Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Levende Talen. Jaargang 1936 (1936)

Informatie terzijde

Titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1936
Afbeelding van Levende Talen. Jaargang 1936Toon afbeelding van titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1936

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.71 MB)

Scans (25.59 MB)

ebook (3.26 MB)

XML (1.31 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Levende Talen. Jaargang 1936

(1936)– [tijdschrift] Levende Talen–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Boekbesprekingen.

Dr. Marie Madeleine Prinsen, De idylle in de achttiende eeuw. (Uitgeversbedrijf De Spieghel, Amsterdam, 1934).

Ten allen tijde drong de teleurstellende realiteit menigeen tot een vlucht naar 't bekoorlijke land der fantasie. Het romantisch verlangen naar ongestoord geluk verklaart ook 't ontstaan van de burgerlijke, naïef-sentimentele idylle in de zo weinig bevredigende achttiende eeuw. De Hollandse nuchterheid bedierf echter meestal 't dichterlijke droombeeld, waarvan bijna iedereen hier de onwaarheid terstond besefte: Ons volk heeft nu eenmaal meer aanleg voor realisme dan voor romantische fantasie. Feith stelde al vast, dat wij ‘in de beste Idyllen, die wij bezitten, geene natuur, maar schoone natuur’ vinden, en van Elisabeth Post constateert Mej. Prinsen: ‘Te midden van hare idyllen vergeet ze de nuchtere realiteit niet.’ Daarmee bedoelt ze dan helemaal geen verwijt, want ook in Mej. Prinsen leeft blijkbaar sterk die typisch-Hollandse zin voor de werkelijkheid. Zo duidelijk komt die in haar boek tot uiting, dat de lezer zich af en toe verbaasd afvraagt, waarom iemand

[pagina 346]
[p. 346]

met zo'n uitgesproken voorkeur voor realisme, nu juist de idylle als onderwerp van haar proefschrift koos.

Eigenlijk heeft ze dan ook veel meer gegeven dan een beschouwing over de idylle in de achttiende eeuw: ze gaf ons een uitvoerige, rijk-gedocumenteerde studie over de botsing der denkbeelden op artistiek gebied, in hoofdzaak in Nederland en voornamelijk in de achttiende eeuw. Soms wordt de lezing, door de uitbreiding die zij aan haar onderwerp geeft, wel wat vermoeiend; ze geeft ons zo veel, dat we wel eens vrezen door al de bomen het bos niet meer te kunnen zien. Maar niet zelden treft ze ons dan weer door een rake typering, door een duidelijke samenvatting. Hoe goed tekent ze bijv. Rousseau op blz. 204:

‘De Aufklärung en Rousseau stemmen overeen in cosmopolitische ontwikkeling, in verlangen naar godsdienstige verdraagzaamheid en vrijheid van geweten, in pedagogische (men denke aan Locke's Thoughts concerning Education, Rousseau's Emile ou de l'Education) en sociale belangstelling. Beiden willen weelde en bederf bestrijden; maar, terwijl Rousseau, de Romanticus, tegen samenleving en maatschappij in opstand komt, wil de Aufklärung zakelijk verbeteren. Beiden zijn tegenstanders van de absolute monarchie en wenschen Vrijheid, Gelijkheid en Broederschap, maar de Aufklärung was met den Engelschen toestand na de Glorious Revolution tevreden, terwijl Rousseau door bleef vechten en zijns ondanks vader van de Fransche Revolutie werd. Beiden willen het “geweten” wakker schudden en de “deugd” bevorderen, beiden wijzen daarbij op ontaarding en ondergang der Romeinen, maar de Aufklärung nam aan, dat de mensch de vereischte deugdzaamheid slechts door “bestiering zijner driften” en zelfbedwang kon bereiken, terwijl Rousseau den mensch als van nature goed en door de cultuur bedorven beschouwde. Beiden dwepen dus, als reactie tegen weelde en overbeschaving van hun tijd, met eenvoud, geluk en deugd van burger, boer en wilde; hun doel is daarbij gelijk, maar hun methode geheel verschillend.’

Niet altijd drukt de schrijfster zich zo gelukkig uit. Met kwalijk verholen afkeuring constateert ze op blz. 336 ‘Ook de afkeer van cru of stuitend realisme bleef het grootste deel van de negentiende eeuw bestaan.’ Men vraagt zich af, of 't dan zo vreemd is, dat men afkeer heeft van het stuitende!

Op blz. 328 leest men: ‘Onze achttiende-eeuwers hielden - hoewel ze er vaak niet voor uit durfden komen - van Fielding en Richardson, omdat hun frisch, vitaal realisme hen deed terugdenken aan het werk van de oude Vlaamsche schilderschool en aan de letterkunde der Gouden Eeuw’ (ik cursiveer). Ik geloof, dat 't eer was: omdat hun zinnelijkheid behagen schepte in grof-realistische en zinnen-prikkelende voorstellingen. Want in de ‘realistische’ kunst is niet weinig speculatie op de lagere instincten van den mens en veel effect-bejag! Mij dunkt, dat de schrijfster dat, in haar wat eenzijdige bewondering van 't realistische, niet altijd voldoende in 't oog houdt. Langendijk heeft bijv, geen ongelijk, als hij wenst, dat zijn blijspel

‘..... niemants oor ontsticht
Door snoode boerterij of vuile onkuische reden.’

Als de consequentie daarvan is: ‘Weg met.... den Oene van Vos’ (zie blz. 149), is dat dan wel zo heel erg? Is daarin ‘het overspel niet ten troon verheven’? ‘Vos zelf heeft zich dan later ook over zijne klucht geschaamd.’ (J.A. Worp, Jan Vos, blz. 73).

[pagina 347]
[p. 347]

Het ‘maische, smeuïge Betuwsch’ van Cremer doet Mej. Prinsen ‘soms vergeten, dat hij geen volledige werkelijkheid geeft en vaak te veel moraliseert’ (blz. 336). Ze vergeet hier echter ook de uitspraak over Cremer door K. Lantermans (Nieuwe Taalgids XII, blz. 283): ‘Cremer heeft op zijn studeerkamer een Betuwsch dialekt gemaakt’ Zijn ‘realisme’ is voor een goed deel schijn, effect-bejag.

De aard van haar onderwerp, maar ook de inrichting van haar boek, maakt, dat de lezer meermalen zich even bezinnen moet op de chronologische orde der meegedeelde feiten. De schrijfster zelf ontkomt niet altijd aan verwarring. Op blz. 214 vraagt ze ‘Hoe oordeelden de Hollanders over Rousseau?’ en spreekt dan over ‘de nuchtere en logische kritiek, die de Spectatoriale geschriften op zijn vage idealen uitoefenden’. Dat gaat, als men bij de ‘Spectatoriale geschriften’ maar niet denkt aan Van Effen. Mej. Prinsen vervolgt echter: ‘Wat moest iemand als Van Effen, die zich in de keuze zijner kuische eega slechts door verstandig overleg liet leiden, denken van Rousseau's felle, tragische hartstochten?’ Maar Van Effen stierf in 1735 toen de in 1712 geboren Rousseau nog een volkomen onbekende was. Die schreef immers vóór 1750 niets van belang! Eenzelfde onnauwkeurigheid trof me op blz. 211, waar een vertoog uit de Holl. Spectator van 1732 antwoord moet geven op de vraag: ‘Hoe stonden de Aufklärers en Spectatorschrijvers tegenover dit alles? Wat was hun oordeel over Rousseau?’ 't Is waar, Mej. Prinsen verwijst hier naar de 2e druk van 1756, maar die geeft letterlijk 't zelfde als de oorspronkelijke editie.

