, niet zodanig zijn, dat ze het verhaal geweld aandeed. Dan zouden ze als vreemd element zijn aangevoeld en waren geen normale reacties gekregen. Maar de toevoeging ervan was voor de toetsing der intelligentie naar onze mening nuttig en gewenst.’

Dit verhaal is door Langeveld-Palland overgenomen en wij hebben het in hun boekje gelezen, voor we van de werkwijze van de schrijver gehoord hadden. Welnu, we kunnen met de hand op het hart verklaren, dat onze

[pagina 266]
[p. 266]

reactie inderdaad zeer normaal is geweest, maar anders dan de schrijver het bedoelt. Want we werden bij de lezing wrevelig gestemd - we dachten onmiddellijk, wat beoogt die dorre beschrijving van de plattegrond van dat huis, die de toch al niet bijster animerende inleiding volkomen ongenietbaar maakt. We hebben de vaste overtuiging dat juist een intelligente jongen ogenblikkelijk als het ware ruikt dat dit er met de haren bijgesleept is en zich geen ogenblik moeite geeft om ‘nou es presies zich te gaan voorstellen’ hoe de plattegrond van dat huis er uit ziet. Waaraan hij overigens groot gelijk heeft, want het is voor het begrijpen van het verhaal, we bedoelen intelligent-begrippen, niet emotioneel genieten - absoluut zonder betekenis en is er alleen ingebracht om de auteur de gelegenheid te geven tot het stellen van een paar vragen en het doen tekenen van een paar situatie-schetsjes. Het is dit systeem dat de verhaaltjes, die toch al niet door een aantrekkelijke vorm uitmunten, naar onze mening voor ieder leesonderwijs - hetzij dan stil of luidop - volkomen ongeschikt maakt. We hebben andere leesstof nodig in onze M. Scholen en ook de L.S. behoeft andere lectuur.

Niet alleen in de verhalen, ook ja nog sterker uit de zuiver zakelijke leesstof blijkt het onvermogen van de schrijvers om de stof door de stijl aantrekkelijk te maken. Wat te zeggen van b.v. de volgende beschrijving uit: Het leven in de Middeleeuwen: (de cursiveringen zijn van ons)

De middeleeuwen zijn een tijd van grote tegenstellingen (1). Zeker, ook nu nog is er groot verschil (1) tussen armoede en rijkdom, maar dit verschil (2) is niet meer zo fel als in de middeleeuwen. Toen waren rampen, ziekten, winterkoude en armoe veel kwellender dan nu, omdat er veel minder hulp was en de armen en zieken meer aan hun lot werden overgelaten. Daardoor was de tegenstelling (2) met rijkdom en genot(?) des te groter: de rijken en machtigen beheersten zich minder dan thans (wat moeten kinderen van de L.S. daarbij denken?) en gaven zich vaak over aan overdadige eet- en drinkpartijen. Welk een verschil (3): bij de kerken jammerende bedelaars, hongerig en naakt, een aalmoes smekend van de in rijkdom en weelde badende edelen (bij de kerken?) en rijke burgers.

Diezelfde bontheid (diezelfde?), diezelfde tegenstellingen (3) merken we ook op, als we dwalend door een middeleeuwse stad, kijken naar de kleuren en vormen van kleding en huizen (over kleuren en vormen van de huizen wordt verder niets gezegd). De edelen vertonen (1) zich in hun kostbare en kleurige kleding met blinkende wapens; de vaklieden gaan gekleed in de dracht van hun vakbond, gilde geheten; de geestelijken vertonen (2) zich in hun bruin, zwart of wit ordekleed. Ook de stad zelve (ook en zelve? - en we dwalen door de stad en kijken naar kleuren en vormen van kleding en huizen) - vertoont (3) die felle bontheid. Ze is nauw omsloten door hoge muren en bergt in zich leven en vertier in scherpe tegenstelling (4) met de stilte, de eenzaamheid en onbewoondheid (noemt Acket zo iets geen ‘kletserige tautologie’) van 't platte land ('t staat er werkelijk in twee woorden! En merken we die tegenstelling als we dwalen door die m.e. se. stad!). In de vroege middeleeuwen (wat moeten de stil-lezers daarbij denken - in de vragen wordt er niet naar geïnformeerd en besproken mag zo'n stukje natuurlijk niet worden) ook dat grote verschil (4) tussen de armelijke(?), meest houten huisjes der poorters en de grote stenen kerken, wier ranke torens de vrome stedelingen de weg wijzen naar de hemel (sic!).

Wat moeten de verbijsterde stil-lezertjes zich nu toch in hemelsnaam voorstellen; hoe kunnen ze zich uit deze beschrijving zonder kleur of smaak een

[pagina 267]
[p. 267]

beeld vormen van het leven in de M.E. En daarom is 't toch te doen, niet waar?

Maar niet alleen onbeholpen en dor is de stijl, herhaaldelijk moesten we bepaalde fouten in het taalgebruik noteren. Zo wordt er verteld dat ‘bij toneelvoorstellingen op het marktplein een toneel (wordt) opgeslagen, waarbij geen geld wordt ontzien en de schoonste toneeldoeken worden geschilderd’. Een toneel waarbij geen geld wordt ontzien en waarbij de schoonste toneeldoeken worden geschilderd!

