| |
Leerboeken.
Enige belangrijke verschijnselen uit het leven der Nederlandse taal, door P. Gertenbach en H. van Slooten. Uitgave J.B. Wolters - Groningen, Batavia. ƒ 1,90.
Wanneer men een ‘leerboek ten dienste van canditaten voor de hoofdakte’ bespreekt, kan men zich op tweeërlei standpunt stellen. In de eerste plaats kan men zich afvragen: ‘Hebben de candidaten die dit boek goed hebben bestudeerd, een behoorlijke kans op een voldoend cijfer?’ Daarnaast staat de - eigenlijk veel gewichtigere - vraag: ‘Leert de candidaat door 't bestuderen van dit boek datgene, wat hij als hoofdaktebezitter nodig heeft?’ Indien de antwoorden op deze beide vragen niet gelijkluidend zijn, hapert er iets aan dat examen.
't Antwoord op de eerste vraag moet bevestigend luiden. 't Boek heeft zijn sporen verdiend. Men zal er dan ook niet, als in sommige andere studieboeken voor de hoofdakte, grove en dwaze fouten in vinden. Het boek geeft een duidelijk, in de hoofdzaken niet onjuist, overzicht van talrijke taalkwesties, al gaat 't uit de aard der zaak op de meeste punten niet diep in.
En het antwoord op de tweede vraag? Tot mijn spijt meen ik daarop een ontkennend antwoord te moeten geven. Het boek geeft multa non multum. 't Is een compendium, waarin over alle mogelijke (en enkele onmogelijke: § 169 ‘De verdere grammatische figuren’) onderwerpen iets gezegd wordt. Zelfs indien de opleider enkele hoofdstukken uitkiest, verdrinkt de candidaat in 't voor hem nutteloze, kan hij daaruit 't voor hem waardevolle niet opdiepen. Daar komt nog bij, dat de opleider in de mening
| |
| |
gebracht wordt, dat sommige examinatoren vooral geleerdheden als ‘Umlaut’ en dergelijke op prijs schijnen te stellen.
Wat voor nut heeft 't toch, dat de hoofdaktebezitter heeft gehoord van: de codex argenteus (zie § 3), 't anglofries (§ 4), ‘Oud-Gentsche Naamkunde’ (§ 5), de Wachtendonkse Psalmen (§ 5), Dante's ‘De volgari eloquio’ (§ 12), Kiliaen ‘Etymologicon’ (§ 12), Lambert ten Kate ‘Aenleidinghe tot het verheven deel der Nederduitsche Sprake’ (1723 gedrukt) (§ 17)? Wat heeft 't voor waarde, als hij de plaats kent van 't Nederlands in 't Westgermaans, d.w.z. in een voor hem geheel onbekende wereld (§ 4)? Wat voor waarde hebben voor hem de beschouwingen over de ontwikkeling van 't Middelnederlands (§ 6, 7, 8, 9, 10), een taal die hij niet, en die over 't Oudnederlands (§ 5) een taal die hij helemaal niet kent? En niet alleen de Inleiding geeft aanleiding tot 't stellen van deze vragen. Hoofdstuk I ‘Groeptalen’ doet dat evenzeer. Heeft 't voor de onderwijzer zin te weten, waar men Zuiver Frankisch, Fries-Frankisch en Saksisch-Frankisch spreekt (§ 27)? Of dat men in Weststellingwerf en Groningen Fries-Saksisch spreekt? Om te hebben gehoord van Uerdinger-, Mich-, Panninger- en Panningerzijlinie (§ 30)? Heeft 't zin, wanneer hoofdaktecandidaten horen, dat de umlaut een combinatorischer Lautwandel is en 't ontstaan daarvan precies kunnen verklaren (heus! zie § 137)? Of als ze ‘weten’, dat in onze taal de umlaut in 't algemeen alleen voorkomt bij gedekte klinkers (§ 139)?
Zo zou ik door kunnen gaan. Maar uit de laatste voorbeelden blijkt, dat de candidaten niet alleen vol worden gestopt met nutteloze, want onverteerbare, maar ook met door-oppervlakkigheid-feitelijk-onjuiste kennis. In § 139 had b.v. moeten staan, dat de umlaut ook bij ongedekte klinkers regelmatig voorkomt, b.v. steden, beter, rede, wetering, euvel, leugen, veulen, keuken, enz. Die zaak is alleen duidelijk uiteen te zetten voor wie weet, welke woorden in 't W. Germ. lange en welke korte klinkers hadden. Maar, als men 't dan toch niet goed kan zeggen, laat men er dan over zwijgen! En dan de verklaring van 't ontstaan van de umlaut (§ 137)! Zoals het er staat, is 't in ieder geval fout en een verklaring die rekening houdt met alle feiten in West- en Noordgermaans, is zo makkelijk niet te geven. Wat in Hoofdstuk I over dialecten staat, is totaal verouderd. In de litteratuurlijst ontbreekt bij dit hoofdstuk zelfs de nààm Kloeke! Over de moderne dialectgeografie zwijgen de schrijvers geheel. § 26-§ 31 moeten van A tot Z worden herschreven.