Een enkele maal meende ik een kleine onvolledigheid op te merken, zo bijv. op blz. 136-137, waar de invloed van Theocritus ter sprake komt bij toespelingen op de liefdesverklaring van den cycloop aan Galatea. ‘Wie was hier de bemiddelaar tusschen Syracuse en Holland?’ vraagt Mej. Prinsen. Moet men daar niet denken aan Metam. XII van Ovidius, die - tot mijn verbazing - in 't uitvoerig Register niet voorkomt? 't Zou echter ondankbaar zijn te veel nadruk te leggen op kleinigheden die men mist, in een boek dat ons zo veel schenkt. Liever wijs ik tot slot nog op de voortreffelijke bladzijden over de Arcadia's. Kon de betekenis van die werken ons beter worden getypeerd, dan door de mededeling, dat we een lange reeks artikelen er over vinden in het Tijdschrift voor.... Staathuishoudkunde en Statistiek? ‘Letterkundigen bezien de Hollandsche Arcadia-literatuur met een wrevelig schouderophalen, maar staathuishoudkundigen en statistici konden met die gegevens over weverijen, veeziekten, houtzaag- en oliemolens, bieraccijnzen, veenderijen, met wetten en keuren ter ordonnantie van oudevrouwenhuizen, lijsten van predikanten in Waverveen en Sloterdijk, met opgaven van aan pest gestorvenen hun voordeel doen!’ (blz. 120).

Wie een proefschrift heeft mogen voltooien erkent dankbaar, hoeveel hij verschuldigd is aan zijn promotor. Op onze beste dissertaties is een dubbele stempel gedrukt: Ze zijn 't werk van den auteur, maar ook van den man onder wiens leiding die auteur zich vormde. Herhaaldelijk rees bij 't bestuderen van dit boek voor mijn verbeelding de gestalte op van Prof. Prinsen, die zijn grote belangstelling voor de achttiende eeuw, zijn liefde voor 't realisme in onze kunst, aan zijn dochter heeft meegedeeld. Het is een schoon monument, dat Mej. Prinsen in dit proefschrift voor haar Vader heeft opgericht.

A.J. DE JONG.

[pagina 348]
[p. 348]

Egide Jeanné, L'image de la Pucelle d'Orléans dans la littérature historique française depuis Voltaire, avec 5 illustrations hors texte, Paris, Librairie philosophique J. Vrin, 1935.

Jeanne d'Arc, fascinerende en ontroerende gestalte! Zij was uniek als verschijning in een der voor Frankrijk meest kritieke tijdperken, zij was ook uniek als vrouwentype. Wat haar karakteriseert en tegelijk onderscheidt van andere visionnaires van haar tijd, is haar menselijkheid, haar rechtschapenheid, haar goede trouw en niet het minst haar gezond verstand. Het is dan ook niet nodig, zegt de Heer Jeanné in z'n conclusie, een grote mate van wetenschap te bezitten of lang commentaar te leveren, om haar te begrijpen. Een rechtschapen en gevoelig hart is voldoende om de les in ‘charité et justice’ te vatten, die ze ook ons hedendaagse mensen nog kan geven!

En toch, hoeveel uiteenlopende gestalten zien we de Maagd niet aannemen in de letterkundige historie vanaf de tijd van Voltaire tot aan de vooravond van de wereldoorlog. Ondanks de beperkingen, die de Heer Jeanné zich moest opleggen, is hij er uitstekend in geslaagd al deze visies afzonderlijk te karakteriseren en aan te tonen hoe ze bepaald werden door de innerlijke gemoedsgesteldheid der diverse schrijvers en door de tijdstroom waarin deze werden meegevoerd. Dit lijkt ons de grote waarde van z'n werk: met kritisch-historische zin, zonder vooringenomenheid Jeanne d'Arc te hebben gekwalificeerd als niet behorend tot en te rangschikken onder de bestaande vrouwentypen. Dit probeerden, zoals de Heer Jeanné uiteenzet, bedoelde auteurs wel, en dit is volgens hem de enige oorzaak van die wijd uiteenlopende hele of halve dwalingen. Vandaar dat velen tevergeefs gezocht hebben en dat zij die, zoals Quicherat zich het meest streng-wetenschappelijk aan de feiten hielden, de grootste autoriteit zullen behouden.

Zo toont ons de Heer Jeanné eerst in korte trekken het onvermogen van de classici Jeanne d'Arc ten volle te begrijpen: zij is te ver verwijderd van hun ideaal, te ‘gothisch’.

De XVIIIe eeuw is van haar gescheiden door een afgrond van vooroordelen, minachting en dwalingen. De fanatieke Voltaire ziet geheel het menselijke, de sterke, levendige persoonlijkheid in haar voorbij, al wat ze aan kracht en enthousiasme heeft weten te verwekken, om door haar heen, met haar als wapen, het clericalisme te treffen. Zijn historische visie wordt vertroebeld door z'n tendenz-conceptie, begrijpelijk echter, daar ze niet buiten de omraming van z'n tijd te zien is.

Lenglet-Dufresnoy (1755), hoewel zich meer rekenschap gevend van de documenten en bronnen, offert nog aan het rationalisme en brengt het ‘miraculeux’ tot het ‘merveilleux’ terug. Tot L'Averdy, het spoor van de bronnen nog dieper naspeurend, geen concessies meer doet aan z'n tijd en een volgende epoque schijnt aan te kondigen.

Nadat de Revolutie en het Napoleontische tijdperk een stagnatie hebben doen ontstaan en niet bij machte zijn gebleken een nieuw werk over haar te verwekken, komt de XIXe eeuw met haar glorificatie van de Maagd als reactie op de oude opvattingen. Onder de Restauratie tonen zich de eerste symptomen van een grotere geestesvrijheid, een beter vermogen om los van het omringende de zuivere figuur van Jeanne d'Arc te beoordelen. In de innerlijke en uiterlijke beleving van de Maagd horen de romantici een geluid, harmonisch meetrillend met de zware grondtoon die hun eigen denken beheerst. Doch ook zij gebruiken haar te eenzijdig als spreekbuis voor hun tendenzen en vervormen daardoor het zuivere beeld. Zo ziet Michelet, geëxalteerd, in haar de macht der zwakken. Hij verheerlijkt in haar persoon de democratie.

[pagina 349]
[p. 349]

En diezelfde exaltatie voert hem een stap verder tot de Maagd-Messias, met verwaarlozing van sommige harer veel menselijker hoedanigheden.

Eerst met Jules Quicherat zal Jeanne d'Arc gaan leven door de waarheid der historische feiten. Gelukkige vernieuwing, waardevolle resultaten verkregen door de bestudering van het proces ‘en soi’.

Na het werk van Henri Martin, wiens oordeel door een gewilde dramatisering aan waarde verliest, en die ook weer in Jeanne d'Arc een nieuw soort vrouwentype ziet, terwijl zij geen phase in de evolutie der vrouw vertegenwoordigt, bespreekt de Heer Jeanné het katholieke standpunt in de vorm van het boek van Henri Wallon. Diens werk moet eveneens in de omraming van zijn tijd worden gezien om het succes ervan te kunnen begrijpen. ‘Il ne faut pas oublier que nous sommes à l'époque où le cri des catholiques français demandant d'élever Jeanne d'Arc à la dignité des autels monte de jour en jour plus haut.’

