Levende Talen. Jaargang 1936
(1936)– [tijdschrift] Levende Talen–Boekbesprekingen.T.J. Haarhoff, Afrikaans. Its origin and development. Oxford, Clarendon Press, 1936. Prijs 2/6.Dit is maar een brochure van 80 bladzijden, behelzende - behalve een voorrede door de rector magnificus en ‘vice-chancellor’ van de Edinburgse hogeschool en een bibliografie - een gelegenhejdscollege, dat Prof. Haarhoff uit Johannesburg in 't begin van dit jaar voor de universiteit van Oxford heeft gehouden. Toch zal een korte vermelding van enkele punten, die erin behandeld worden, misschien kunnen bewijzen dat het uitgaafje hier te lande wel belangstelling verdient. De schrijver is een classicus; misschien herinnert men zich zijn bekoorlijke Amsterdamse proefschrift: Vergil in the Experience of South Africa. In een dichtbundel vergelijkt hij zich met Ennius, die volgens Gellius placht te zeggen dat hij drie harten had; de tria corda van Haarhoff zijn z'n, moedertaal, het Engels van zijn Oxfordse studietijd, en de klassieke talen. Het is wel duidelijk dat niemand zo zeer als hij aangewezen was, om een, natuurlijk classicistisch georienteerd, gezelschap van Britse filologen voor het Afrikaans te winnen. Hij begint dan ook met aan te knopen bij het Vulgairlatijn. Allerlei Nederlands-Afrikaanse overgangen blijken hun parallellen te hebben in de voorgeschiedenis van de Romaanse talen: het veldwinnen van de krachtigste term, de toeneming van het gebruik van verkleinwoorden, het opvatten van 't meervoud als enkelvoud, 't afslijten van uitgangen, verlies van h, enz. Na auris-auricula-oreille geeft H. dit voorbeeld: ‘Again, it was not the classical pulcher but the popular form bellus, diminutive of duenos, bonus (absent in Horace's Odes, but found, as we should expect, in his Satires) that passed into all the Romance languages; and, similarly, from the popular speech of Holland, a flood of diminutives flowed into Afrikaans’. Verder: | |
[pagina 432]
| |
‘if the Latin gaudia came to be mistaken for a singular, whence the French la joie and the Italian gioia, so was the Dutch varken taken to be a plural and made to produce the Afrikaans singular, vark’; nog treffender zou de overeenkomst zijn geweest, zo de schrijver het enkelv. eier ‘ei’ (of perske ‘perzik’) als voorbeeld had gekozen. ‘Afrikaans, then, is no isolated phenomenon: it is part of the age-long history of linguistic growth.’ Bij de ontwikkelingsgeschiedenis van het Afr. zet H. kort de theorie van Hesseling uiteen, andere, die de verschillen met het Nederl. uitsluitend uit resp. het Duits, Frans of Hottentots verklaren, worden in één zin afgedaan. Als veel van zijn landgenoten verkiest Haarhoff de zienswijze van Bosman ‘which has found fairly general acceptance among philologists’ (althans in Z.-Afrika, moet men hier waarschijnlijk bijdenken), boven die van Hesseling. De theorie van de spontane aanpassing, van J.J. Smith, vermeldt hij niet. In de paragraaf ‘The sounds of the language’ vindt men, behalve wat het opschrift belooft, een voorbeeld van die soepelheid, die het Afr. met familiaar Nederlands gemeen heeft: ‘Sy humeur sprinkaan weer skielik omhoog’, ‘sprinkhaant’, een hapax legomenon uit een brief van C.M. van den Heever. Opmerkelijk is de mededeling, dat het Zuidafrikaanse Engels een articulatoire invloed van het Afr. toont, nl. een stembandocclusief in ‘an / egg’ of ‘the / attendance’. Hoofdzaak voor Nederlandse lezers zal wel het hoofdstuk over de letterkunde zijn. Hoe kostelijk, ook voor ons onderwijs, is een persoonsbeschrijving als: ‘Leipoldt the versatile, the spontaneous, shows us the widening of Afr. literature beyond the war-theme. Journalist, novelist, dramatist; writer of short stories, lecturer on children's diseases, editor of the Medical Journal of S. Africa; formerly medical inspector of schools in Hampstead, and holder of a diploma in cookery given by a former chef of His Majesty the King; Leipoldt, who began his literary career with a prize essay in the Boys' Own Paper and is about to publish an English account of Jan van Riebeeck (van de zomer bij Longmans verschenen. - Z.), has effectively extended the range of Afr. literature in many directions.’ Dit wordt o.a. verduidelijkt met zijn natuurpoëzie: hij veroverde de Zuid-afrikaanse jaargetijden voor de dichtkunst. ‘Leipoldt was the first real Afr. poet to make the seasonal adjustment and to make real poetry speak to us direct. After that (d.w.z. nadat men zijn lentelied “Oktobermaand” had genoten) we could progress to Keats' “drear-nighted December” or Shakespeare's wintry “winds of March” or Browning's “now that April's there-.”’ Het doet goed, zo'n voorname plaats te zien inruimen aan Leipoldt, die voor de Nederlandse waarnemer toch altijd de grootste onder zijn tijdgenoten blijft. Intussen is onze maatstaf onbillijk voor Zuid-Afrika; wij kunnen ons moeilijk in-denken in een beschaving, waar iedere publicist in de letterlijke zin volksopvoeder is, en waar een roman vrijwel niet uitgegeven kan worden als hij niet voor schoolgebruik geschikt wordt verklaardGa naar voetnoot1). Langenhoven heeft recht op de ereplaats die bij ons Cats heeft ingenomen. - Van Leipoldt ook geeft H. vertalingen, een uitmuntende van ‘Die Soutpan’Ga naar voetnoot2) bijv., maar andere dichters vergeet hij niet en wijdt enige aandacht aan de vooruitgang van | |
[pagina 433]
| |
het proza. A.G. Visser komt ook nog ter sprake in het volgende gedeelte, ‘Afrikaans Humour’, naar aanleiding van de achtste regel uit zijn gedicht ‘Vet’, waarvan wij het begin afdrukken, niet enkel ten behoeve van lezers der brochure: As ou tant Siena straat-op loop
Om antipon of spek te koop,
Sê dié wat pad maak: Dank die Heer!
En sit hul sware stampers neer.
Verlede Sondag in die kerk
Merk ek nog weer die wonderwerk,
Die eienaardigste geval:
Sy wou gaan sit, toe sit sy al!Ga naar voetnoot1)
In deze paragraaf wordt Dirk Mostert genoemd als tegenhanger van P.G. Wodehouse. Voor het belang van het Afrikaans haalt H. ook getuigenissen van niet-Afrikaanders aan: Sir Thomas Holland, de voorredenaar van de brochure en vertaler van A.A. Pienaar's ‘Uit Oerwoud en Vlakte’, Verwey, Roy Campbell, de in Z.-Afr. geboren Engelse dichter, e.a. Een staaltje van de opinie van laatstgenoemde, onvergetelijk niet alleen voor Haarhoff jegens wie ze geuit is: ‘I shall be interested to hear how your Oxford venture (deze colleges nl. - Z.) goes. Of course it will have to succeed. Afrikaans is about the only really spiritual, healthy, and decent thing that has been born in this century. I can think of nothing else except some scientific discoveries - but the way they are applied annuls their discovery.’ De ‘final justification for these lectures’ is het belang, dat het wederzijds begrijpen van Boer en Brit heeft voor de opbouw van de witmensebeschaving in Z.-Afr. Wij zouden al te ver buiten de perken treden, als we op die kwestie en de daarbij ontwikkelde (w)holistische filosofie ingingen. Onze eigen final justifications voor deze lange aankondiging zijn tweeërlei: 1e. de laatste acht bladzijden, een systematisch gerangschikte lijst van 'n 200 titels van boeken en tijdschriften, een onontbeerlijke gids voor het terrein van de Afr. letteren zolang sommige van onze bibliotheken zo erbarmelijk slecht voorzien zijn; 2e. dat het geschriftje prettige middelen aan de hand doet, om een schouderophalende of giechelende klas met deze taal van de toekomst te verzoenen. Het is dus in verschillende opzichten een arsenaal. Men kan het niet genoeg aanbevelen. C.A. ZAALBERG. | |