En onjuistheden door te beknopte, te oppervlakkige formulering, vindt men passim. In § 1: ‘De talen die gesproken werden tussen Engels-Indië en de oevers van de Atlantische Oceaan, tussen Scandinavië en de Middellandse Zee, vertonen grote overeenkomst.’ Het moet niet zijn ‘de talen’, maar 'de meeste talen (Hongaars b.v. niet). Ook moet 't zijn worden en niet werden. In § 2: ‘Voor de splitsing dezer Oergermaanse taal in de verschillende dialecten is er een periode geweest, die we noemen het Gemeen-Germaans.’ Deskundigen noemen Gemeengermaans de gemeenschappelijke eigenaardigheden der dialecten, die zich - althans ten dele - pas in die dialecten definitief hebben ontwikkeld. In § 3: ‘Deze fragmenten (van de Gotische Bijbel) kennen we uit een handschrift, de z.g. codex argenteus.’ 't Moet zijn: onder andere uit een handschrift. In § 4: De gegeven indeling van 't Westgermaans is er één. Er zijn ook andere mogelijk. Maar als men alleen één indeling geeft, krijgt de candidaat een totaal onjuiste voorstelling van de verhoudingen, die slechts door een uitvoerige bespreking van de onderlinge samenhang van Engels, Fries, Saksisch, Frankisch, diverse Hoog- | |
| |
duitse dialecten, enigermate kan worden gecorrigeerd. In § 5: ‘Evenals we spreken van een Oudnederfrankisch, een Oudsaksisch, zouden we ook kunnen denken aan de mogelijkheid van een Oudnederlands. Dat dit bestaan heeft, spreekt vanzelf.’ Ofwel Oudnederlands is identiek met Oudwestnederfrankisch (als we met Nederlands bedoelen: een groep van dialecten), ofwel Oudnederlands heeft nooit bestaan (als we bedoelen het Nederlands,
zoals dat door vermenging van dialecten is ontstaan, meer in het bijzonder de ϰοινη). In § 6: ‘Het oudste Middelnederlands is geschreven in Limburg (Henric van Veldeke, 1170). Geographisch is dat wel te verklaren.’ Jammer voor die verklaring, dat er tegenwoordig velen zijn, die 't verklaarde feit ontkennen.
Het heeft geen zin verder door te gaan.
Zijn deze dingen van belang? Neen. Maar waarom moet de aanstaande hoofdonderwijzer ze dan weten? Heeft hij er iets aan bij zijn onderwijs? Neen! Horen ze tot de ‘algemene ontwikkeling’, die men van zo iemand toch wel mag eisen? Vraag dat maar eens aan een advocaat, een medicus, een ingenieur! Trouwens, kan 't ‘ontwikkeling’ genoemd worden, onhandig te kunnen schermen met niet- of half-begrepen geleerdheid? Dus, weg er mee! Weg met 't begrip Indoëuropees, 't begrip Oergermaans, met klankwetten, kortom met heel 't historische! Men houde zich aan de verschijnselen van de hedendaagse taal. Zonder wijziging der programma-eisen kan heel deze onbegrijpelijke geleerdheid weg geïnterpreteerd worden door een duidelijke mededeling der commissies of beter nog, van het Departement.
Maar ook de ‘psychologische’ verklaringen, zò als ze hier gegeven worden, vind ik nutteloos. Hoe weinig diep die psychologie zit, blijkt uit 't feit, dat b.v. bij de gehele bespreking der assimilatie met geen woord gerept wordt van psychologische factoren. Wel noemen de schrijvers telkens met eerbied de taalpsycholoog Wundt, maar in hun beschouwing over Psychologische taalstudie (§ 87, 88) zeggen ze afkeurend: ‘Voor de oude logische beschouwing is heel typerend het redekundig ontleden. Wat is dat anders dan logisch katalogiseren?’ En volgens Wundt kunnen we: ‘den Satz nach seinen objektiven wie subjektiven Merkmalen definieren als den sprachlichen Ausdruck für die wilkürliche Gliederung einer Gesamtvorstellung in ihre in logische Beziehungen zueinander gesetzten Bestandteile (ik cursiveer! Völkerpsychologie II, Die Sprache, 2er Teil, 3e Aufl., S. 248)!