Het vroegere werk van Quicherat wordt tegen het einde der XIXe eeuw voortgezet door Siméon Luce. Zijn doel is een historisch onderzoek naar de levensomstandigheden van Jeanne d'Arc vóór het ogenblik dat ze zich haar roeping bewust wordt en van de hereditaire en lokale factoren die geleid hebben tot haar heroisch optreden. De Heer Jeanné becritiseert niet zozeer het determinisme van den schrijver, als wel diens conclusies. Volgens hem moet het rationalisme stranden op het feit dat Jeanne d'Arc ontsnapt aan elk bepaald systeem. Een nuchter betoog van oorzaak en gevolg lijkt hem onvoldoende om een bovennatuurlijk feit te verklaren.

Het sophisme van Anatole France kan weinig genade vinden in de ogen van den Heer Jeanné. Hij beschuldigt dezen schrijver van parti-pris en van tegenstrijdigheden. De theorie van de hallucinaties mist volgens hem vaste grond. Het boek van Anatole France wordt zelfs een vergissing genoemd. Deze mening van den Heer Jeanné staat lijnrecht tegenover die van sommige andere auteurs. Dat de oorspronkelijke visie van den scepticus Anatole France - die zich twintig jaar met het probleem der Maagd heeft bezig gehouden - geleden heeft onder zijn persoonlijke decepties, is wel mogelijk.

Het laatste hoofdstuk is gewijd aan de Jeanne d'Arc van Charles Péguy. Door de Dreyfus-crisis was Frankrijk geestelijk in een impasse geraakt. Schrijvers als Péguy voelden dit en zochten bewust naar een oplossing die ze meenden gevonden te hebben in een nieuw soort christianisme. Weer is het facettenrijke wezen van Jeanne d'Arc een welkom passe-partout voor deze nieuwe geestesbeweging.

Het is onze overtuiging, dat het den Heer Jeanné gelukt is het beeld van Jeanne d'Arc te zuiveren van te felle kleuren. Het zuiver menselijke en vrouwelijke in haar, dat zonder moeite spreekt tot wie een even zuiver hart bezit, is door hem als het kostbaarste van haar wezen aan ons getoond en de schrijver heeft hiermede misschien voor een groot deel de oplossing van het raadsel gevonden.

H. VAN DER TUIN.

Johannes Tielrooy, Fransche Literatuur van onze dagen, II. (Haarlem, Tjeenk Willink, 1936; prijs ing. ƒ 2,50; geb. ƒ 3,25).

In zijn bespreking van Prof. Cohen's mooie commentaar op Valéry's ‘Cimetière marin’ zegt Tielrooy (p. 83), dat een zuiver gedicht eerder een toespeling op dan een uitdrukking van gevoelens en gedachten is - we denken hier aan Verlaine's ‘chanson grise où l'Indécis au Précis se joint’

[pagina 350]
[p. 350]

en het woord suggestion komt ons in de zin. De commentator nu, zegt Tielrooy, is wel genoodzaakt te vereenvoudigen en daardoor te vergroven, al acht hij die bezwaren in dit geval tot een minimum beperkt. O. i. dreigt hetzelfde gevaar bij de bespreking van ieder kunstwerk, maar op zijn beurt heeft déze commentator alle zwaarheid weten te vermijden, is hij, wat hij in Cohen prijst, licht en smaakvol gebleven. Luchtig causerend meestal, niet gewichtig betogend, belicht hij hier en daar een sprekende trek in het werk of den schrijver en weet daardoor een helder, zo al niet (ook niet bedoeld) volledig beeld van zijn onderwerp te geven.

En als bij een goede causerie hoort men meermalen een diepere grondtoon klinken en raadt men een ernst, die zich nergens opdringt. De meeste opstellen zijn, ongetwijfeld opzettelijk, vrij kort gebleven; enkele langere, als dat over Julien Benda en over Ernest Renan, hebben uit den aard der zaak een meer betogend karakter, maar ook hier geen hinderlijke zwaarwichtigheid. Het beste staal van Tielrooy's kunst - want een kunst is ook een dergelijk werk - is naar onze smaak het allereerste stuk, de karakterisering van Alain - Fournier.

Tielrooy zal overigens verwachten noch wensen, dat men het in alle opzichten met zijn voorkeur en oordeelvellingen eens is. Zijn doel is natuurlijk te bereiken, dat de lezer af en toe doet wat Prof. Cohen wenst en wat ook hij aan het eind van zijn studie over Renan aanraadt: terugkeren tot het gecommenteerde, het kunstwerk zèlf genieten. Wij betwijfelen niet of zijn boek zal hiertoe velen opwekken.

K.J. RIEMENS.

Le Dictionnaire d'aujourd'hui, toujours à jour, Tours, Mame; 22 frs.

Een woordenboek, dat werkelijk modern is, geheel ‘bij’, want het bevat alle woorden van de Dictionnaire de l'Académie française (uitg. 1935). Het zal steeds ‘bij’ blijven want het is met losse letters gezet en kan dus bij elke nieuwe éditie gewijzigd worden. Het boek is met zorg samengesteld door specialisten in geschiedenis, aardrijkskunde, exacte wetenschappen en kunsten. Het is een wezenlijke kleine encyclopedie, in de trant van Larousse; het geeft, zo nodig, de uitspraak aan, de afleiding, synoniemen, en in een afzonderlijk vel latijnse en vreemde uitdrukkingen met vertaling en afkomst. De ‘Dictionnaire d'aujourd'hui’ is met zorg geïllustreerd, voorzien van de benodigde kaarten en ‘tableaux encyclopédiques’, kortom het is een zeer bruikbare lexicon-encyclopedie, voor geringe prijs.

J. FRANSEN.

Dr. Martin J. Premsela, Lectuurgids voor de moderne Fransche letterkunde, met een inleiding van Prof. Dr. P. Valkhoff. Uitg. P. Noordhoff N.V. - Groningen.

Een boekje, waarvan men gauw te veel kwaads en nooit te veel goeds kan zeggen. Wie een grondig overzicht denkt te vinden van de moderne Franse literatuur of in dit werkje van 138 blzd. uitvoerige, diepgaande besprekingen verwacht van de 276 auteurs, die er aan de orde komen, zal teleurgesteld worden, maar zal zich dit zelf te wijten hebben. Maar als men de bedoelingen van den schrijver recht laat wedervaren en dus den gids zoekt, die hij wezen wil, in het woud der Franse letterkunde van de laatste twintig jaren, waarvan de verborgen en de elkaar grillig kruisende

[pagina 351]
[p. 351]

paden niet altijd makkelijk te herkennen zijn, zal met waardering en vaak met bewondering dit nieuwe werk van collega Premsela gebruiken. Het bereikt een zeer bevredigende volledigheid en wekt met zijn nauwkeurige documentatie onbeperkt vertrouwen. En alleen iemand, die als de redacteur van Het Fransche Boek en als schrijver van zoveel boekbesprekingen in couranten en tijdschriften bijna de hele Franse literaire productie der laatste kwarteeuw onder zijn pen heeft laten doorglijden, vermag met enige weinige, maar rake lijnen een zo goed gelijkend letterkundig portret te ontwerpen als hier van zovele bladzijden voor den lezer opduikt. De inleiding van prof. Valkhoff zegt in dit opzicht geen woord te veel.

 

J.B. BESANÇON.

Trübners Deutsches Wörterbuch. Im Auftrag der Arbeitsgemeinschaft für deutsche Wortforschung hrsg. von Alfred Götze. Erste Lieferung A - Alpe. Berlin & Leipzig, Walter de Gruyter & Co., 1936. RM. 1,-.

