Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Levende Talen. Jaargang 1939 (1939)

Informatie terzijde

Titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1939
Afbeelding van Levende Talen. Jaargang 1939Toon afbeelding van titelpagina van Levende Talen. Jaargang 1939

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.52 MB)

Scans (22.38 MB)

ebook (3.20 MB)

XML (1.17 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
non-fictie/boekwetenschap
taalkunde/algemeen


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Levende Talen. Jaargang 1939

(1939)– [tijdschrift] Levende Talen–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende

Boekbesprekingen.

A.A. Weijnen, Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant. (Uitgegeven in eigen beheer, Fijnaart, 1937.)

Het Noordnederlands dialectonderzoek heeft al aan menig promovendus een onderwerp voor een dissertatie verschaft. Geen echter heeft bij mijn weten zijn taak zo opgevat als de bewerker van dit proefschrift. Dr. Weijnen liet nl. de grenzen van het door hem onderzochte dialectgebied samenvallen met de provincie-grenzen van Noord-Brabant. Nu kan men a priori wel zeggen, dat geen Nederlandse provincie een in zich afgesloten taalgebied vormt, daar dialectgrenzen wel nooit de administratieve indeling van een land bepalen. Dit geldt stellig voor Noord-Brabant, waar de dialecten in 't Zuiden geleidelijk in Belgische streekspraak overgaan, waar in 't N.W. zoveel Hollandse, in 't N.O. Limburgse invloed is aan te wijzen. De schrijver heeft dat zelf natuurlijk ook wel gevoeld: ‘Een dialectgeographie van héél Brabant zou buitengewoon interessant zijn, al was het alleen maar voor de verruiming van het inzicht in allerlei invloedssferen,’ zegt hij terecht (blz. 10). Maar hij vond, dat hij zich om praktische redenen moest beperken: ‘Een even nauwgezet en volledig onderzoek buiten de provinciegrenzen zou.... enorm veel tijd gekost hebben’ (blz. 11). Dat een dergelijk onderzoek in Belgisch-Brabant voor hem ‘als Noord-Nederlander.... in de verste verte niet mogelijk’ zou geweest zijn, lijkt wat sterk gezegd. Een andere leerling van Prof. van Ginneken bewees met een recente publicatie uit de Nijmeegse school (‘Isoglossen rond Maastricht in de dialecten van Belgisch en Nederlandsch Zuid-Limburg’, diss. van J.G.H. Tans, 1938), dat niets hem gehinderd had bij zijn onderzoekingen in het Belgische deel van het door hem bestudeerde gebied. ‘Ik stel er prijs op te vermelden nergens vruchteloos te hebben aangeklopt en op niemand tevergeefs een beroep te hebben gedaan,’ verklaart Dr. Tans in zijn voorwoord. En zo

[pagina 211]
[p. 211]

slaagde hij er in de verhouding der Oostlimburgse dialecten aan weerszijden der politieke grens aan te geven en te bewijzen, ‘dat er ook op tal van andere punten een innige samenhang valt aan te toonen tusschen bedoelde tongvallen aan deze en gene zijde der Maas’ (a. w. blz. 237).

Dr. Weijnen's bedoeling was: ‘aan de hand der beschikbare kaarten de structuur der N. Br. cultuurlandschappen aan te toonen’ (blz. XIV). En in het volbrengen van die taak is hij uitstekend geslaagd. Hij heeft eerst een taalgeografisch onderzoek ingesteld in 239 plaatsen in Noord-Brabant. Een dergelijke studie kan worden ondernomen volgens de directe methode, dus door persoonlijk onderzoek ter plaatse, of volgens de indirecte methode, door middel van een schriftelijke enquête aan de hand van vraaglijsten. Dr. Weijnen heeft deze beide methoden gecombineerd en zijn gegevens verwerkt op 116 kaarten. Als men nu weet, dat op verschillende van die kaarten de isoglossen van méér dan een woord zijn uitgezet, dan begrijpt men, dat zeer veel taalverschijnselen in het onderzoek zijn betrokken.

