Levende Talen. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Levende Talen–Naar aanleiding van de nieuwste Examen-spelling.Juist was aan de meeste scholen de grote vacantie begonnen, toen het Koninklijk Besluit van 18 Juli 1936, regelende de schrijfwijze van de Nederlandse taal, werd gepubliceerd. Dit besluit geeft zes voorschriften. De eerste drie hebben uitsluitend betrekking op de woordspelling. Daar ze letterlijk zijn overgenomen uit de Koninklijke Besluiten van 28 Augustus 1934 (Staatsblad 484 en 485), wordt de sedert twee jaar op alle scholen ingevoerde spelling hierdoor bevestigd en de zo wenselijke continuïteit in 't belang van 't onderwijs betracht. Anders staat het met de regels 4-6. Die regels waren in de spelling-Marchant het resultaat van een compromis tussen mensen van zeer uiteenlopend inzicht, en hadden 't nadeel van elke op geven-en-nemen berustende regeling: ze bevredigden eigenlijk niemand. Wel staat op de eerste pagina van ‘Vereenvoudiging’ geregeld vetgedrukt te lezen: ‘Bevorder de invoering en het | |
[pagina 292]
| |
gebruik van de nieuwe spelling!’, maar al werd op school de spelling-Marchant door Vereenvoudigers ook consequent toegepast, in hun particulier taalgebruik schreven vele Kollewijners de buigings-n alleen in staande uitdrukkingen, waar die n ook wordt uitgesproken. Daarentegen drongen behoudende elementen - vooral mensen buiten het onderwijs - er voortdurend op aan, ‘dat in elk geval de regelingen van taalgeslacht en verbuiging, in het K.B. van 28 Augustus 1934 vastgelegd,’ zouden worden ingetrokken, en spraken zij de wens uit, ‘dat in het allerergste geval alleen de eigenlijke spellingvoorschriften-Marchant door de Regeering voor den staatsdienst zullen worden aanvaard.’ (‘Taal en Spelling’ van Februari 1936). Het blijkt ook uit dit citaat wel, dat de spelling van e(e), o(o) en s(ch) volgens de voorschriften van Minister Marchant zelfs bij de geestverwanten van Höweler en Taverne geen onoverkomelijke bezwaren meer ontmoet. Het verwijt van ‘Taal en Spelling’, als zou Minister Marchant alleen Vereenvoudigers hebben geraadpleegd, ja hun alleen ‘de beslissing in handen hebben gegeven’ is onverdiend en bewijst alleen, hoe slecht de schrijvers van dat blaadje op de hoogte zijn. Geen Vereenvoudiger zou ooit regel 5 hebben voorgesteld. Men moet toch ook in de kring van ‘Taal en Spelling’ wel weten, dat Prof. Dr. J. van Ginneken de geestelijke vader van die terecht aangevochten regel is. En die Nijmeegse hoogleraar is, naar eigen getuigenis, reeds jaren lang een bestrijder van ‘Kollewijn en de zijnen.’ Erger is het echter, dat nu Minister Slotemaker de Bruïne tijdens de voorbereiding van zijn spellinghervorming verklaarde, geen prijs te stellen op inlichtingen of raadgevingen van Vereenvoudigers. De deskundige adviezen van mannen als de Professoren Salverda de Grave, Hesseling, Gerlach Royen, De Vooys, Uhlenbeck, Van Wijk, Verwey, Verdenius, Kloeke en anderen hadden hem er misschien van weerhouden een Koninklijk Besluit uit te lokken, dat behalve door Prof. van Ginneken bij mijn weten nog door geen bevoegde kon worden geprezen. Bevreemdend is 't, dat uit 't officiële Staatsblad no. 369 van 18 Juli 1936 wel blijkt, dat de afd. van de Onderwijsraad voor het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschoolonderwijs, maar niet, dat die voor het algemeen vormend Voorbereidend Hoger en Middelbaar Onderwijs is gehoord. Men zal toch niet de | |