Dit nieuwe woordenboek is bestemd om een huis- en handboek voor alle Duitsers te worden. De arbeid werd reeds enkele jaren geleden over vele medewerkers verdeeld, zodat men op een geregelde verschijning der afleveringen kan rekenen. De omvang zal 160 vel bedragen, d.i. 40 afleveringen of wel 4 delen. De bewonderenswaardig lage prijs van 1 mark per aflevering zal dit werk ongetwijfeld algemeen bekend doen worden.

Het boek belooft een belangrijke steun voor de studie van het Duits te worden. De artikelen brengen etymologie met verwanten in andere talen, betekenisontwikkeling met bewijsplaatsen, gebruik ook in uitdrukkingen en wat verder op cultureel gebied of anderszins te vermelden valt. Er is vooral ook naar leesbaarheid gestreefd, waardoor de wetenschappelijke gebruiker bij het raadplegen van dit boek meer tijd nodig heeft dan bijv. bij Kluge. Volledig is het boek niet. Opgenomen zijn de woorden, waarvan op taalhistorisch of cultureel terrein iets merkwaardigs valt mee te delen. Daardoor zal het komen, dat bijv. Abnahme, abprallen, abreisen, abstechen, Abstecher, abstufen niet opgenomen zijn. Over het algemeen zijn de artikelen zeer overzichtelijk gesteld en geven zij de stand weer, die het onderzoek thans heeft bereikt. Eén opmerking: abscheid komt ook ná het Mhd. nog voor, o.a. bij Joanes Keisersperg. De redacteur weet dit natuurlijk, maar de lezer verneemt het niet.

Over de waarde van het werk, speciaal ook voor Nederlanders, zullen wij beter kunnen oordelen, wanneer wij meerdere afleveringen zullen hebben ontvangen.

H. SPARNAAY.

E. Kruisinga, Einführung in die Deutsche Syntax. Uitg.: P. Noordhoff, N.V. - Groningen, Batavia. Prijs: ƒ 3,90, geb. ƒ 4,50.

Er gaan in de laatste jaren steeds meer stemmen op, om bij de bestudering van taalkundige verschijnselen niet meer de oude methode der historische of historisch-vergelijkende taalwetenschap te volgen, zoals die de vorige eeuw bijna uitsluitend werd toegepast, maar daarnaast ook de tegenwoordige taal tot onderwerp van studie te nemen. De woorden, door Otto Behaghel in de ‘Hauptversammlung des deutschen Sprachvereins’ in 1903 te Breslau gesproken: ‘Der Laie ahnt gar nicht, wie wenig wir noch wissen von dem heutigen Zustand unserer Sprache, selbst von den einfachsten Verhältnissen

[pagina 352]
[p. 352]

ihrer Formbildung’ gelden thans nog in even hoge mate als ruim dertig jaar geleden. Prof. Salverda de Grave heeft, in talrijke artikelen in Neophilologus en elders, en nog dit jaar op de Algemene Vergadering van de ‘Vereniging van leraren in levende talen’ in een belangrijke en doorwrochte rede - hier opgenomen in het Jubileumnummer van Februari 1936 - de voor- en nadelen van beide werkwijzen duidelijk tegen elkaar afgewogen. Natuurlijk wil men niet de taalgeschiedenis als een element van waarde in de taalstudie verwerpen, maar aan dit element geen groter plaats in het geheel van het uitgebreid studieveld toekennen, dan waarop het recht heeft: ‘statische’ naast ‘diachronische’ taalkunde, maar - onvermengd. Voor beginners is de statische taalstudie onontbeerlijk, en daarom moet deze aan de historische voorafgaan.

Dat Professor Kruisinga met de historische methode zou breken, was al na zijn bespreking van de ‘Hochdeutsche Sprachlehre’ van Spruyt in ‘Levende Talen’ Nr. 81, blz. 236-245 en andere publicatie's, o.a. in ‘De drie Talen’, te verwachten. In het hier aangekondigde boek tracht hij een taalbeoefening te bevorderen, die op scherpe waarneming der feiten berust, en er naar streeft, de in de hedendaagse taal voor de leerlingen contrôleerbare feiten in hun onderling verband te zien en te verklaren. Daartoe moet bij den student een geestelijke habitus aangekweekt worden, die lijnrecht ingaat tegen de opvattingen der oude, door 16e eeuwse humanisten opgebouwde regelgrammatica, waarin de studerenden een wetboek voor ‘ideale’ taalvormen werd opgedrongen, dat de vrije ontwikkeling van het taalgebruik belemmerde en de lust tot eigen onderzoek doodde. Om zoveel mogelijk de zelfwerkzaamheid der leerlingen te bevorderen, heeft hij zich in zijn vergelijkingen met verwante verschijnselen bijna uitsluitend tot het Nederlands beperkt: ‘naheliegende Vergleichung mit anderen sprachen sind grundsätzlich ausgeschlossen, da sie meistens nur dann wert haben, wenn der studierende über eine mehr als oberflächliche bekanntschaft mit den zitierten sprachen verfugt.’ Zoveel zelfbeperking moet men bij iemand, die zich door zijn Engelse studieboeken en wetenschappelijke onderzoekingen reeds een uitstekende naam heeft verworven, ten zeerste prijzenGa naar voetnoot1), evenals zijn durf, zich nu voor het Duits ‘aufs Glatteis zu wagen’. Die indruk krijgt men even, wanneer men het ‘Vorwort’ leest; bij verder lezen blijkt echter, dat hij ook in staat is, zich op behoorlijke, hier en daar zelfs meesterlijke wijze van deze taal te bedienen. Natuurlijk zijn er vlekjes: soms is een naamval minder gelukkig gekozen, soms past een woord minder goed in het verband, een enkele keer werkt een omissie (blz. 53 ontbreekt de definitie van formwörter, blz. 59 van ‘kontinuative sätze’), een verschrijving (blz. 101 r. 6 v.o. en 102 r. 14 v.b. staat infinitiv in plaats van partizip), of een drukfout storend, iets, wat een Germanist misschien niet zo licht zou zijn overkomen: in leesstuk II, blz. 14: der Mann... will mir etwas zu Rauchen bringen, waar in het origineel rauchen staat. Maar wat zeggen deze kleinigheden tegenover het vele nieuwe en goede, dat de schrijver ons geeft! Hij heeft hier iets gepresteerd, dat tot dusver was verzuimd, en daardoor de Duits-studerenden ten zeerste aan zich verplicht.

[pagina 353]
[p. 353]

De in dit boek gevolgde methode is voor beginners m.i. de enig ware: uit de taal de taal bestuderen! Daartoe laat K. aan elk onderwerp eerst een leesstuk voorafgaan, dat voor te behandelen verschijnselen de stof levert.

De keuze der prozafragmenten is zeer geslaagd te noemen. Niet alleen geven de leesstukken veel geschikt materiaal voor de spraakkunst, ook verder vertonen ze grote verscheidenheid: verhalend proza van Thomas Mann en Georg Hermann, zorgvuldige stilisten, naast werk van Hans Fallada en andere moderne schrijvers, die zich meer naar de spreektaal richten; beschrijvende en bespiegelende stukken zowel als teksten in brief- en gesprekvorm, terwijl in twee hoofdstukken en zo nu en dan in een opmerking op het karakteristieke van de omgangs- en schrijftaal en de invloed van de situatie op het taalgebruikGa naar voetnoot1) de aandacht wordt gevestigd. De zinnen in de teksten zijn genummerd, om er bij de behandeling telkens naar te kunnen verwijzen. Het naslaan zou echter zeer vergemakkelijkt kunnen worden, wanneer de leesstukken nog eens apart naast de uiteenzettingen konden worden gelegd. Nu is het vergelijken zeer tijdrovend en hinderlijk, en ik vrees, dat minder ijverige studenten het zonder dat vaak ‘wel willen geloven’.