In ‘De Berenleider’ vinden we: ‘Vroeger had hij een goed betaalde betrekking in Indië bekleed en leefde nu hier van zijn kapitaaltje en zijn pensioen’ (i.p.v. ‘en nu leefde hij hier’ - deze fout komt op de rekening van de samenstellers - de heer Van Veen maakt in het oorspronkelijke stuk deze lapsus niet). Verder wordt in dit verhaal gesproken van ‘voetprenten’ voor ‘sporen’ (Eng. foot prints - is de stof misschien van Amerikaanse oorsprong?). Een berenleider en z'n beer worden daar ‘het paar’ genoemd. Die man heeft munten gestolen en nu zegt iemand: ‘Ik begrijp nu ook dadelijk, wáár jij die munten gestolen hebt. Dat moet ruim een kwartier hier vandaan zijn in een villa aan een zijlaantje van de grintweg, want die mijnheer is muntenverzamelaar. (N.B. van een “mijnheer” is geen sprake geweest!). Dat mag ik zo niet laten gaan...’

In een ander stukje ‘Goedkoop eten’ lezen we hoe een heer in een restaurant plaats neemt, dat ‘een zeer bekende eetgelegenheid in de stad was (over “een stad” is nog niet eerder gesproken!), waar ieder zich prettig voelde en op z'n gemak (zie de herinnering aan Acket hierboven). Maar toch scheen deze heer weinig tijd te hebben’.

In ‘De Verrasser verrast’ - wat 'n smakeloze titel! - wordt een koning ten tonele gevoerd, die geniet van z'n rust, ‘ontdaan van alle drukte’ en ontmoeten we mensen: belust op een afwisselingetje. De koning is incognito en is bang dat het eerbiedig groeten van een boer die hem herkent, z'n gezelschap argwaan zal doen krijgen. De schrijvers zeggen dan: onderweg kwamen ze een boer tegen, die buitengewoon eerbiedig groette, maar de koning vond dat nu eigenlijk niet zo erg nodig.’

Zo zouden we kunnen doorgaan. Maar het komt ons voor, dat het voldoende is. Wat we wilden aantonen: dat de auteurs blijk geven van een gebrekkige taalbeheersing, menen we wel afdoende bewezen te hebben.

Ten slotte nog een enkel woord over de vorm van de vragen, die de schrijvers bij de leeslessen stellen. Want ook die kan de toets der critiek niet doorstaan en draagt sporen van laakbare slordigheid. Een ernstige fout is b.v. dat in opeenvolgende vragen zonder enige noodzaak verschillende tijden gebruikt worden. B.v. ‘Gelegenheid maakt den dief’ (i.p.v. De gelegenheid..., zoals het spreekwoord luidt). Vr. 2 - in welke tijd speelt het verhaal; 3. hoe heette de jager, 4. hoe lang heeft een voetganger nodig om..., 5. waarom waren er ruiterpaden... - No. 21 - vr. 1. welke middelen van bestaan had Cortino? - 2. waar woont Cortino? - No. 23 - vr. 7. waar was het hoofdkwartier, nr. 8. wat is zo vervelend voor Oom's makkers? - vr. 9. waarom loopt Oom... vr. 10. kwam Oom bij licht thuis..

Neen - als we meer stillezen moeten - à la bonne heure - maar dan niet zo. Dan dienen we onze leerlingen in ieder geval uitnemend verzorgd Nederlands voor te zetten, waardoor niet alleen het intellect wordt geactiveerd, maar ook de fantasie wordt gevoed, het gevoel ontwikkeld en de smaak gevormd. Want voor werkelijke taalbeheersing - zowel in passieve als actieve zin - zijn al deze factoren onontbeerlijk.

[pagina 268]
[p. 268]

Over de methode van korrektie en de normen van beoordeling zullen we maar zwijgen. Onder andere omstandigheden zouden we ook daarover nog wel 't een en ander hebben te zeggen. Maar thans lijkt ons dat overbodig.

H.J. VAN WIELINK.

voetnoot1)
Institutie ofte Onderwijsingh in de Christelicke Religie, in vier Boecken beschreven door Johannes Calvinus,... overgeset door W. Corsmannus. Tot Amsterdam, bij Paulus Aertsz. van Ravesteyn, Anno 1650.
voetnoot1)
Te Amsterdam, 1659. De Decker schreef een lofdicht voor dit werk.
voetnoot2)
pag. 248. In Rijmoeff. van 1726 is 't no. 320 van 't 1e boek der Puntd., in de editie van 1659 is 't no. 113 van 't 2e boek.
voetnoot3)
De Nederlandse huisbijbel van De Decker kan geweest zijn de 16e eeuwse bijbel van Deux. aes. In 't lofdicht Op de historie van de Cathanese (Uitg. 1726, 2e deel, pag. 361) spreekt de dichter over een volxken van twee azen.
voetnoot1)
Zie hiervoor 't art. van Dr. J.D. Meerwaldt in Wiener Blätter für die Freunde der Antike, Jänner 1923.
voetnoot2)
Zie o.a. R.O. (1726) Puntd. I, no. 418 en 419
voetnoot1)
mogelijk is ook, dat De Decker in rijmklank soms de noordelijke uitspraak volgde. Zo treft men een enkele maal in rijmverband vuur aan, terwijl De D. altijd vier gebruikt.
voetnoot1)
Uitg.: Handelswetenschappelijke Bibliotheek, Leiden z.j. (1932?); 139 bl.
voetnoot2)
Uitg.: Nasionale Pers, Beperk; Kaapstad, Stellenbosch en Bloemfontein, 1932 (158 bl.; prijs ± ƒ 2,35).
voetnoot1)
Is dit wel een anglicisme?

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • H.J. van Wielink

  • H.W.J. Kroes

  • Arie Zijderveld

  • A.J. de Jong

  • A. de Bruijn

  • over J. Karsemeijer

  • over J.R.W. Sinninghe

  • over Dirk Bartling

  • over A. Jonk

  • over P.H. Ritter jr.

  • over M.J. Langeveld

  • over B.G. Palland