Men beperke, door een officiële mededeling, de stof tot datgene, wat voor de onderwijzer werkelijk waarde heeft. In de eerste plaats de klankleer en, in verband daarmee, zeer uitvoerig de verhouding tussen klank en vigerende spelling (wel: de beginselen waarop een goede spelling moet berusten, niet: de vroegere spellingsystemen). En dan zij men niet tevreden met ‘iets weten van phonetiek’, maar men eise minstens een behandeling als in De Froe - Jongejan: ‘De klanken van het Nederlandsch.’ Met andere woorden, 't doel moet niet zijn 't weten van de namen en de indeling van de klanken, maar 't kunnen constateren, hoe we onze klanken vormen, een werkelijk begrip! In de tweede plaats een grondige kennis, niet van betekenisverandering, maar van de contemporaine semantische kant van 't woord, van gevoelswaarde, gebruiksfeer, van betekenisschommelingen door 't zinsverband, kortweg: al wat daarbij aan 't hedendaags Nederlands te constateren is. En zo ook de nu-levende woordvormingstypen, de zinsvorming en de factoren die deze beheersen (analogie, affect, rhythme en aksent, verschillende stijlsoorten, enz.). En wanneer, zoals hier, in een heel hoofdstuk, de taal is behandeld van kleuters tot vier à vijf jaar, dan behoort men zich niet met één paragraaf (§ 33) af te maken van de taal van kinderen van zes tot
| |
| |
twaalf jaar. Juist de taal van kinderen in de leerplichtige leeftijd behoort grondig te worden behandeld. Nagegaan moet worden, welke eigenaardigheden uit de ‘Kindertaal’ zich daar nog voordoen, en welke andere afwijkingen en fouten voorkomen, hoe zich langzamerhand de zinsvorm en de begrippeninhoud ontwikkelen, en hoe men de verschijnselen in die taal moet verklaren (voor zover dat kan). Het bestaan van taalkringen verdient een behandeling.
Het bovenstaande neemt niet weg, dat ik dit boek van de bestaande het beste vind. Ik gebruik het al jaren en zal 't wel blijven gebruiken. In hoofdstuk I staat al een aardig overzicht over de familiale en sociale groeptalen, hoofdstuk II Kindertaal, hoofdstuk IV Rhythme en Accent en vele andere gedeelten zijn zeer nuttig. De fout schuilt in de examenpraktijk. Maar aan die examenpraktijk heeft ook dit boek schuld. 't Ware te wensen, dat wij ons op 't werkelijk nuttige konden concentreren èn dat deze kennis werd onderwezen en geëxamineerd in verband met een goed begrepen modern Nederlandse tekst.
Leiden.
A.C. DE JONG.
| |
Die waerachtige ende een seer wonderlijcke historie van Mariken van Nieumeghen, bewerkt door G.W. Wolthuis. (Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam, z.j.).
Bezwaarlijk zou de firma Meulenhoff een meer deskundig bewerker voor haar uitgave van de ‘Mariken van Nieumeghen’ hebben kunnen vinden dan den Heer G.W. Wolthuis. Sedert jaren toch heeft deze zich met de Mnl. dramatische poëzie, en meer in 't biezonder met de ‘Mariken van Nieumeghen’, bezig gehouden en de resultaten van zijn onderzoekingen in verschillende artikelen in English studies, Neophilologus en nu onlangs in het Tijdschrift voor Nederl. Taal- en Letterkunde meegedeeld.
In de inleiding tot de hier besproken uitgave tekent hij ons allereerst de cultuurhistorische achtergrond van het mirakelspel. 't Ontstond kort na 1485, ‘dus juist in de tijd, dat de overheid krachtig de strijd aanbond tegen de hekserij en daarmede het geloof in de mogelijkheid van een verbond met den duivel officiëel bevorderde.’ Hij memoreert in dit verband dan de uitvaardiging van de bul Summis desiderantes in 1484 tegen de hekserij en de publicatie van de Malleus Maleficarum of Heksenhamer in 1487. Bij een bespreking van inhoud en vorm van het spel komt ook het Engelse proza-verhaal van ± 1518 ter sprake. Dat Engelse proza is naar ons mirakelspel bewerkt. Wat de localisering en datering van onze ‘Mariken’ betreft, bevestigt het betoog van den Heer Wolthuis de conclusie van Leendertz, dat het spel gedrukt moet zijn tussen 1485 en 1510. Belangwekkend zijn vooral de volgende twee hoofdstukken: ‘Verwante verhalen en motieven’ en ‘De Legende in de R.K. stichtelijke litteratuur’, waaruit blijkt, hoe ons volksboek - zij 't dan naar een andere druk dan de ons bekende - voortleeft in de Latijnse stichtelijke litteratuur. De Heer Wolthuis heeft nl. het verhaal van Mariken in een zeventiende-eeuws werk van Lyraeus: ‘Trisagion Marianum’, teruggevonden en vervolgens de invloed van de lezing door dien P. Adrianus van Lier in 't Italiaans, en later in de 18e eeuw in het Duits, nagegaan. Zijn onderzoekingen hebben op de betekenis van de legende voor de later stichtelijke litteratuur nieuw licht geworpen.
De tekst is afgedrukt met weglating van enige aanstotelijke passages. Dat
| |
| |
aan de tekstverklaring extra veel zorg is besteed, maakt het boekje voor leerlingen biezonder geschikt. Het verdient een plaats in onze schoolbibliotheken en zal zeker met voldoening gebruikt worden door die collega's, die tijd kunnen vinden om een volledig rederijkersdrama in de klas te lezen.