Het is interessant te lezen, wat Kruisinga uit deze teksten haalt. Alleen iemand, die door jarenlange ‘Dienst an der Sprache’ zijn geest heeft geschoold, kan de materie zo intens verwerken - en er tegelijk zoveel inleggen! En juist, doordat hij als Anglist niet zo sterk door traditie en sleur in de Duitse taalwetenschap wordt beïnvloed als zijn collega's voor Duits, blijven zijn uiteenzettingen fris en zijn de conclusies voor ons dikwijls verrassend. Wel zou een ervaren opleider voor Duits wellicht meer sprekende voorbeelden hebben kunnen geven, en - misschien! - hier en daar meer relief kunnen aanbrengen, op nog andere gevallen kunnen wijzen, maar dan zou hij zich van de teksten moeten losmaken en daardoor het karakter van het boek veranderen. De schrijver wil geen compleet leerboek schrijven, maar alleen naar aanleiding van de teksten een ontwikkelende cursus geven. En dat doet hij voortreffelijk en - modern. B.v. blz. 9: Auf ein Stück wurde die Nummer 36 geschrieben und in einen Briefumschlag gesteckt..., ‘wo die Bestimmung auf ein stück am anfang steht, weil sie das erste im gedankenablauf ist, was auch daraus hervorgeht, dass das substantiv ein stück zugleich das subjekt des folgenden Satzteiles an die adresse geschickt bildet. Der leser wird diese logische Unregelmässigkeit kaum bemerken, und sie ist daher auch nicht als ein sprachlicher fehler zu betrachten.’ Telkens weer worden wij op het levensproces in de taal gewezen, zien we grenzen getrokken, die bij kleine wijzigingen van de zin zouden worden overschreden, en door praktische namen als leitglied en anglied (terminologie van Ries) een aanschouwelijke band leggen tussen de zinnen en zinsdelen. Zinnen, die vroeger wegens hun ‘foutieve’ constructie zouden worden afgekeurd: blz. 23 Die Kinder passten auf, wenn eine Nuss entzwei ging (contaminatie!) worden nu uit het verband verklaard.

Wat in dit boek het meest opvalt, is de behandeling van de comparatief en Superlativ, daar K. hier van de andere, mij bekende grammatici afwijkt, en op het eerste gezicht niet overtuigt. ‘Die komparationsformen bezeichnen einen relativen gegensatz zu einer verwandten, nicht genannten eigenschaft:

[pagina 354]
[p. 354]

so bezeichnet ein älterer herr einen herrn, der nicht mehr ganz jung ist.’ Diese gegensätzliche Bedeutung ist besonders klar in den isolierten bildungen, da hier die bedeutung eines grundworts nie störend dazwischen tritt; so ist der suberlativ der erste augenblick ein gegensatz zu allen späteren.’ K. heeft dus gebroken met de oude opvatting, dat we de zog. ‘absolute komparative und superlative’ ook als een ‘Steigerung’ moeten opvatten. Behaghel b.v. (D. Syntax, I, § 149) gaat hierbij nog uit van een ‘Durchschnittsbeschaffenheit, diese ist der Nullpunkt, über den der Komparativ sich erhebt: ältere Leute, eine bessere Familie, usw.’

Als tweede soort van comparatievormen noemt hij die, welke verschillende graden uitdrukken; hier heeft vergelijking met het ‘grundwort’ plaats.

Men gaat, verrast door deze formulering, de voorbeelden na, en leest verder, dat zwanzigster de uitgang van de superlatief heeft gekregen, omdat dit rangtelwoord een tegenstelling vormt met alle vorige. Men verzet zich tegen de voorstelling, dat erster de superlatiefvorm heeft, ook op grond van de tegenstelling met alle volgende rangtelwoorden. Tegenover letzter is dat natuurlijk. Maar ook met zweiter, dritter enz.? Vergelijkt men met nächster, dan is zweiter = zweitnächster, dritter = drittnächster, en zou men bij de op erster volgende rangtelwoorden ook een superlatief verwachten. In cirkelvorm of een zich herhalende reeks geplaatst, is toch tussen erster, zweiter, dritter enz. en wederom erster, zweiter, dritter ook geen andere verhouding dan b.v. tussen rot-weiss-blau - rot-weiss-blau in de stellende trap. De praktijk van de taal trekt zich intussen van deze redenering niets aan, en wij moeten den schrijver toegeven, dat erst jetzt, erst recht (nicht), der erste beste, zum nächsten Ersten, die ersten beiden en die beiden ersten usw. juist aan een tegenstelling hun superlatief te danken hebben. Evenals in Dass unsere sprache sich dazu besser, als eine andere, eignet, usw. een ‘relativer gegensatz zu’ nicht so gut de comparatiefvorm heeft veroorzaakt. Nog duidelijker komt de regel uit in: Die wenigsten Leute lieben diesen Ort, waar als tegenstelling viel(e), desnoods sehr viel wordt gedacht. Stelt men de zaak negatief voor met polaire tegenstelling: Die meisten Leute liehen diesen Ort nicht, dan geeft de zin een enigszins andere indruk weer.

Erst komt trouwens niet alleen in 't Nieuwhgv. in de superlatiefvorm voor, de meeste Germaanse talen en dialecten vertonen dit verschijnsel (Got. heeft een ander sup. suffix: fruma, en een dubbel in frumists). Men mag de verklaringen accepteren of verwerpen, de feiten zijn niet te loochenenGa naar voetnoot1). De schrijver gaat n.l. overal omgekeerd te werk. Hij haalt zijn conclusies niet uit de gegeven tekst, zijn rijpe kennis legt ze er in. Het feit bestaat, dat b.v. de identiteit van het suffix-st bij rangtelwoorden en superlatieven al bij de oudste talen kon worden bewezen (vgl. Brugmann, Kurze Vergl. Gr. §§ 390 en 391), dat b.v. ook rechter en linker (blz. 176) vroeger comparatieven waren (mhd. rechtere hant, luchtere hant)Ga naar voetnoot2), die echter in 't Duits hun comparatief-suffix hebben verloren, blijkbaar op grond van het feit, dat de stellende trap de tegenstelling sterker deed uitkomen. Ook hier draait K. de zaken om. Wat voor de oudste talen primair was (-st bij de rangtelwoorden hielp later ook superlatieven vormen), is

[pagina 355]
[p. 355]

nu secundair: wij moeten in de hedendaagse talen van de superlatiefvormen uitgaan, en op gezag van den schrijver aannemen, dat bij de rangtelwoorden hetzelfde suffix wordt aangetroffen. Zo is K. dan ook tot de verklaring gekomen, dat selber en selbst (blz. 176) op grond van hun ‘gegensatzbedeutung’ de suffixen van de comparatie hebben aangenomen. Onwillekeurig echter dringt zich, wanneer wij selber en selbst, linker en rechter op grond van - historisch beschouwd toevallige - formele overeenkomst met de comparatief en superlatief willen verklaren, de vraag bij ons op: Waarom dan niet bij helder, snugger en Duits heiser, wacker, die vormen zonder -er naast zich hadden? En verder bij nuchter, schrander, pienter, zwanger, bitter, lekker, om maar enige te noemen? Bij de historische beschouwing zouden deze woorden wegens hun andere ontwikkeling natuurlijk niet in aanmerking komen. Maar de schrijver verklaart zelf, dat de etymologische ontwikkeling voor de verklaring van levende taalvormen buiten beschouwing dient te blijven. M. i. zou hiervoor als enig argument zijn aan te voeren, dat de comparatie gewoonlijk op wederkerigheid berust: meer-minder, hoger-lager, en deze mogelijkheid ontbreekt bij de bovengenoemde vormen.

