Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Levende Talen. Jaargang 1936 (1936)

Informatie terzijde

Titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1936
Afbeelding van Levende Talen. Jaargang 1936Toon afbeelding van titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1936

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.71 MB)

Scans (25.59 MB)

ebook (3.26 MB)

XML (1.31 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Levende Talen. Jaargang 1936

(1936)– [tijdschrift] Levende Talen–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Een nieuw handboek.

Geschichte der deutschen Literatur, von Prof. Dr. Th. C. van Stockum und Prof. Dr. J. van Dam. Band II. Vom achtzehnten Jahrhundert bis zur Gegenwart, 343 blz. - J.B. Wolters' U.M., N.V. - Groningen, Batavia, 1935. Prijs: geb. ƒ 6,50.

In onze bespreking van het eerste deel van dit omvangrijke werk, schreven wijGa naar voetnoot1) o.m.:

‘Hier is het handboek, dat wij indertijd hadden moeten hebben, hier wordt ons gegeven, wat wij in Vogt und Koch en o.i. ook in Wiegand tevergeefs hebben gezocht: een overzicht van de Duitse literatuurgeschiedenis, die “geistesgeschichtlich” wordt opgevat, en waarvan de grote momenten kort, maar scherp belicht worden, terwijl de representatieve figuren en hun voornaamste werken vaak met enkele forse lijnen worden getypeerd.’

Thans, nu wij het tweede deel hebben doorgewerkt, is ons oordeel van toen - wij willen 't maar dadelijk vaststellen - eer nog versterkt dan verzwakt.

De ‘Aufklärung’, die in de meeste literairhistorische handboeken gewoonlijk slechts zeer fragmentarisch wordt behandeld, is hier in haar oorsprong, haar kenmerkende momenten, voortreffelijk geschetst. Meestal wordt een veel te simplistische voorstelling gegeven van die kultuurstroming, die - feitelijk al in de Renaissance wortelend - tot diep in de 19e eeuw, ja, tot in onze tijd (het optimisme van ‘de vooruitgang’), het denkleven van millioenen beheerste. Voor een goed begrip der Duitse literatuurgeschiedenis der 18de eeuw zal de docent, die zijn leerlingen iets meer geven wil dan de versleten definities van ‘Aufklärung’ en ‘Sturm und Drang’ hier uitnemende voorlichting vinden. Wanneer de irrationalistische wereldbeschouwing uiteengezet wordt, treft ons daarin vooral de behandeling van Herder. 't Is geen eenvoudige taak om in een kort bestek de werkelijke betekenis van dezen heros te geven, de meeste handboeken komen ook in dit opzicht niet veel verder dan het opsommen van levensdata, titels van werken en de aanbieding van enige nietszeggende ‘Schlagwörter’. De lectuur van de hoofdstukken aan Goethe en Schiller en aan de Romantiek gewijd zijn voor ons een literaire genieting geweest. Juist zij, die door hun studie jaren lang zich hebben bezig gehouden met de speciale werken, die betrekking hebben op de verschillende representanten van het idealistische Duitsland, zullen bewondering gevoelen voor de wijze, waarop een omvangrijk weten hier verwerkt is, en waarop 't essentiële naar voren gebracht werd. Een gevoel van wrevel bekruipt ons, wanneer wij de vroeger door ons genoemde werken en werkjes, waarmede een oudere generatie haar studie der Duitse literatuurgeschiedenis moest beginnen, vergelijken met deze bladzijden, en wij achten de studenten van heden gelukkig, die reeds in 't begin van hun studie de historisch-filosofische betekenis van Goethe en Schiller, het karakter van het Duitse neohumanisme, de rijkdom der Duitse Romantiek in zo gecondenseerde en toch smaakvolle vorm kunnen leren kennen. Inderdaad is 't

[pagina 269]
[p. 269]

‘ein geistiger Band’ van superieure qualiteit, waardoor ‘die Teile’ op zinvolle wijze worden verbonden.