[pagina 293]
| |
Afdeling zijn voorbijgegaan, die deze examen-regeling biezonder aangaat? 't Was een onvolkomenheid van de regeling-Marchant, dat die in een aantal gevallen 't schrijven van een ‘naamvalsuitgang-n’ voorschreef, ook al werd die -n in de natuurlijke taal van beschaafden niet gehoord. Maar overigens bepaalde Marchant terecht - met name bij de voornaamwoordelijke aanduiding van zelfstandigheden en bij het gebruik van genitiefvormen als der, dezer, des -, dat men zich richten zou naar 't beschaafde taalgebruik. Echter waren er die meenden, dat dit niet duidelijk genoeg was, wel een bewijs van de tekortkoming van ons taalonderwijs, dat niet voldoende heeft leren letten op de levende taal. Wat moet een onderwijzer antwoorden op de vraag: ‘hoe kan ik weten, dat de verleden tijd van dragen is droeg, maar van klagen is klaagde; dat het verleden deelwoord van sterven is gestorven, maar van erven is geërfd?’ Moet hij zijn leerlingen niet zeggen: ‘let maar op de taal van beschaafde sprekers en schrijvers’? En alleen op deze wijze zou hij ze ook aan 't verstand kunnen brengen, dat men niet hoort te schrijven der Bond of der Pensioenraad. ‘Ja maar,’ zal iemand me tegenwerpen, ‘klaagde en geërfd worden niet alleen geschreven, maar ook gezegd. Daardoor liggen die woorden vast in 't geheugen.’ 't Is waar, dat genitieven in de gesproken taal veel zeldzamer zijn en dat we juist daardoor soms in twijfel raken, als we zo'n genitief in de schrijftaal willen te pas brengen. Maar onze onbekendheid met de juiste vorm moet dan een waarschuwing zijn, dat die genitief eigenlijk niet tot ons taalbezit behoort, dat dus 't gebruik er van door ons onnatuurlijk is. Geen ontwikkelde zal zich vergissen bij inderdaad geregeld voorkomende uitdrukkingen als het Hoofd der school, een teken des tijds. Maar wie bij zo'n uitstervende categorie als de naamvalsvormen analogische nieuwvormingen wil maken, moet zeer voorzichtig zijn. Dat men indertijd zegt en schrijft, belet niet, dat de uitdrukking een teken des tijds onberispelijk is. En zo bestaan er tal van vormen naast elkaar, die bewijzen, dat men over 't zogenaamde ‘geslacht’ in onze taal al eeuwen lang in 't onzekere is geweest. Dat is zelfs 't geval met een in de laatste tijd nog al eens geciteerd woord als Bond. Nog in de eerste tijd van De Vries en Te Winkel heeft de Woordenlijst getracht ons volk op te dringen, dat Bond onzijdig behoorde | |
[pagina 294]
| |
te zijn (zie Nedl. Woordenb. III, I, 340). Alleen ‘de Duitsche Bond’ vormde een uitzondering! Tollens schrijft ‘Vernietigd werd het bond, maar wij vinden dat nu minstens even vreemd als een genitief der bond. Was Minister Slotemaker de Bruine op de veranderlijkheid van 't geslacht in onze taal, zelfs bij woorden als bond, gewezen, dan zou hij misschien niet mee hebben gedaan aan de onlogische dooreenhaspeling van sexe en genus in de spelling-Marchant en zeker in 't bekende interview dat hij in Juli 1936 aan 't A.N.P. toestond, 't niet zo verschrikkelijk gevonden hebben, dat iemand van de haat zou zeggen ‘zij bederft ons leven.’ In 't grote Nederl. Woordenboek, deel V, kolom 1492 zou hij i.v. haat hebben gelezen: ‘voorheen ook wel vr.’ En wat de poes betreft, die volgens Zijne Excellentie altijd een ‘zij’ is, (maar onze poes is een katertje!), deel XII van het Woordenboek der Nederl. taal zou hem geleerd hebben: ‘Door sommige personen hoort men poes wel bepaaldelijk voor een vrouwelijke kat bezigen, doch dat gebruik is niet algemeen’ (kolom 2983). Nu is door het nieuwe Koninklijke Besluit de onwetenschappelijke regel 5 van de spelling-Marchant nog verslechterd en is ook regel 6 bedorven. De prima causa malorum is wel, dat door een verkeerd taalonderwijs vooral vele ouderen, maar ook wel jongeren, in de waan zijn gebracht, dat niet het beschaafde taalgebruik, maar het despotisme van woordenboek en verouderde spraakkunst de taal, vooral de schriftelijke uitingsvorm, moet beheersen. Ook Minister Marchant had zich daar niet geheel aan ontworsteld, getuige zijn vierde en vijfde regel, waarin gesproken wordt over het weglaten van verbuigingsuitgangen e en en, die immers in de werkelijke taal alleen nog maar als taalfossielen voorkomen. In 't geschreven Nederlands worden die ‘uitgangen’ - behalve in ‘staande uitdrukkingen’ - dan ook niet weggelaten, 't abnormale is juist, dat sommigen die uitgangen bij 't schrijven willen toevoegen, omdat die in vroeger eeuwen in 't Nederlands moeten hebben bestaan. 't Is feitelijk, alsof men een ouderwetse klopper op z'n huisdeur liet aanbrengen, volkomen overbodig, want 't electrisch schelletje werkt perfect. Minister Marchant trachtte een bevrediging van ouderwetsen en modernen te bereiken, door 't aantal gevallen waarin die nutteloze uitgangen zouden worden toegevoegd, te beperken. | |
[pagina 295]
| |
De oude grammatica had bij de substantieven een mannelijk en vrouwelijk genus onderscheiden, nu werd die genus-onderscheiding vervangen door een sexe-onderscheiding, zodat alleen bij de namen van mannen en van mannetjes-dieren de ‘buigings-n’ zou voorkomen. Maar even hard als Warenar, toen z'n voor hem nutteloze goudstukken waren gestolen, kermden vele behoudenden, dat ze van hun dierbare ‘buigings-n’ waren beroofd. Ze kermden nog, toen hun bij ‘gemeenslachtige’ woorden als beklaagde en zieke de ‘buigings-n’ was teruggeschonken (circulaire van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen dd. 1 Nov. 1934). Nu hebben ze 't hart van den opvolger van Minister Marchant vermurwd en zo hebben in 1936 de leeuw, de wolf en de ezel weer recht op een ‘buigings-n’ gekregen, minder om hun eigen sexuele verdiensten, dan wel terwille van de leeuwin, de wolvin en de ezelin. Niet heel zeker ben ik er van, of men volgens de nieuwste spellingbesluiten moet schrijven over den of over de wijfjesleeuw. In de dagen van olim hadden samengestelde woorden in den regel het geslacht van het laatste deel van de samenstelling.Ga naar voetnoot1) Maar toen domineerde bij de geslachtsregeling nog niet de sexe! In de regeling-Terpstra, waarvan Prof. van Ginneken in een interview met een Handelsblad-vertegenwoordiger in Juli 1936 de eer voor zich heeft opgeëist, en die blijkbaar invloed heeft gehad op 't nieuwste spellingbesluit, was ook bepaald, dat bij samenstellingen met woorden als leeuw, wolf, ezel als tweede lid, de ‘verbuigings-n’ moest worden geschreven. Er is hier dus inderdaad een moeilijkheid, waarvan we de oplossing door 't Departement van Onderwijs met belangstelling tegemoet zien. Het Kon. Besluit van 18 Juli 1936 brengt in regel 5 en 6 als nieuwe formule: ‘woorden, die een kennelijk mannelijke zelfstandigheid aanduiden.’ Prof. van Ginneken heeft volgens 't Handelsblad-interview ‘de correctie, die onze tegenwoordige Minister van Onderwijs in de drie laatste regels van zijn voorganger heeft aangebracht’ ‘een kunststukje van bijvoeging en | |