Op blz. 178 wordt nog eens duidelijk uiteengezet, wat de schrijver onder ‘relativen gegensatz’ verstaat. Na vergelijking van vele voorbeelden moeten we ons op den duur gewonnen geven.

Zo ziet men, hoe in het schijnbaar eenvoudige, voor beginners geschreven boek ook veel verraderlijks kan schuilen, en moeten wij de scherpzinnigheid en de buitengewone belezenheid van den schrijver bewonderen. Ook de meergevorderden zullen dit werk niet zonder profijt uit hun handen leggen. K. heeft den lezer tot nadenken geprikkeld, de door twintig leesstukken opgeworpen problemen mee laten onderzoeken en hem daarbij nieuwe waarden en bruikbare termen aan de hand gedaan, die hij later bij aandachtige studie van andere talen met vrucht kan toepassen.

In een slothoofdstuk Wortschatz und Wortbildung, dat eigenlijk niet tot de syntax behoort - waar zijn de grenzen? Syntax is toch in zijn ruimste betekenis niets anders dan een ‘Beziehungslehre’? - doet de schrijver nog eens een poging, ‘das studium des deutschen in übereinstimmung zu bringen mit den ergebnissen der allgemeinen sprachwissenschaft.’

Een namen- en zaakregister ontbreekt, wat erg jammer is. We hopen, dat een spoedige herdruk daarin zal voorzien!

Dan zouden o.a. ook de volgende onjuistheden en onnauwkeurigheden kunnen worden verbeterd; blz. 19, r. 13 v.o.: Nehmen Sie platz! (dat een imperatief is), te vervangen door een v.b. als: Trete der herr nur näher! - 42, r. 9 v.o.: in der anrede wird bei herr der artikel nicht gebraucht; - 49: bij de Wortfolge in den Gruppen zou Behaghels ‘Gesetz der wachsenden Glieder’ kunnen worden genoemd; - 55, r. 10 v.b.: in Kehr um, genossin, ich such den weg alleine is het verband tussen de tweede en de eerste zin m.i. niet ‘konditional’, maar ‘begründend’; - 107, midden: bei ein paar verben der wahrnehmung; - 169, r. 5 v.b.: Sowohl in der deutschen Umgangssprache als in der schriftsprache kommen nach einem substantiv gebogene attributive adjektive vor; - 175, r. 3 v.b.: in die meisten unserer früheren kunden ist meisten nicht substantivisch gebraucht; - 184 (ter verduidelijking): wir ist nicht ich + ich usw.; - 187, r. 18 v.o.: auch nach präpositionen: statt meiner; - 192 midden: so auch alleinstehend vor einem substantiv: Das sind so Sachen, worüber man nicht spricht; - 195, r. 2 v.b.: oder akkusativ; - 212, r. 5 v.o.: zwischen unter sich und unter

[pagina 356]
[p. 356]

einander wird noch ein unterschied gemacht: Dienstboten unter sich und unter einander (Erich Kästner, Drei Männer im Schnee); - 215, r. 7 v.b.: einer werd nicht stets mit einschluss der person des sprechers gebraucht: Sieh einer den kleinen knirps dort! - 200, r. 2 v.b.: ist in die konsulin Buddenbrook der artikel m.e. individualisierend. In der gruppe eines personennamens mit der herr (eine früher seltene, jetzt stets häufiger werdende verbindung) braucht der nicht immer das betonte hinzeigende Fw. zu sein: Ihr Vater, der herr Pogge, war direktor einer spazierstockfabrik (Erich Kästner, Pünktchen und Anton).

En dan kan de bewering op blz. 95: ‘es gibt ja keine gruppe eines nominalen partizips mit haben’, vervallen. Anders zou de schrijver de ‘historisch’ georiënteerde taalkundigen een - zij het dan ook zeer mager - bewijs leveren, dat de ‘statische’ methode de ‘diachronische’ niet kan ontberen. De historische taalwetenschap immers leert ons, dat haben eerst in het Oudhd. voor de vorming van de samengestelde tijden werd aangewend en zich dus eerst sinds die tijd met een verbaal particiep kon verbinden. Vroegere bepalingen bij haben, zoals b.v. got. Tim. I, 4.2 jah gatandida habandane swesa mithwissein (in de laatste Luterse bijbeluitgave: und Brandmal in ihrem Gewissen haben), moeten dus als nominaal worden beschouwd. En het vermogen, bij haben nominale participia te vormen, heeft de taal niet verloren, in 't Duits komen deze evengoed voor als in 't Ned., Eng. en Frans. In de laatstgenoemde taal wordt door plaatsing voor of achter het subst. tussen een verbale en een nominale bepaling verschil gemaakt. In 't Duits kan soms de naamval: Luther, Septemberbibel Off. 14. 1: die hatten den namen seynes vatters geschriben an yhrer stirn, soms een komma het nominale karakter doen uitkomen: Die Türken haben dir alle Säbels, mit Diamanten besetzt (Lessing, Minna v. B. I, 12). In het Nieuwhd. zijn ze in sommige constructie's nog productief, b.v. bij wollte en möchte: Der Bursche wollte ein Pferd zum Reiten gestellt haben (B. Traven), of met lieber: Er mag keine Setzeier, er hat die Eier lieber gekocht (Z.). Een paar andere voorbeelden zijn: Viele kleine Städte hatten noch Blockhäuser,..., seit lange dürftig ausgeflickt (Gustav Freytag); Er hatte ganze Truhen gefüllt mit alten Trachtenstücken (Z.).

Haarlem, April 1936.

JOH. HEEMSTRA.

Roswitha von Gandersheim, Werke. Übertragen und eingeleitet von Helene Homeyer. Paderborn, F. Schöningh 1936. 310 S. Geb. M. 4.80.

In 1930 is in Duitsland op verschillende plaatsen herdacht, dat Roswitha (eig. Hrotsvith) von Gandersheim duizend jaar geleden geboren was. Van de Latijnse werken van deze Nederduitse non had Paul von Winterfeld in 1902 een goede uitgave in 't licht gegeven: Karl Strecker een nieuwe in 1930. Maar in wijdere kring was van het werk van de vrome dichteres uit de 10e eeuw, wier ontdekking door Konrad Celtes in de humanistentijd van omstreeks 1500 met groot gejubel begroet was, weinig doorgedrongen. Gottsched echter heeft uitgeroepen: Wir haben die Dramen der Nonne in Händen und fordern billig alle europäischen Völker auf, uns nur etwas dergleichen aus eben dem Jahrhundert in ihren Ländern zu zeigen (in Nöthiger Vorrath zur Gesch. der dram. Dichtkunst). Nu bestond al een oude vertaling van haar werken door J. Bendixen (1850/3); verder had Paul v. Winterfeld in zijn bekende bundel ‘Deutsche Dichter des lateinischen Mittelalters’ twee van Roswitha's dramatische werken, de ‘Dulcitius’ en de ‘Abraham’ in een nieuwe, zeer goede vertaling opgenomen. Maar eerst thans heeft Helene

[pagina 357]
[p. 357]

Homeyer een nieuwe volledige vertaling van alle werken van Roswitha bij Schöningh in Paderborn doen verschijnen, die zeer geschikt lijkt, om in ruime kring belangstelling te wekken. Na een oriënterende inleiding van ongeveer 30 bladzijden over ‘Leben und Umwelt der Dichterin’ met een bespreking van de door haar bewerkte stoffen volgen in ongekunsteld Duits de overzettingen van alle acht legenden en van de zes drama's; verder de beide historische werken: het epos ‘Ottolied’ en de ‘Geschiedenis van de oorsprong van het klooster Gandersheim’. Een afbeelding van Dürer's houtsnede ‘Roswitha überreicht ihr Werk Otto dem Grossen’ van 1501 staat naast het titelblad van deze aanbevelenswaardige uitgave.