H. Mulder, Cognition and volition in language. Academisch proefschrift. Groningen, J.B. Wolters, 1936. 208 blz.Er is in de laatste jaren aan onze universiteiten een toenemende belangstelling voor de algemene taalwetenschap. In 1935 promoveerde te Utrecht A. Reichling S.J. op een dissertatie Het Woord, een onderzoek naar de grondslag van taal en taalgebruik. In 1934 was te Amsterdam M.J. Langeveld gepromoveerd over Taal en Denken, een theoretiese en didaktiese | |
[pagina 434]
| |
bijdrage tot het onderwijs in de moedertaal op de middelbare school, inzonderheid tot dat der Grammatika. Naast de recente werken dezer Neerlandici komt nu dat van den Anglist H. Mulder te Groningen. Was de Anglistiek uitgangspunt voor dit in fraai Engels geschreven onderzoek, de wijsbegeerte en de psychologie verkregen de leiding en zo is het te begrijpen, dat het werk tot stand kwam onder toezicht van prof. L. Polak als promotor. Zolang de algemene taalwetenschap aan de Nederlandse universiteiten weinig of geen speciale beoefenaren heeft, is zulk toevluchtnemen bij wijsbegeerte en psychologie voor de hand liggend en noodzakelijk. Het werk van Dr M. heeft door het contact met de Groningse vertegenwoordigers dezer vakken veel gewonnen. Met name achter het hoofdstuk over het Behaviorisme zal bij menig lezer het beeld oprijzen van den zeer scherpzinnigen Groningsen wijsgeer. Dat ook hier echter de toevlucht bij een goede buur het eigen huis niet kan vervangen, moge blijken uit het tweede gedeelte dezer bespreking. De opbouw van het werk is als volgt: na een overzicht van de opvattingen over de taal sedert de Oudheid wordt over het ontstaan der woorden in den geest van het jonge kind gehandeld. De beschouwing van de verhouding tussen klanken en betekenissen leidt tot vooropstelling van de cognitieve factor in de woordbetekenissen, tot welker gebruik de wil wel onmisbare, maar niet voldoende voorwaarde is, terwijl de emotie op zich zelf niet tot taalvorming blijkt te leiden, hoogstens tot psychophysische reacties die het karakter van geluid hebben. Er is nauwe samenhang tussen de sociale structuur der taal en de kennisfactor die de individuele geest tot de toeëigening der taal in staat stelt. Hfdst. III bestrijdt de behavioristische opvatting der spraak, die deze uit niet meer dan reflexen op prikkels laat bestaan, hfdst. IV ontleedt de volzin in elementen en toont aan, hoe kennis- en wilsfactoren tot zijn opbouw samenwerken; V behandelt het syllogisme, niet als wetenschappelijke, maar als alledaagse denkvorm en de schijn-syllogismen waarin humor en satire zich kleden. VI bespreekt voorbeelden van afwijkingen in spelling en stijl bij ongeletterden. Hfdst. VI, de Conclusion, vat de resultaten samen. De leidende gedachte van de auteur is, dat bij het gebruik der taal de cognitieve functie primair is; hij kiest hiermee positie tegen de associatie-psychologie en die der belevingen. De illustratie dezer gedachte wordt gegeven aan allerlei materiaal: de kindertaal, die der dichters, het taalonderwijs, elk op zijn wijze onderstellen ze de kennisfunctie. Kennis berust op geesteswerkzaamheid en kan niet als reflex worden begrepen, ook niet als door de gewoonte gemechaniseerde reflex. De dichter - zelfs de lyricus - werken niet zonder cognitieven inhoud en dienovereenkomstig moet de kennisfunctie tot volledig verstaan van het dichtwerk meedoen. Naast het