't Spreekt van zelf, dat wij hier en daar groter uitvoerigheid gewenst hadden, maar 't betreft dan gewoonlijk onderwerpen, waarvoor men zich zelf sterk interesseert (Platens Weltanschauung, die Rheinromantik, die Wurzeln der Heimatkunst (blz. 260)); 't is echter volkomen begrijpelijk, dat de auteurs hun werk niet te omvangrijk konden maken. De moeielijkheid tot beperking zal zich vooral hebben doen gevoelen in de behandeling van de literatuur der 19de en 20ste eeuw. Toch is - en wij zien dit vooral als de bijzondere verdienste van het handboek - het karakter van een kompendium geheel vermeden. Talrijke figuren zijn op enkele bladzijden markant getekend. Met grote instemming lazen wij b.v. de scherpe karakteristieken van Eichendorff, Heine, Büchner, Reuter, Raabe, Wagner, Storm, Fontane. Niet minder te waarderen zijn de algemene inleidingen ter typering van een bepaalde literatuurperiode, daar systematisering, groepering, in de veelheid van stromingen en richtingen, die zich gelijktijdig in de moderne literatuur manifesteerden, wel een zeer zware taak was. Waar de auteurs historisch perspectief hadden (Der Naturalismus, die Wendung zur Ausdruckskunst, Rückkehr zur Sachlichkeit, en de literatuur tot 1932) zijn de ‘Zeitbilder’ zeer geslaagd. Hetzelfde kunnen wij niet zonder meer zeggen van de beschouwing over ‘Die Dichtung des Dritten Reiches’. Terecht zeggen de auteurs, dat de vraag, hoe de literatuur zich in Duitsland ontwikkelen zal, ‘eine Frage der Zukunft(ist), deren Beantwortung vom Historiker nicht verlangt werden darf’. Zo betogen zij ook terecht, dat de nationaal-socialistische revolutie in Duitschland, die zij vooral ook als ‘eine kulturelle und volkspsychologische’ zien, ‘auch auf Literatur und Dichtung einen groszen Einflusz ausgeübt hat und dank einer ausgezeichneten Organisation noch weiterhin ausüben musz’. De vraag is maar, of men een dergelijke ‘ausgezeichnete Organisation’ voor de ontwikkeling van kunst en literatuur als vruchtbaar beschouwt.

De auteurs menen, dat zich ‘auf Grund der allgemeinen Tendenzen der Kulturrevolution etwas Vorläufiges sagen lässt über die neuen Tendenzen der deutschen Dichtung’. Als haar voornaamste kenmerken beschouwen zij vooral de volgende punten:

1.Die Dichtung muss wieder eine Gemeinschaftskunst werden.
2.Die neue Kunst entspringt dem deutschen Volke, wo dieses in seinem Wesen zu finden ist, nicht in der Grossstadt, sondern auf dem Lande, bei den Bauern in den deutschen Stammen und Landschaften. (Bauerndichtung). Dientengevolge worden thans meer de ‘Dichter des heimlichen Deutschlands’ gehoord, nu niet alleen de Joods-Duitse dichters worden afgewezen, maar ook de internationale auteur van Duitse oorsprong, ‘dem das Gefühl der Lebensverbundenheit mit dem deutschen Volke abgeht’.
3.Das in der Dichtung ausgedrückte Lebensgefühl soll nicht länger pessimistisch ergeben, elegisch, passiv sein, (....) sondern tapfer, optimistisch, heroisch.

Dit is ongetwijfeld een objectieve weergave van het literaire programma, zoals dat door het Duitse nationaal-socialisme wordt geproclameerd. 't Zou echter de objectieve wetenschappelijke voorlichting ten goede gekomen zijn, wanneer men ook het critisch oordeel van Nederlandse en andere geestelijk-representatieve figuren had weergegeven. Wij hebben in onze eerste bespreking 't als een bijzonder voordeel van dit werk gesignaleerd, dat twee Nederlandse geleerden hier aan 't woord waren, die vrij en dus

[pagina 270]
[p. 270]

objectiever oordelen kunnen dan de Duitse literatuurhistorici, wij hadden juist daarom ook thans naast het gegevene ook de andere visie op de Duitse literatuur van het Derde Rijk gaarne een plaats zien ingeruimd. In dit verband trof ons ook het al te voorbarige oordeel over een voorname figuur als Thomas Mann, waarvan, naar aanleiding van 't feit, dat hij evenals zijn broeder uitgeweken is, gezegd wordt, dat ‘er gewiss dem deutschen Volke näher steht als sein Bruder’, ‘dass er aber doch auch, vor allem infolge seiner stets zunehmenden Neigung zur Stilisierung und Individualisiering den Zusammenhang mit dem Deutschtum immer mehr verloren hat’.