A.J. DE JONG.
| |
Een parallel.
Scholae - Vitae?
De maand Augustus is ook voor HH. Uitgevers vacantie-maand, zodat de overwerkte leraar ten minste déze maand van het jaar niet gekweld wordt door dàt deel van zijn ambtsbezigheid: het keuren van nieuwe schoolboeken.
De twee nieuwe uitgaven, die ons toch in de ontspanningstijd werden toegezonden, zijn niet zozeer uitzondering geweest als wel vacantie-lectuur. Want beiden waren de ‘in nieuwe haren gestoken’ Reinaart de Vos.
Twee uitgaafjes van hetzelfde werk tegelijk! Heeft Van Mierlo dan tochnog succes gehad met zijn - inmiddels reeds weer zo goed als ingetrokken! - verklaring, dat de Reinaert op ± 1180 gedateerd moet worden? en wil men (1186-1936) een zevende-en-een-halfde eeuwfeest forceren? - Wat de Reinaert dubbel-en-dwars waard zijn zou!
Hoe het zij, we slaan twee vliegen in één klap als we de beide uitgaven hier aankondigend recenseren, recenserend aankondigen. En zo mooi kunnen we dit doen in de vorm van een parallel, een antithese, doordat de boekjes zeer typerend en uiterst contrasteren. Wij kiezen nu eens geen partij; laten de lezer oordelen.
De Reinaert van Dishoeck (Bussum) geeft van de 3476 verzen die het werk telt, er ± 2000, - dus ⅗ van het geheel. - De Reinaert van Tjeenk Willink (Zwolle) geeft de hele tekst op één, de bekende, passage na, en deze is op een inlegblaadje bij de uitgever gratis te bekomen.
Dishoeck's Reinaert is klein van druk, met zeer korte voetnootjes, en die van Tj. Willink is royaal van druk, met in klein lettertype, randnotities. Deze randnotities zijn uitvoeriger èn geven ook andere dan alleen woordverklaring (lichten het germaanse recht, de dierenkarakters en de liturgische plaatsen toe).
Dishoeck's uitgave geeft een inleiding, die in vogelvlucht de historie van het dierdicht geeft; over de R. zelf zo goed als niets uitlaat. De andere houdt de R.-zelf in het middelpunt, en niet zozeer historisch alswel maatschappelijk en menselijk. De eerste is ‘literatuur en een extract van wetenschap’, de tweede ‘literatuur en een extract van leven’.
Een ander verschil: Dishoeck's R. is zo sober als maar mogelijk is (prijs ƒ 0,60); Tj. Willink's geeft een aantrekkelijk, de tekst verhelderende uitvoering door de acht grote en kleine - even dier- als menskundige illustraties (van Verstijnen). (Prijs ƒ 1,25). Enkelal de omslagpagina's spreken boekdelen!
Typerend is ook weer, dat het kleine boekje de Inleiding vóórin drukt - als deel van het R.-boek - en zich daarmee als belangrijk aandient, terwijl het royaler werk àchterin en op enkele velletjes - los in het boek - zijn ‘onbelangrijke’ inleiding als een nabetrachtend epiloogje geeft.
Alleen de tèkst is, afgezien van het grepen-achtige der kleine uitgave, gelijk, maar welk een fundamentaal-verschillende literatuur-, school- en levensopvatting spreekt er uit de twee. Daar ieder onzer in de gelegenheid
| |
| |
wordt gesteld de boekjes te zien en te vergelijken, is verdere analyse, en een oordeel, overbodig. Zeer curieus is het, zijn eigen opvatting over literatuur en literatuur-onderwijs aan zulke zo flagrant constrasterende schooluitgaven te toetsen.
A.J. SCHNEIDERS.
| |
M. Rigaux et Fr. Vermeulen, Ecrivains belges de langue française. - Ed. Ad. Wesmael - Charlier, Namur.
Gaarne vestig ik de aandacht op deze bloemlezing uit het werk van de voornaamste Franschschrijvende Belgen. Het boek werd samengesteld door twee leeraren bij het Middelbaar Onderwijs; dr. Rigaux is leeraar aan het Koninklijk Athenaeum te Brugge en dr. Vermeulen aan de Staats-Middelbare School aldaar; wij hebben in dit werk dus in de eerste plaats een schoolboek te zien. De ex-inspecteur bij het Belgische M.O., de heer L. Goemans, legt in zijn aanbevelend woord vooraf, hierop dan ook den nadruk. Hij herinnert eraan, hoe in 1913 door de regeering werd aangeraden, op de Rijksnormaalscholen, naast Fransche schrijvers van Frankrijk, ook Fransche schrijvers uit het eigen land te lezen, althans in belangrijke fragmenten. Na den oorlog, bij de reorganisatie van het leerplan der Athenaea en Normaalscholen, werd die raadgeving imperatief.