H.W.J. KROES.

An Introduction to English Literature, by J.H. Schutt. Volume III, ƒ 5,90 paper. ƒ 6,50 cloth. Uitg. J.B. Wolters - Groningen, Batavia.

Dit boek is voor schoolgebruik ook in twee delen verkrijgbaar gesteld. Intussen is, speciaal ten behoeve van scholen, een bewerking van delen I, II en III ondernomen, waardoor de stof, nu over deze drie boeken verdeeld, in één deel verenigd zal worden. Dit boek is, indien ik mij niet vergis, reeds ter perse, en mag met belangstelling tegemoet worden gezien.

Vragen wij ons eerst af, of deel III in zijn tegenwoordige vorm voor schoolgebruik geschikt is. Het behandelt twee grote perioden, waarvan enige kennis op scholen voor Middelbaar en V.H. Onderwijs een vereiste genoemd mag worden. Ik acht het juist gezien, dat de schrijver zich in de keuze van de auteurs een strenge zelfbeperking heeft opgelegd. Enerzijds wordt daardoor de aandacht bijna uitsluitend op de hoofdfiguren gevestigd, anderzijds wordt de schrijver in de gelegenheid gesteld een uitvoerige bespreking te wijden aan ieder dezer figuren als mens, schrijver en kunstenaar. Het is echter juist deze uitvoerige bespreking, die het boek m.i. voor scholen minder geschikt maakt. Wèl geeft de schrijver een keur van gedichten en fragmenten, die met vrucht gelezen kunnen worden; naar mijn mening echter is het de greep, die de docent uit de werken van een schrijver doet, welke bepaalt wat hij den leerlingen uit het leven en denken van den auteur zal mededelen; een groot deel van de besprekingen in dit boek - besprekingen, die diep op hun onderwerp ingaan en het werk zelf op een hoog plan brengen - zal daarbij overbodig blijken te zijn. Dat echter menig docent in dit werk een uitstekende leiddraad zal vinden, wil ik geenszins ontkennen, en voor hen, die de Engelse letteren ernstig willen beoefenen, acht ik het een grote en waardevolle hulp.

De schrijver wijkt geheel af van het gebruikelijke recept. Hij richt zich in de eerste plaats tot het begrip - en daardoor ook tot het hart - van. den lezer, hem langs deze weg nader brengend tot het wezen zelf van dichter of schrijver. Met grote piëteit en liefde worden de onderwerpen behandeld. Wat buitengewoon aangenaam aandoet is de kiesheid, waarmede ons alle détails uit het leven der schrijvers, die van geen wezenlijk belang zijn voor een juiste waardering van hun werken, bespaard blijven. Voorts treft een grote objectiviteit, de onpartijdigheid waarmede deugden en gebreken tegenover elkaar worden gesteld, en een streven om de nadruk nog eerder te leggen op de eerste dan op de laatste.

Twee belangrijke en belangwekkende tijdperken worden in dit deel behandeld, ‘The Romantic Period’ en ‘The Age of Victoria’. Wat het eerste tijdperk betreft, zouden de inleidende beschouwingen - en in verband

[pagina 358]
[p. 358]

daarmede ook de bespreking der verschillende auteurs - m.i. nog grotere waarde hebben verkregen, indien de schrijver de romantische beweging gezien had niet alleen in haar tegenstelling tot de ‘neo-classic school’; maar in de allereerste plaats als de natuurlijke ontwikkeling van de ‘return to nature’ beweging (‘nature’ in engere zowel als in wijdere zin), als de vrije ontplooiing van krachten, die in laatstgenoemde beweging reeds tot uiting waren gekomen. Waar deze beweging reeds de draagster was van de gedachten, die aan de Franse revolutie ten grondslag lagen, zouden wij dan ook beter begrijpen, welk een geweldige kracht van deze omwenteling op de dichters van de ‘Romantic Period’ uitging. Zonder genoemde achtergrond lopen we bovendien gevaar eenzijdig voorgelicht te worden. Zo schrijft b.v. de auteur het feit dat ‘the madman and the criminal’ ‘subjects of poetic interest’ werden, slechts aan het volgende toe: ‘the romantic poets were attracted by what was novel or curious, by the fantastic and the abnormal.’ (p. 7). Er is nog wel een andere oorzaak te vinden voor deze belangstelling voor de maatschappelijk misdeelden. Het verwondert mij, dat de schrijver niet heeft laten uitkomen, dat de ‘romantic poets’ in zekere zin ook de ‘literary successors’ waren van de ‘neo-classics’. Waar hij op p. 7 zegt: ‘the romantic poet is deeply conscious of man's miseries, while entertaining at the same time the highest hopes about man's ultimate destiny’, mis ik het woordje ‘perfectibility’, dat terug wijst op het tijdperk van ‘reason’; het had by Shelley goede diensten kunnen bewijzen. Ook bij Godwin is het niet genoemd.

Iedereen zal wel erkennen, dat het een bijna onmogelijke taak is om voor de ‘romantic school’ algemene kenmerken vast te stellen; wèl maken enige sterk op de voorgrond tredende eigenschappen het mogelijk de dichters in groepsverband te zien. Zo lezen wij op p. 5: ‘It is as if about 1800 there had suddenly sprung up a race of mortals with minds more alert, more highly sensitive to beauty, more passionately devoted to it, men who all more or less felt what Keats expressed - that the discovery of beauty is the discovery of truth. To their enraptured eyes and ears beauty was everywhere, above all in the world of nature.’

Het heeft daarom zijn nut de dichters, meer in het bijzonder Wordsworth, Shelley en Keats, tegen deze gemeenschappelijke achtergrond der natuur te zien, en daaraan enige nadere beschouwingen vast te knopen. De schrijver zegt echter in zijn inleiding uitdrukkelijk de dichters niet in groepen te willen indelen. Toch had hij ons enige noodzakelijke definities niet mogen onthouden. Wat b.v. verstaat Wordsworth meer speciaal onder ‘nature’? Wat betekent ‘beauty’ voor Keats, wat verstaan Shelley en Wordsworth daaronder? De schrijver is nu bij de bespreking van de twee laatste dichters gedwongen in algemeenheden te vervallen, die mij onbevredigd hebben gelaten. Mooi echter is de schildering van Keats; de schrijver heeft zich geheel in de persoon van dezen dichter ingeleefd en geeft ons van fijn inzicht getuigende beschouwingen over zijn wezen en werken. Bij de bespreking van Shelley viel het mij op, dat de schrijver slechts enige regelen wijdt aan de ‘Hymn to Intellectual Beauty’. Toch is dit gedicht van groot belang; de schrijver noemt het trouwens zelf ‘important for Shelley's spiritual biography’. Zonder nadere verklaring is daarenboven de volgende zin weinig zeggend: ‘Even as a boy-he (dat is Shelley) had vowed to dedicate himself to the Spirit of Beauty, believing that with its help the world would one day be free from its dark slavery’ (p. 59). Bij Wordsworth zullen uitdrukkingen als ‘communion with nature’ en ‘the influence of nature on man’ zonder veel begrip gelezen worden. Ik weet,