Moeten Nederlandse geleerden en kunstenaars, die onder zó andere verhoudingen leven niet voorzichtig zijn in de beantwoording van de vraag, of Thomas Mann inderdaad ‘sein Deutschtum immer mehr verloren hat’? Toevallig lazen wij in de ‘Neue Züricher Zeitung’ een ‘Bekenntnis’ van Thomas Mann, waarin hij o.a. zegt: ‘Man ist nicht deutsch, indem man völkisch ist’. Verder verklaart hij over zijn uitwijken naar het buitenland: ‘Die tiefe, von tausend menschlichen, moralischen und ästhetischen Einzelbeobachtungen und - eindrücken täglich gestützte und genährte Ueberzeugung, dass aus der gegenwärtigen deutschen Herrschaft nichts Gutes kommen kann, für Deutschland nicht und für die Welt nicht, - diese Ueberzeugung hat mich das Land meiden lassen, in dessen geistiger Ueberlieferung ich tiefer wurzele als diejenigen, die seit drei Jahren schwanken, ob sie es wagen sollen, mir vor aller Welt mein Deutschtum abzusprechen’.Ga naar voetnoot1)

Wij hopen derhalve, dat bij een herdruk, die, naar wij verwachten, spoedig nodig zal blijven, de auteurs ook wat Thomas Mann betreft, dezelfde objectiviteit zullen betrachten, als waardoor dit werk zich ten opzichte van de ‘umstrittene’ persoonlijkheden uit het Verleden kenmerkt.

Wat over het lot der emigranten-literatuur gezegd wordt, lijkt ons volkomen juist. Nog nooit is een emigranten-literatuur blijvend van betekenis geweest. Zij moet ‘versiegen’, daar haar dragers - hoe tragisch 't ook moge wezen - ontworteld zijn, en het gemis aan contact met eigen land en volk steeds smartelijker ervaren.

Ten slotte rest ons de taak er onze voldoening over uit te spreken, dat voldaan is aan de wens, die wij in onze eerste bespreking kenbaar gemaakt hebben: de toevoeging der ‘Literaturangaben’. Voor ieder gebruiker zal de voorlichting van zo bevoegde kenners omtrent de beste speciale werken over de verschillende tijdvakken en persoonlijkheden van zeer grote waarde zijn.

Thans is dit Nederlandse standaardwerk voltooid. Vergeleken met ieder ander soortgelijk werk van oudere of jongere datum achten wij dit verreweg de beste algemene geschiedenis der Duitse literatuur, niet alleen voor den docent en student in de Duitse taal, maar voor alle Nederlanders, die behalve aan de cultuur van hun eigen land ook ontzaggelijk veel te danken hebben aan het vaderland van Lessing, Kant, Goethe en Schiller.

G. RAS.

Dr. H.R.S. van der Veen, Jewish characters in eighteenth century english fiction and drama. - J.B. Wolters' U.M., N.V. - Groningen, Batavia, 1935.

Dit proefschrift van Dr. Van der Veen sluit op zeer gelukkige wijze aan bij de proefschriften van Dr. H. Michelson en Dr. J.L. Cardozo, die respectievelijk den Jood in de oud-Engelsche letterkunde en in die van het Elizabeth-tijdperk bestudeerd hebben.

[pagina 271]
[p. 271]

De Nederlandsche wetenschap heeft hiermede een zeer verdienstelijk werk gedaan, want de Duitsche dissertatie van W. Meyer ‘Der Wandel des jüdischen Typus in der englischen Literatur’ is wel wat erg beknopt. Het ware te wenschen dat een dergelijk onderzoek dat in Nederland op zulk een zorgvuldige wijze voor de Engelsche letterkunde gedaan is, en dat hoewel minder definitief, in 't buitenland, eveneens voor de Fransche en Duitsche letterkunden werd verricht, ook eindelijk eens voor de Nederlandsche literatuur werd ondernomen.

Zulk een onderzoek kan drievoudig belangrijk zijn: letterkundig, sociologisch, psychologisch. In dien zin heeft Dr. Van der Veen het dan ook opgevat, hoewel hij m.i. toch nog meer aandacht aan de letterkundige zijde van het probleem besteed heeft, door zeer zorgvuldig na te gaan onder wiens invloed de verschillende auteurs hun Joodsche figuren geschapen hebben, dan aan de twee anderen. Maar ofschoon hij verzuimd heeft een uitvoerig beeld van het Joodsche leven en de Joodsche beroepsschakeeringen gedurende de door hem behandelde periode te geven, bevat zijn werk zeer belangrijke opmerkingen, die bewijzen dat alle vragen die de problematiek van dit onderwerp met zich brengen, ook bij hem zijn opgekomen.