Er bestaan reeds verschillende goede bloemlezingen uit het werk der Fransch-schrijvende Belgen; een der mooiste blijft nog steeds het in 1918 verschenen boek van L. Dumont - Wilden (uitg. G. Crès), in twee deelen, met portretten en bibliografieën; en, voor het gebruik bij het onderwijs, de ‘Anthologie Illustrée’ (gewijd aan dicht- en prozawerk van Frankrijk en België), die de heer J. van Dooren in 1907 bij Hermann te Verviers uitgaf en waarvan de laatste druk in 1934 is verschenen. Naast deze beide en nog enkele andere dergelijke bloemlezingen maakt die van de beeren Rigaux en Vermeulen een goed figuur. De gekozen fragmenten zijn over het algemeen lang genoeg om een indruk van den schrijver te geven en om een min of meer afgerond geheel te vormen; ook waar het proza betreft, is zulk een eigenschap bij een bloemlezing hoogst wenschelijk - doch vrij zeldzaam. Verder moet ik vermelden dat een vijftiental illustraties, die de teksten toelichten, goed gekozen zijn en uitstekend gereproduceerd. De eenige aanmerking die ik mij op deze keurbladzijden zou willen veroorloven is, dat onder de rubriek ‘La littérature féminine’ slechts eén naam voorkomt: nl. die van Maria Biermé. En ik vraag me af, waarom die vrouwelijke litteratuur een afzonderlijke rubriek behoeft. Namen als die van France Adine, Marie Gevers, Emma Lambotte, Neel Doff etc., missen wij onder het hoofd ‘Le roman depuis 1880’.
Herinneren wij er ten slotte aan dat van dezelfde schrijvers een aardig boekje is verschenen bij denzelfden uitgever, bevattende fragmenten van, en uitstekende verklarende en historische aanteekeningen bij het werk van Corneille, Racine en Molière.
MARTIN J. PREMSELA.
| |
Heure de conversation, door L. Bot en C.J. Uiterwaal. Uitg. J.B. Wolters - Groningen, Batavia, 1936. Ing. ƒ 0,80, geb. ƒ 1,-.
Bestemd voor M.U.L.O.-candidaten.
Het geheel maakt een weinig heldere indruk. De schrijvers hebben getracht, gezien de indeling in hoofdstukken, enig verband tussen de zinnen te brengen, maar men heeft op verschillende plaatsen moeite dit te ontdekken.
| |
| |
Het onthouden der uitdrukkingen wordt de leerlingen hierdoor niet vergemakkelijkt en het boekje mist daardoor zijn doel, te meer daar er al zoveel betere van dit soort bestaan.
| |
Lisez bien, Textes choisis des meilleurs auteurs modernes par Dr. L. van Raalte et Dr. A.M. Smit. Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam.
Een zeer aantrekkelijk boekje, dat bij het doorlezen steeds wint. Het heeft grote voordelen:
Hoewel de grammaticales, met het maken van thema's, veel nut kan hebben, is het van even groot belang door het lezen van goed Frans de leerlingen de moeilijkheden te laten gevoelen, vooral wanneer enkele ‘questions’ vanzelf voeren tot het doorgronden van erkend lastige grammaticale probleempjes. In de hogere klassen van een H.B.S. of Gymnasium kan een en ander op aangename wijze dienen tot het levendig houden van de grammaticale kennis.
De stukjes, verduidelijkt door aantekeningen en korte ‘notices biographiques’, vormen tegelijkertijd een inleiding in de moderne Franse literatuur. De keuze van de stof getuigt van inzicht en smaak.
Wij zijn het met de schrijvers eens dat het uit het hoofd leren van sommige fragmenten het beste middel is om de kinderen de Franse zinswendingen eigen te maken.
Lettertype en formaat doen prettig aan.
| |
L'Elocution à l'examen primaire, par A. Dumont. Uig. Nijgh en Van Ditmar, Rotterdam, 1936. ƒ 0,40.
De losse zinnen opgegeven op het examen L.O. Frans 1930-1935, van talrijke aantekeningen voorzien door L.G.A. Laforêt, derde serie. Uitg. P. Noordhoff, Groningen, Batavia, 1936. ƒ 0,50.
Eerstgenoemd boekje bevat een vijftiental gedichten zonder meer en een aantal vragen over verschillende boeken die in aanmerking kunnen komen voor het examen L.O. Frans.
De bedoeling van den schrijver kennen we niet, aangezien een voorwoord ontbreekt. Mogelijk is het boekje van nut als voorraadschuurtje van gedichten en vragen over gelezen boeken.
Het werkje van den Heer Laforêt geeft wat ik in 't vorige mis: behoorlijk commentaar op een bepaald gedeelte van de examenstof voor de candidaten L.O.
| |
Vertaaloefeningen. Fragmenten ter vertaling in het Frans, ten behoeve van de studie voor de acte Frans L.O. verzameld en van uitvoerige aantekeningen voorzien door Dr. E.C. van Bellen. Uitg. W.J. Thieme en Cie, Zutphen, 1936. ƒ 1,-.