kunstwerk kiest de schr. de meest alledaagse en natuurlijke taaluitingen om zijn stelling te demonstreren. Talrijke waarnemingen, gedaan bij kinderen en leerlingen, worden vermeld. Een grote ervaring van met scherpte waargenomen situaties, doelmatig te pas gebracht, verlevendigen het betoog. Hierin onderscheidt deze dissertatie zich treffend van de vele die op minder rijpe leeftijd ontstaan. De auteur steunt zijn wetenschappelijke overtuigingen met zijn onderwijservaringen: de taal, zowel de vreemde als de moedertaal, wordt steeds onder de leiding der kennisfunctie toegeëigend. Woorden en taalregels worden nooit spontaan door het individu voortgebracht, maar geleerd. ‘De beheersing der taal is een van 's mensen grootste intellectuele prestaties.’ (bl. 158). De algemene waarheden waarvoor Dr M. strijdt, zullen bij alle linguisten erkenning vinden. Ook wie ze als vanzelfsprekend beamen zullen dankbaar | |
[pagina 435]
| |
zijn, dat ze tot bewustzijn werden gebracht. De hedendaagse taalwetenschap keert zich tegen de eenzijdigheid der vorige periode. Reeds de Gestaltpsychologie was boven de associatie- en belevingspsychologie uitgekomen. Het aan het behaviorisme ten grondslag liggende physicalisme vindt bij taalkundigen zelf weinig aanhang. Toch werkt zijn afwijzing verhelderend. Dat het idee, om de taalverschijnselen op uitwendig-objectiverende wijze als reacties op prikkels te begrijpen, zonder de kennis van die reacties in de eerste plaats aan de introspectie te ontlenen, bij den physicus opkomt, die in zijn eigen gebied volgens die methode werkt, is begrijpelijk. Zolang de physicus de uitwerking van dat idee overlaat aan de taalkundige, kan hij gevoegelijk overtuigd zijn van de juistheid ervan. De taalkundige echter weerlegt dit idee door te verwijzen naar de opbouw in feite van de taalwetenschap. Wat hierover in hfdst. III gezegd wordt, reikt verder dan de linguistiek: het is de wijsgerige weerlegging van het physicalisme door de aantoning van de primaire gegevenheid der innerlijke ervaring en de noodzakelijkheid om van deze en niet van de uitwendige ervaring uit te gaan. Dit wat betreft inhoud en strekking in het algemeen, waarmee velen zich zullen kunnen verenigen. De volgende bedenkingen tegen het werk van Dr M. zijn niet zozeer van filosofische dan wel van taalwetenschappelijke aard. Een eerste betreft de verhouding tussen titel en inhoud. Aangekondigd wordt een onderzoek over Language, terwijl in de tekst overwegend sprake is van Speech. De schr. geeft geen blijk, met die termen twee verschillende objecten te bedoelen. Wel komt A. Gardiner's Theory of Speech and Language (1932) in de litteratuuropgave voor, maar een stellingname tegenover dit werk wordt niet gevonden. Nu is de door Gardiner uitgewerkte onderscheiding sedert de Saussure gemeengoed der taalkunde geworden. De Saussure's Langue-parole is overgenomen door Meillet en de Franse linguistenschool, in Duitsland als Sprache-Rede bekend en in Nederland als taal-spraak (men vgl. Gerlach Royen, Taal en Spraak, 1933). Deze onderscheiding is van een dergelijke betekenis, dat wie de taalwetenschap zonder haar tracht te beoefenen, ongemerkt in verwarring geraakt. Dit nadeel blijkt ook bij Dr M. De taal is de verzameling van voor het spreken in een taalgemeenschap geldende regels. De sprekenden moeten zich daaraan houden, op straffe van belachelijk of onbegrijpelijk te worden. Zij is het object der taalkunde. De spraak daarentegen is het gedrag der sprekenden die de taal ‘gebruiken’, welk gedrag aan die regels min of meer beantwoordt, maar individueel verschillend is. Is deze fundamentele onderscheiding van ideale norm (niet: gemiddelde van wat gesproken wordt) en feitelijke verwerkelijking eenmaal ten grondslag gelegd, dan is er plaats voor daaraan ondergeschikte distincties als b.v. iemands spreekgewoonten en zijn spraak in ongewone omstandigheden, emoties en dgl. Het is duidelijk, dat de spraak een rechtstreeks object der psychologie is, de taal echter niet: deze als systeem van regels is evenmin rechtstreeks object der psychologie als b.v. een systeem van rechtsregels of voorschriften der moraal. Wel moet, nadat de fundamentele onderscheiding is vooropgesteld, gevraagd worden naar de inwerking van de taal op de spraak èn omgekeerd. Dat de taal verandert, heeft z'n oorzaak in de spraak, evenwel niet zo, dat elke individuele afwijking van de norm die norm zelf zou wijzigen. De individuele psychologie is niet in staat die inwerking te verklaren, dit is de taak der collectieve en der cultuurgeschiedenis. Zelfs Wundt, voor wie de taal als vanzelfsprekend een object der psychologie was, moest tot haar verklaring een aparte psychologie, de collectieve, invoeren (minder juist Völkerspychologie genoemd). Daarenboven erkende ook Wundt het onder- | |
[pagina 436]
| |
scheid van taal en spraak door de eerste op te vatten als ‘ein geistiges (niet: seelisches) Erzeugnis’, vgl. Einleitung in Die Sprache Bd. 1. Dr M. houdt zich met deze onderscheidingen niet bezig: wat als Language is aangekondigd, blijkt Speech te zijn. Van de spraak interesseert hem met name het proces der verwerving, de psychologische genese dus. Dat daarbij intellectuele en volitionele factoren samenwerken, wordt op overtuigende wijze aangetoond. De algemene betekenis van dit bewijs is anthropologisch: de mens is een intellectueel-volitioneel wezen: zijn ontwikkeling van kind tot mens kan alleen op die grondslag worden begrepen. Dat echter intellect en wil nog op andere wijze inwerken op de taal, nl. nà de toeeigening door het individu, daarvan wordt niet gerept. Indien dit geschied was, dat hadden de syntaxis en vooral de betekenisleer moeten worden aangevoerd in hun historische ontwikkeling. Immers de geschiedenis doet inderdaad zien, hoe de voortgang der ideeën in de wetenschap en op andere gebieden der cultuur ook in de taal zijn neerslag heeft. Om deze werkingen van intellect en wil op de taal te beschouwen, daartoe is het schema: individu-gemeenschap niet toereikend. Cassirer's Philosophie der symbolischen Formen I geeft een voorbeeld van een dergelijk onderzoek, dat dan tevens niet meer ‘psychologisch’ is. Zolang men zich met Dr M. houdt aan het schema: individu-gemeenschap, beschrijft men niet meer dan het zich steeds herhalend en in zoverre onveranderlijke proces der toeëigening van de taal door het opgroeiend individu, met als resultaat een zekere aanpassing van ieders spraak aan de taal als norm. Dat intellect en wil in de cultuur hun werk eerst beginnen nadat die alle normale individuen zonder onderscheid omvattende aanpassing heeft plaats gehad, komt bij Dr M. niet aan de orde. Het ontbreken der onderscheiding van taal en spraak geeft ook aan de behandeling der klankleer een verouderd aspect. In de phonetiek der laatste tien jaren heeft deze onderscheiding een vruchtbare bevestiging gevonden door de ontdekking van het phoneem, de ideale klank-eenheid, waarvan de verwerkelijking door de sprekenden niet alleen individueel verschillend is, maar welker objectieve geluidsinhoud ook varieert naar gelang van de omgevende phonemen in woord en zin. Juist hier ware de rol van het cognitieve element in de spraak bijzonder goed te demonstreren geweest! Immers de gehoorde taalklanken worden niet in de spraak eenvoudig als