De psychologische kant van het onderwerp is bij hem als bij allen die zich met hetzelfde probleem bezig hielden, tenslotte wat verwaarloosd. Het is de vraag in hoeverre de niet stam- of groepsgenoot bij machte is door ‘Einfühlung’ en observatie de ziel van een andere groep te begrijpen. En zelfs of de werkelijk distinctieve eigenschappen van één of andere groep zoo grof naar voren komen dat ze b.v. op het tooneel kenbaar zijn te maken.

Beschavingsverschillen, klasseverschillen, dialectverschillen zijn allen makkelijker te teekenen en te begrijpen dan de werkelijk meer subtiele ethnische verschillen en daarom wordt zelfs in de Joodsche klucht van onzen tijd de ‘Joodsche noot’ verkregen door een man van mindere beschaving of die een ander ‘argot’ spreekt ten tooneele te voeren. Terwijl de toeschouwers denken een ethnologische of psychologische eigenaardigheid te smaken, zien ze slechts een sociaal-economische. Wanneer dit niet zoo is, dan moet het typisch-Joodsche uit het tooneelprobleem naar voren komen en niet uit een individu (b.v. in Galsworthy's Loyalties). Dit slechts om even de psychologische vragen, die er naar aanleiding van zulk een onderwerp kunnen rijzen, te vermelden.

Het is een groote verdienste van Dr. Van der Veen dat hij juist de achttiende eeuw voor ons bestudeerd heeft. Deze toch en hij toont ons dat duidelijk aan, zet de oude traditie van eeuwen voort. Zij brengt Joden op het tooneel die weinig, slechts uiterlijk of in het geheel niet naar de werkelijkheid werden waargenomen, die niets zijn dan clowneske figuren, daarbij nog boosaardig, gierig en laf, maar uitstekend geschikt om zooals Cumberland het zijn Sheva laat zeggen: ‘to be baited and buffeted through five long acts, for the amusement of all good Christians.’ Maar toch is de achttiende eeuw, die eindigt met de Fransche revolutie en de voorwaarden schept voor de emancipatie der Joden, ook een overgangstijdperk. De schrijver toont ons hoe tegen het eind van de eeuw een kentering plaats vindt, hoe men wil trachtten de schandelijke persiflage van een volksgroep, die men niet eens getracht heeft beter te bestudeeren, van het tooneel te bannen. Zelfs vóór Cumberlands Jew komt dit tot uiting in het anonyme stuk ‘The Israelites’ (1785), dat de schrijver zoo gelukkig was te hebben teruggevonden. Aan het eind van zijn werk wordt het gepubli-

[pagina 272]
[p. 272]

ceerd. Een kleine eeuw lang zooals Van der Veen het resumeert: the stupid Jew, the avaricious Jew, the cowardly Jew, the villainous Jew, the foppish Jew, the boastful Jew, the gullible Jew, the amorous Jew and the licentious Jew!.’ Dan, onder invloed der Aufklärungsideeën, van Lessing, Kotzebue, Gellert en Smollett, verandert het type en krijgen we: the grateful Jew, the benevolent Jew en the philanthropic Jew. Dus in beide gevallen in plaats van psychologische waarachtigheid een opdirken met kwade eigenschappen of een opsieren met goede eigenschappen, die dan impliciet als raskenmerken moeten gelden. En de romanciers en dramaturgen geven er zich geen rekenschap van dat moreele eigenschappen al heel weinig met een volksaard te maken hebben en slechts voor een individu kunnen gelden (of voor ‘zeden’, die weer sociaal-economisch worden bepaald).

Bijzonder goed heeft ons Dr. Van der Veen getoond dat de slechts nobele Jood van het laatste einde der achttiende eeuw ook niet erg geschikt was om het op het tooneel te doen, en dat er toen o.a. door Thomas en Charles Dibdin een tusschenvorm gecreëerd werd, de goedige, lachwekkende, ‘ghijnige’ Jood. Het is deze Jood, die inderdaad in de lagere beschavingsklassen der West-Joden zijn prototype wel heeft, die het lievelingskind van het negentiende-eeuwsche theater geworden is. Een gevaarlijke figuur, omdat ze een klassen- en beroepstype is dat een algemeen ethnisch masker draagt.