Oefenmateriaal, waar menigeen al lang op zat te wachten. De frisheid van de teksten is een grote winst. Bovendien vinden de candidaten in de aantekeningen de vertaling van vele uitdrukkingen uit de dagelijkse omgangstaal.
Het boekje zal den candidaat ook leren de gevoelswaarde van de Franse en Nederlandse woorden en uitdrukkingen beter te bepalen.
| |
| |
| |
Le Dictateur, drame en quatre actes par Jules Romains, annoté par J.B. Besançon. Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam. (‘Les Meilleurs Auteurs français’).
Een drama in klassiek-strakke lijn opgetrokken. Tragiek, die vooral uit de innerlijke situaties voortvloeit. En hoe actueel is het onderwerp! Een strijd om de staatsmacht, zoals we die thans overal kunnen beleven; een overwinning hier van de revolutionnaire partij, gevolgd door stakingen en een dictatorschap van den leider Denis. Daarbij een innerlijke strijd tussen de revolutionnaire leiders Denis en Féréol. De laatste fanatiek, doctrinair, de eerste minder sectarisch.
Welk een les kan onze jeugd hier leren in verantwoordelijkheidsgevoel. Meesterlijk toont Jules Romains, wiens werkelijkheidszin ook hier weer duidelijk naar voren komt, hoe Denis, eenmaal aan de macht gekomen, zich als energieke verdediger opwerpt van de bestaande staatsorde. ‘Le fait est que le dictateur a quitté une collectivité, un unanime, pour entrer dans un unanime plus vaste, plus important, le pays entier, dont la détresse l'appelle’, zegt de Heer Besançon in z'n interessante ‘Notice sur Jules Romains.’ Nog meer zie ik Féréol vechtend voor een abstractie, terwijl Denis reëel met de feiten moet handelen en daardoor noodzakelijkerwijze verantwoordelijkheidsgevoelens krijgt die hem van z'n vriend vervreemden en hem zelfs dwingen deze laatste te doen arresteren.
Een uitstekend modern boek, een welkome verfrissing voor de hogere klassen!
| |
Scènes prises dans Le Roman d'un bon chien, histoire vraie par Pierre Besbre, annotée par B. Hylkema (Ma première collection. Lectures pour la jeunesse). Uitg. J.M. Meulenhoff, Amsterdam.
De avonturen van het hondje Miraud, een verhaal vol zachte humor en fijne trekjes. Ik denk hierbij o.a. aan het toneeltje in de kerk. ‘Quand la sonnette de l'Elévation tinte et que chacun se lève, Miraud se dresse discrètement, et, d'une façon touchante, adore à sa manière: il ‘fait le beau’.
Alleen ben ik bang dat vele kinderen - bijvoorbeeld laagste klasse H.B.S. - de gave missen om deze fijne humor naar waarde te schatten. Een experiment met dit boekje kan volgens mij een volkomen succes zijn in een klas die fijn aanvoelt en een volkomen mislukking bij kinderen die het alleen maar kinderachtig vinden, ‘zo'n verhaal van een hondje’.
Overigens alle achting voor de zeer geslaagde uitgave met de geestige tekeningetjes. Ik zou met den Heer Hylkema wel wensen dat onze jeugd op die hoogte stond dat ze zonder veel uitzonderingen iets dergelijks kon genieten.
H. VAN DER TUIN.
| |
Grondhoud en Roorda, Engels Leesboek. Deel I.P. Noordhoff N.V., Groningen, ƒ 1,25, geb. ƒ 1,65. 1935.
Evenals een handelaar soms de oude firmanaam blijft voeren, hoewel hij een sterk gewijzigd artikel met toepassing van nieuwe methoden offreert,
| |
| |
biedt Mej. Dr. Roorda ons een grotendeels nieuwe voorraad leesstof aan, voorzien van uitspraakaanwijzingen volgens een geheel ander systeem, onder de oude titel: Grondhoud en Roorda: Engels Leesboek, deel I, waarvan het dan de 21ste druk wordt genoemd. In beide gevallen vertrouwt men op de goede roep aan de oude naam verbonden. Doch ten slotte zullen de gebruikers het gebodene toch keuren op de intrinsieke waarde ervan. Wanneer wij dan eerst de inhoud wat nader bekijken, blijkt al gauw dat de vernieuwing het boek ten goede is gekomen. Na 37 jaar (de eerste druk is van 1898) was een dergelijke ingrijpende verandering ook wel zeer gewenst. De 54 lessen omvatten een twintigtal gedichten (waarvan enkele zeer kort), twee one-act plays en ruim dertig stukken proza, dit alles terecht in het voorbericht genoemd ‘een bonte mengeling van humor en ernst, zakelijkheid en fantasie’. Daar de bedoeling blijkbaar is beginnelingen al vrij gauw dit leesboek in handen te geven, is de inhoud van de eerste lesjes dikwijls vrij kinderlijk, maar dit doet zich meestal erger gevoelen in de studeerkamer van de recensent dan in de klas. Over 't algemeen is de keuze van de nieuwe stukken zeer gelukkig en de ruim honderd bladzijden bieden in ieder geval elck wat wils, zodat ieder docent er voldoende stof van zijn gading in zal vinden.