[pagina 359]
[p. 359]

dat deze uitdrukkingen in de meeste boeken voorkomen, maar ze zeggen heel weinig, als we niet iets meer horen over Wordsworth's ‘philosophy of nature’. (De schrijver noemt zelf het woord ‘philosophy’ op p. 7). Vooral ook in verband met ‘Lines composed a few miles above Tintern Abbey’, welk gedicht op p. 87 wordt gegeven, zou een kleine inleiding tot Wordsworth's natuurbeschouwing van groot nut zijn. Het fragment uit ‘The Prelude’, dat op p. 103 wordt afgedrukt, vooral het gedeelte beginnend met ‘Wisdom and Spirit of the universe’ zou een prachtige illustratie daarvan kunnen zijn. Nog een paar vragen zou ik willen stellen in verband met Wordsworth. Werkte de aanwezigheid van Coleridge niet even stimulerend op Wordsworth als de nabijheid van dezen laatsten dichter inspirerend was voor Coleridge? En strekte de invloed van Dorothy zich ook niet tot den dichter Wordsworth uit? Gaarne had ik gezien, dat de fijne opmerkingsgave en dichterlijke zienswijze van deze begaafde vrouw een bescheiden plaatsje in dit boek hadden gevonden.

Er is nog een reden, waarom de bespreking van Wordsworth en die van Shelley mij niet geheel bevredigd hebben. De schrijver gaat uit van de gedichten, en bespreekt naar aanleiding daarvan de gedachten, die hun schepper bezielden. Deze methode heeft zijn bezwaar bij dichters als Wordsworth, Shelley en Browning, die de wereld iets te zeggen hebben, indien het althans niet tot een samenvatting van die gedachten komt. Ik mis een dergelijke samenvatting bij de twee eerstgenoemde dichters. Bij Browning is zij er wel, maar naar mijn mening had de schrijver duidelijk het feit moeten laten uitkomen, dat, evenals Meredith, Browning den mens zag als ‘engaged in an upward struggle’. Ik zie Browning's ‘mission’ hierin, dat hij tracht den mens daarbij de helpende hand toe te steken. En hij doet dit op een zodanige wijze, dat men wel degelijk zeggen mag, dat de woorden, die Paracelsus in zijn naam spreekt, door zijn leven tot waarheid zijn geworden:

‘I can devote myself; I have a life
To give; I, singled out for this, the One! (zie p. 305).

De schrijver houde het mij ten goede, dat ik op deze plaats tracht een lans voor Browning te breken. Al zou ik mijzelf liever niet willen rekenen tot één der leden van het genootschap, dat op het humoristische prentje op p. 317 staat afgebeeld, ik bewonder dezen dichter om de kracht, die van hem uitgaat, een kracht, die van niet te onderschatten invloed kan zijn, en die vooral spreekt uit zijn kortere lyrische gedichten. Had een gedicht als ‘Rabbi Ben Ezra’ niet bij de leesstof opgenomen kunnen worden? Tot mijn leedwezen zag ik niet genoemd het mooie ‘Two in the Campagna’, dat met het te weinig genoemde ‘Through the Metidja to Abd-El-Kadr’ Browning nog van een andere kant laat zien. Waren enige kortere ‘lyrics’ in hun geheel opgenomen, dan had men Browning nog meer als kunstenaar kunnen waarderen.

Ik constateer met vreugde, dat een mooie bespreking is gewijd aan George Meredith als schrijver en dichter. Deze bijzondere persoonlijkheid is in ons land nog te weinig bekend. Als ik nog een opmerking mag maken, is het deze: de schrijver laat niet de grote waarde uitkomen, die Meredith hecht aan ‘intellect’ als middel tot een doel. Overigens doet de bespreking buitengewoon verfrissend aan.

De schrijver bezit het vermogen - ik zeide het reeds in mijn beoordeling van deel II - ons de grote figuren uit de Engelse letterkunde levendig voor ogen te stellen. Hij bereikt dit o.m. door een heldere, veelal indringende

[pagina 360]
[p. 360]

analyse van hun voornaamste werken, aan de hand van aanhalingen, waaraan de lezer des schrijvers oordeel zelf kan toetsen. De fijne zin voor literatuur, die aan dit vermogen ten grondslag ligt en den schrijver in staat stelt zich in zijn onderwerp in te leven, trof mij niet alleen sterk in Keats, maar o.m. ook in de ‘Pre-Raphaelites’, in de gevoelige schets van Charles Lamb, in de bladzijden gewijd aan de Brontës, George Eliot, Thomas Hardy. Het wil mij voorkomen, dat de auteur onder het schrijven de grenzen van een ‘Introduction’ verre achter zich heeft gelaten. Indien men dan ook van mening mocht zijn, dat de maatstaf, door mij in deze kritiek aangelegd, een strengere is dan die waarmede men een ‘Introduction’ pleegt te meten, kan ik daarop slechts één antwoord geven. De schrijver heeft zichzelf zeer zware eisen gesteld. Het is de taak van den recensent naar zijn beste weten te beoordelen, in hoeverre een auteur het door hem gestelde doel bereikt heeft. Geeft de schrijver ons een scherp beeld van de ontwikkelingsgang van de Engelse letterkunde? Ik moet die vraag ontkennend beantwoorden. Brengt hij ons door zijn kennis en inzicht nader tot de grote letterkundige figuren? Ik kan daarop slechts volmondig ‘ja’ zeggen. Ernstige beoefenaars der Engelse letteren zullen door dit boek veel leren en leren begrijpen. En meer nog dan in deel II heeft de schrijver hier gelegenheid gehad ons zijn gave de grote dichters en schrijvers op treffende wijze uit te beelden, in haar volle kracht te tonen. Ik wens het boek in ruime kring bekendheid toe.

L.H. ZWAGER.

voetnoot1)
Zijn zelfbeperking gaat zelfs zover, dat hij op blz. 189 zegt, ‘dass die artikel im Niederländischen nur schwachbetont vorkommen’, terwijl hij beter dan enig ander weet, dat in ‘Dat is tegenwoordig het modeblad’ en dgl. het lidwoord, evenals in het Engels, ‘as a stressed word’ kan worden gebruikt.
voetnoot1)
Ik verwijs in dit verband naar het prachtig artikel van Ewald Geissler ‘Der Film als Erzieher zur Sprache’ (Zschr. für Deutschkunde 50. Jg. Heft 1. S. 49 ff).
voetnoot1)
Vooral in 't Eng. is het aantal vormen, die uitsluitend tegenstellende betekenis, nooit graadverschil hebben, vrij groot.
voetnoot2)
Het duitse adj. wist (wüst), dat in de voermanstaal ook ‘links’ betekent, is toch zeker onafhankelijk van deze analogiewerking ontstaan. Sommige etymologen zien daarin het ohd. win(i)star.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J. Fransen

  • K.J. Riemens

  • H. van der Tuin

  • A.J. de Jong

  • J.B. Besançon

  • Hendricus Sparnaay

  • Joh. Heemstra

  • H.W.J. Kroes

  • L.H. Zwager

  • over M.M. Prinsen

  • over Johannes Tielrooy

  • over Martin Permys

  • over Etsko Kruisinga

  • over J.H. Schutt


datums

  • april 1936