Dr. Van der Veen heeft zijn boek in twee deelen gesplitst, n.l. The prosewriters and the Jews en the dramatists and the Jews. Er blijkt wel uit zijn studie dat de belangrijkste auteurs van dit tijdperk over Joden geschreven hebben of Joden hebben uitgebeeld. Noemen we Smollett, Richardson, Macklin, Foote, Sheridan. En dat de eeuw er behagen in schiep Joodsche hoewel dan geestelijk mismaakte typen ten tooneele te voeren. De schrijver geeft ons een lijst van Joodsche tooneel- en romantypen van 1600 tot 1700 en komt op 6 producten; van 1701-1749 op 5 Joodsche themata; van 1759 tot 1801 op 24. Die groeiende belangstelling voor het onderwerp - het is feitelijk meer een uitbuiten van een lucratieve komische theaterpop - is vooral te wijten aan den strijd die vóór en tegen de Joden in Engeland gevoerd werd tijdens de Naturalisation-bill, een wet waarbij men de Joden tot Engelsche burgers wilde maken. Zij werd in 1753 zoowel door Hooger als door Lager Huis aangenomen, doch verwekte zooveel ontstemming vooral bij den middenstand, die bang was voor Joodsche concurrentie, dat het whigministerie dat de wet doorgezet had, ze weer moest intrekken. Een nieuwe en langdurige bespotting der Joden vanaf het theater was er het gevolg van. Een klein verschil ten gunste van een realistische waarneming is vergeleken met vroeger perioden toch te bespeuren. In het kwaadaardige maar interessante stuk ‘The Jerusalem Infirmary’ (1749) dat de schrijver reconstitueert naar aanleiding van een bewaarde prent is dit zóó zeer merkbaar, dat ik een wijle twijfelde of het door een Joodsche afvallige en kwaadwillige of door een niet-Jood kon gemaakt zijn.

Het introduceeren van den fatterigen, den naar mondaniteit strevenden Jood wijst ook op wat meer, hoewel oppervlakkige en kwaadwillende waarneming. We zijn hier in het tijdperk van de eerste assimilatiepogingen der rijke Joden. De zucht der rijke Joden om er een maîtres op na te houden wijst op een sociale en religieuze verandering der Jodenheid. De schrijver heeft verzuimd op deze verschuivingen van het Joodsche leven te wijzen, en hier en daar de nuancen verwaarloosd tusschen de Joodsche standen, tusschen het beschavingsniveau der Sephardiem en der

[pagina 273]
[p. 273]

Aschkenaziem, enz. Hij had misschien ook wat dieper op het Joodsche dialect dat vooral de tooneelschrijvers hun Joden laten spreken, kunnen ingaan. Ik ben niet bevoegd er conclusies uit te trekken. Het komt me voor dat het dialect van de eerste helft der eeuw, het dentaal maken van geaspireerde medeklinkers en het uitspreken der engelsche ‘w’ als de w van ‘wanneer’ een Spaansch-Portugeesche eigenaardigheid was. In de stukken van later datum vinden we dan een sj voor een s, en een ontvocaliseeren van vocale medeklinkers, spreekfouten die op Joden van Duitsch-Poolsche afkomst wijzen en die nu nog Fransche auteurs hun Engelsche of Joodsch-Duitsche typen laten maken. Misschien ware dit boek dieper, warmer geworden wanneer de auteur de conventioneele uitbeeldingen van roman en theater nog meer met de intiem-Joodsche werkelijkheid van deze dagen geconfronteerd had. Maar misschien ook is dit te veel gevergd. Ik waardeer het ernstig pogen van dezen auteur, die een belangrijk vergelijkend bronnenonderzoek heeft gedaan en daarbij resultaten heeft bereikt die voor de Engelsche literatuurgeschiedenis en voor de Joodsche sociologie van belang zijn. Zij werpen licht op de vorming en evolutie van een roman- en theatertype, dat een bastaard genoemd mag worden van de conventioneele menschelijke verbeelding en een oppervlakkig geobserveerde toevallige werkelijkheid.

SIEGFRIED. E. VAN PRAAG.

voetnoot1)
L.T. No. 82, Dec. 1934, blz. 304 ff.
voetnoot1)
Neue Züricher Zeitung, 3. Februar, 1936.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Gerard Ras

  • Siegfried E. van Praag

  • over Ria van Veen

  • over Jan van Dam

  • over Th.C. van Stockum

  • over H.R.S. van der Veen