geluiden gereproduceerd, maar ‘begrepen’, ook dan wanneer de reproductie bij den spreker inadaequaat blijft of bij andere sprekenden als inadaequaat wordt opgemerkt. Jammer genoeg betrekt de schr. in zijn onderzoek geen der werken van Troubetzkoy en de in 1926 opgerichte Praagse Linguistenkring, ten onzent voortgezet door van Ginneken, A.W. de Groot e.a., in Engeland vertegenwoordigd door Daniel Jones, onder wiens leiding in 1935 het Tweede internationale Congres voor phonetische wetenschappen aan deze ontdekkingen was gewijd. Had Dr M. hiervan kennis genomen, dan zou hij § 12 der Conclusion anders geschreven hebben: deze staat nog geheel in de ban der oude, atomistische phonetiek. Soms is de litteratuur der bibliographie niet naar waarde in de tekst verwerkt. K. Bühler's Sprachtheorie met zijn onderscheiding van typen van zinnen ware uiterst belangrijk voor des schr. onderzoek geweest. Hierop is door Reichling uitvoerig ingegaan, met als resultaat, dat de rol van het cognitieve in bepaalde zinstypen groter blijkt dan Bühler aanneemt. Reeds om dit voor Dr M.'s grondgedachte zo belangrijke resultaat is het jammer dat hij het werk van Reichling in het geheel niet blijkt te kennen. De in dat werk genoemde èn gebruikte litteratuur zijn van voorbeeldige volledigheid. | |
[pagina 437]
| |
Onze kritiek op Dr M.'s boek kan aldus worden samengevat: een op zichzelf juiste grondgedachte faalt in overtuigingskracht doordat ze te algemeen blijft en niet genoeg in verband gebracht wordt met de inzichten der hedendaagse taalkunde. Een boek dat in vele opzichten achterblijft bij wat de titel doet verwachten, dat ten halve is blijven steken in de opvattingen ener oudere psychologie, die het wilde te boven komen, en soms opvattingen bestrijdt die niet meer worden gehuldigd. Wij willen echter niet besluiten zonder ook te wijzen op de menselijke qualiteiten die uit het werk spreken: een gave van levendig waarnemen van markante verschijnselen der spraak in het dagelijks leven, een grote liefde voor de taal, voor het taalonderwijs en voor het object daarvan: den geest-in-groei van kind en leerling. Dr H.J. POS. | |
Martin Sommerfeld, Goethe in Umwelt und Folgezeit. Gesammelte Studien. Leiden, Sijthoff, 1935. 281 blz. Ingen. ƒ 5,-.Dr. Sommerfeld, vroeger hoogleraar aan de Universiteit in Frankfurt a. M., thans aan de New-York University, heeft in zijn nieuwe vaderland belangstelling gevonden voor het samenvatten en voortzetten van zijn studiën, speciaal over Goethe; in dit eerste deel van zijn ‘Gesammelte Studien’ zijn er een achttal afgedrukt, waarvan er drie al eerder gepubliceerd waren. Het zijn uitvoerige, goed geschreven opstellen, die op verschillende werken van Goethe nieuw licht werpen. Belangwekkend is al dadelijk de eerste verhandeling, een vergelijkende beschouwing van Rousseau's ‘Bekenntnisse’ en Goethe's ‘Dichtung und Wahrheit’, waarin zowel het verschil in persoonlijkheid als van de objectieve tegenover de subjectieve ‘Einstellung’ en het verschil in distantie tot hun recht komen. Belangrijk zijn ook ‘Der Weg zur Klassik in Goethes Schriften zur Kunst und Literatur’, ‘Vor- und Nachklänge Goethescher Lyrik’ en ‘Goethe und sein Publikum’. In het laatste opstel legt Sommerfeld er vooral de nadruk op, hoe Goethe getracht heeft, het publiek op te voeden; de oudere studie van Victor Hehn over hetzelfde onderwerp (in ‘Gedanken über Goethe’) gaat van het geringe begrip van het publiek dier dagen uit en van Goethe's daaruit voortvloeiende geringschatting. Van de reeds gepubliceerde opstellen in deze bundel moge speciaal dat over ‘Lenz und Goethes Werther’ genoemd worden. H.W.J. KROES. |
|