Minder bevredigend zijn de aanwijzingen voor de uitspraak. Natuurlijk zal ieder het toejuichen dat thans een fonetische transcriptie wordt toegepast volgens het systeem ‘dat nu in bijna alle Engelse leerboeken wordt gebruikt’. Ook het plaatsen van deze aanwijzingen in een marge bij de gedichten maakt een rustige indruk, (m.i. kunnen óók de sterretjes ter aanduiding welke woorden zijn aangegeven wegblijven). Jammer is het echter dat in de prozastukken de transcriptie onmiddellijk achter het woord is gedrukt, maar hier zal wel het toenemen van het aantal pagina's het bezwaar geweest zijn om dezelfde manier als bij de gedichten toe te passen. Gewichtiger echter is de questie wàt getranscribeerd moet worden. Een leidend beginsel heb ik daarbij niet kunnen ontdekken. Op p. 1 zijn fonetisch aangegeven: book - rook - look - who - do (echter niet roof), terwijl voor de veel moeilijker uitspraak van do en to in: do you like to go niets wordt aangegeven. Verder staat raven en over in klankschrift, maar blackguard niet. Zou het niet aanbeveling verdienen de eerste nummers geheel in klankschrift te geven? Nu staat op dezelfde bladzijde in de zin: I tell you frankly that I shall not be able to pay for this suit until next year alleen suit in fonetisch schrift, terwijl that - shall - to - for generlei aanwijzing krijgen. Al in 1895 schrijft W. Tilley in Le Maître Phonétique: ‘The weak forms require to be practised from the very beginning. The idea that they “come of themselves” later on, is altogether false.’ - Erger is dat op p. 2 there en op p. 3 some getranscribeerd zijn als strong forms, respectievelijk in: a cupboard in which there was a skeleton
en in: some money, terwijl toch niet betoonde lettergrepen op deze eerste drie bladzijden wèl juist aangegeven zijn: gentleman - bishop - difficulty - always en verder raven - pleasantest - heaven - gentleman - people zelfs met een syllabic consonant! Is hiermee nu het boek als ongeschikt veroordeeld? Ik geloof van niet: er zijn nog vele leer- en leesboeken die vrijwel op dezelfde wijze uitspraakaanwijzingen geven en gelukkig zijn het voorbeeld van de docent en z'n niet-aflatende correctie voor de leerlingen van oneindig meer belang.
Niet veranderd is de wijze van teksttoelichting: vrij sporadisch vindt men onderaan de bladzijden een vertaling, een toelichting, een synonieme uitdrukking of een Engelse definitie. Vele collega's zijn niet gediend van een aantal verklaringen onder de les, of achter in het boek, of in een
| |
| |
hulpboekje: ze geven liever zelf de gewenste aantekeningen. Voor hen en voor allen die na een aantal jaren eenzelfde leesboek te hebben gebruikt, wat anders zoeken kan het hier besproken boek een welkome afwisseling bieden.
L.J. GUITTART.
| |
Dr. Bella Jansen en J.G. Schouten, Zeitgenossen. I Teil ƒ 0,95. II Teil ƒ 0,85. Uitg. W.J. Thieme en Cie, Zutphen.
Deze ‘Auswahl aus der Prosadichtung unserer Zeit’ is m.i. een aanwinst voor onze schoollectuur. Het eerste deeltje, samengesteld door den heer J.H. Schouten brengt prozafragmenten o.a. van Schweitzer, van Molo, Stefan Zweig, Carossa, Griese, Werfel en Th. Mann.
Het tweede deeltje, in samenwerking met Dr. Bella Jansen samengesteld, geeft eveneens afgeronde stukken uit de werken van Ricarda Huch, Wiechert, Wassermann, Ellert, Ponten, von Scholtz en Herman Hesse, enz.
Wie bij voorkeur stoffen van moderne auteurs leest, vindt hier een paar boekjes, waarin o.i. een zeer goede keuze gedaan werd.
G. RAS.
M.U.L.O.
| |
W. Uittenbogaard und J. Uittenbogaard, Wort und Satz. Eine Sammlung Wörter und idiomatische Notizen für den Schulgebrauch. Uitg. J.B. Wolters - Groningen, Batavia, 1936.
Een woordenlijst met idioom volgens een bepaalde indeling: de mens, de woning, de tuin enz. Het wil een beknopt boekje zijn, maar toch de ‘geest’ hebben van ‘uitgebreider werkjes’. Het streven van de schrijvers was dus wel ingeklemd. Het boekje heeft 87 bladzijden, n.l. 36 bladzijden woorden en de rest als tweede afdeling, waarin de meeste moeilijkheden en ‘kneepjes’ in korte zinnetjes zijn gegeven om het vasthouden te vergemakkelijken. Wat er met die ‘kneepjes’ als objektieve vakterm wordt bedoeld, is me niet duidelijk, maar dat zullen de ingewijden wel weten.