[pagina 296]
| |
reïnterpretatie’ genoemd, waarvoor hij hoge bewondering gevoelt Maar behalve deze Hooggeleerde heeft bij mijn weten nog niemand begrepen, wat met ‘woorden, die een kennelijk mannelijke zelfstandigheid aanduiden’ precies bedoeld wordt. De Voorzitter van de ‘Nationale Vereeniging’, Prof. Mr. B.H. Taverne, Raadsheer in de Hoge Raad der Nederlanden, verklaarde in 't Handelsblad van 23 Juli 1936, dat hem ‘de zin van deze uitdrukking ontgaat,’ Prof. Dr. A.A. Verdenius in de Telegraaf van dezelfde dag: ‘Hier kan ik in het geheel niet achter de bedoeling van den minister komen.’ En de Utrechtse Hoogleraar Prof. Dr. P. Gerlach Royen getuigt: ‘Wat echter woorden zijn “die een kennelijk mannelijke zelfstandigheid aanduiden”, is ons helaas niet bekend.’ (‘Ons eigen blad’, 1 Sept. 1936, blz. 478). Oud-minister Marchant heeft in een onderhoud met den parlementsverslaggever van ‘het Volk’ gezegd: ‘Wanneer ik schoolmeester was zou ik zeggen: die regels begrijp ik niet en die kan ik de kinderen niet leren.’ Niemand zal na de uitspraken van juristen als Prof. Mr. Taverne en Mr. Marchant, van taalgeleerden als Prof. Dr. Verdenius en Prof. Dr. Gerlach Royen van de ‘schoolmeesters’ eisen, dat zij dit onduidelijk ambtelijk proza kunnen interpreteren. Voorlopig is dat echter ook niet nodig, want het Kon. Besl. van 18 Juli 1936 schijnt alleen de Kon. Besluiten van 28 Augustus 1934 te wijzigen, waarin uitsluitend voorschriften werden gegeven voor de spelling op het eindexamen der Gymnasia en Hogere Burgerscholen met 5-j. cursus en op het zogenaamde Staatsexamen. Vóór de zomer van 1937 worden die examens niet afgenomen. Misschien krijgt de waarzegster op de plaat in ‘De Opmarsch’ van 20 Augustus 1936 gelijk, die voorspelt: ‘Ik zie in 1937 een nieuwen Minister komen.... Hij zal de nieuwste spelling wijzigen.’ 't Is te hopen, dat de wijziging van regel 5 dan hierop zal neerkomen: ‘Een verbuigingsuitgang-n bij het lidwoord de, bij de voornaamwoorden, bijvoeglijke naamwoorden of daarmee gelijkstaande verbuigbare woorden, moet alleen geschreven worden, als die -n in de beschaafde omgangstaal wordt gehoord. Bij tweeërlei uitspraak is ook tweeërlei schrijfwijze goed. | |
[pagina 297]
| |
om een -n te schrijven, waar zij menen daardoor een artistiek effect te bereiken of de duidelijkheid te bevorderen, wordt uitdrukkelijk erkend.’ Regel 6 behoort weer vervangen te worden door de formulering uit 't Kon. Besl. van 28 Aug. 1934. De nieuwste spelling is een examen-spelling. Ik heb nog niet vernomen, dat ingetrokken is het Kon. Besl. van 17 Nov. 1934, waarbij de spelling 1934 is voorgeschreven voor het leerplan van H.B.S. en Gymnasium. Van belang blijft dus vooralsnog het advies van Mr. Marchant: ‘Het onderwijs zal verstandig doen als het het hele spellingbesluit van minister Slotemaker straal negeert en de leerplannen niet overeenkomstig dit nieuwe besluit gaat wijzigen.’
Amsterdam, Aug. - Sept. 1936. A.J. DE JONG. |
|