Het lijkt me voor de alphabetische volgorde van de tweede afdeling niet juist om de volgorde Duits en Hollands paronymisch te nemen bijv. leeg, ledig; leger, lager; lehren, leren; terwijl ik geen systeem zie in de volgorde Mut, na, naar, naast, Nagel, enz.
De nieuwe Duden geeft ‘der Schofför’ nog niet, blz. 23.
Op blz. 23, ‘die Apparate’; waarom ook niet ‘der Apparat’.
Blz. 37, een aardige vent = ein netter Kerl; m.i. beter ‘ein feiner Kerl’.
Blz. 39, een bekwame dokter = ein geschickter Arzt; moet zijn ‘ein tüchtiger Arzt’.
Blz. 53, Holland is mijn vaderland = Holland ist meine Heimat; m.i. beter ‘Ich stamme aus Holland’.
Blz. 67, Hij kreeg een eervolle onderscheiding = Er erhielt eine ehrvolle Ausseicherung. Dit ‘ehrvolle’ moet weg of ‘ehrenvoll’.
Een vragenlijstje achteraan om de geesten los te maken zou nog aanbeveling verdienen.
Een uitgave, die met zooveel andere, goede diensten kan bewijzen.
| |
| |
| |
Deutsche Gedichte für die oberen Klassen. Ausgewählt von C.P. Dijksterhuis und J. Zuidweg. Verlag J.B. Wolters - Groningen, Batavia, 1936.
De samenstellers brengen 50 flink lange, men zou kunnen zeggen, kloeke gedichten bij elkaar, ten dele van en ook voor de gemiddelde Spiessbürger, ten dele ook van de Onsterfelijken, die men niet negeren kan. Om de jeugd te boeien, om het contact hebben de samenstellers golflengte sensatie opgezocht, tenminste dat zou ik menen. In het voorbericht toch deze mededeling: ‘De ervaring leerde ons, dat gedichten, waarin “iets gebeurt” bij de leerlingen meer belangstelling wekken dan zuiver lyrische.’ Het eerste gedicht heet ‘Der Schneiderjunge von Krippstadt’ van A. Kopisch en het laatste is het ‘Lied von der Glocke’. Daar ‘gebeurt iets’. Het ontbreekt aan dramatische spanning in bijv. ‘Der Sänger im Palast’ van K.E. Ebert, en daartegenover om dat weer goed te maken is het gedicht weer niet lang genoeg. Waarom namen de heren het Hexenlied niet op? Of is deze sensatie te sterk? Eigenlijk - juist bij deze vraag wordt het duidelijk - is hun mélange wel goed. Het komt nooit tot de korte golfhevigheid van een ‘schrikmedood’ (misschien bijna met ‘Lenore’) of tot de lastige lange golf ‘lachmeslap’. De schrijvers hebben wel degelijk gewild die geest en dat contact op te roepen, die zij als (naar ik vermoed) grote-klassenkenners met hun eigen ernst en luim de baas bleven.
Voor de samenstellers is het voornaamste, dat er ‘iets gebeurt’. Hoezeer ook overtuigd van de noodzakelijkheid van grote ‘Zugeständnisse’, moet ik en zullen velen met mij dat, wat er in deze eenigszins vage uitdrukking als richtinggevende grondregel, als iets principiëels ligt, beslist afwijzen. We zouden krijgen de epische gelijkschakeling of monotonie. 't Is in dit verband wonderlijk, dat Heine niet in de verzameling mocht. Hij kan er niet om verzocht hebben.
Wat overigens de samenstellers in hun voorbericht verder opmerken, dat deze gedichten zich beter lenen voor klassikale behandeling, voor mondelinge bespreking en navertellen, daarmee kan men het eens zijn. En in dit opzicht heeft de samenstelling verdienste.
J.H. DE VRIEND.
| |
B.E. Bouwman en Th.A. Verdenius, Deutsche Litteraturgeschichte, 2. Band. 9. Auflage. J.B. Wolters - Groningen, Batavia.
De tweede band van deze bekende litt. geschiedenis is met een vervolg van 19 bladzijden verrijkt, met opmerkingen over de hedendaagsche kultureele en litteraire ontwikkeling van Duitschland. Op een uiterst sympathieke manier wijzen de schrijvers op het natuurlijke van de politieke ontwikkeling; de waardebepaling der tegenwoordige schrijvers is uit den aard der zaak subjektief en wel nogal gunstig. Als steeds volgen ook op deze bespreking gedichten en 2 korte prozafragmenten die van dien geest vervuld zijn, waarop de schrijvers speciaal wezen. Voor leeraren en belangstellende leerlingen zeer zeker een waardevolle uitbreiding van het boek. Ik zou den heeren Bouwman en Verdenius dankbaar zijn, wanneer ze ook hun Hauptperioden der deutschen Literaturgeschichte een dergelijken Anhang toevoegden.
J. VALETON.
|
|