In de tekst worden de resultaten van dat onderzoek besproken, de traditie getrouw natuurlijk allereerst de behandeling van de Westgermaanse klinkers en tweeklanken in de verschillende Noordbrabantse dialecten nagegaan, dan die van de medeklinkers. Aan verschijnselen als palatalisatie, ronding, diphtongering, metathesis wordt bijzondere aandacht gewijd, de Umlaut krijgt een heel hoofdstuk, ook ‘Rekkingen en Verkortingen’ worden in een apart hoofdstuk besproken. Vooral de behandeling van de Umlaut, ingeleid door de zeer overzichtelijke paragrafen 93-98, is uitstekend.

Minder geslaagd lijkt me hoofdstuk IV: ‘Morphologie en Syntaxis.’ Dat hoofdstuk begint met een belangwekkende studie over het uitgangloze meervoud (§ 141) en geeft dan een wel wat beknopte bespreking der ‘verkleinwoordvorming’ (§ 142). Maar men mist er een behoorlijke behandeling in van genus, flexie en pronominale aanduiding. 't Lijkt wel, of het ‘geslacht’ eerst helemaal was vergeten en toen als § 142a is afgescheept met een zevental regeltjes over de ‘geslachtsvormen van het bijvoeglijk naamwoord.’ Waarom dit onderwerp als een soort appendix achter de paragraaf over de verkleiningsvormen is gevoegd, ontgaat me. Eveneens, waarom er alleen maar iets wordt gezegd omtrent de verbuiging der stoffelijke bijv. naamwoorden. Dr. Weijnen heeft af en toe verwezen naar de (Utrechtse) dissertatie van Dr. W.G.J.A. Jacob: ‘Het dialect van Grave’ (1937). Wanneer ik in die voortreffelijke dialect-grammatica lees, wat deze leerling van Prof. de Vooys op blz. 62-66 alleen al over het genus in het Graafs heeft opgetekend, dan verbaas ik mij, dat de discipel van Prof. van Ginneken in verband met dit onderwerp in zijn boek over alle Brabantse dialecten niets heeft te geven, dan - in de vijf regels tellende § 155 - de constatering van Van Ginneken, dat ‘het O.N. Br. bij het lidw. van onbep. nog 3 geslachten.... en W. (d.i. het Westhoeks, 't dialect van Willemstad en omgeving) geen geslachten meer kent.’ ‘Het is de taak der dialectonderzoekers de isoglossen van het -n-gebruik (voor vokalen, h, b-, d- enz.) nauwkeurig vast te stellen,’ zei Prof. Gerlach Royen eens (‘Kollewijnspelling en Taalwetenschap’, 1930, blz. 18). Waarom geeft Dr. Weijnen op geen van zijn vele kaarten die isoglossen? Dr. Jacob wees er in zijn dissertatie op, dat het Graafs in tal van gevallen afwijkt van de geslachtslijst van De Vries en Te Winkel. Dat die afwijkingen precies zo in alle Noordbrabantse dialecten zouden voorkomen, is niet aan te nemen, vooral niet, waar in het Graafs al meermalen verschuiving en onzekerheid kan worden geconstateerd.

[pagina 212]
[p. 212]

Ook over de pronominale aanduiding vernemen wij weinig van Dr. Weijnen in de beide korte paragraafjes over het ‘pers. vnw. 3e ps. enkv.’ (§ 149) en het ‘bez. vnw. 3e ps.’ (§ 150). 't Is zeker belangwekkend te lezen: ‘het pronomen personale van den derden persoon mannel. enkv. wordt ook gebruikt voor personen (en dieren en zaken) van het vrouwelijk geslacht in O.N. Br. doch niet in W.N. Br.’ Dat in de Meierij alles ‘hij’ of ‘het’ heet, dat in het Peellands van de koe gezegd wordt, dat ‘hij’ melk geeft’ is zeker leerzaam voor hen, die zich op ‘het Brabants’ beroepen om aan het Algemeen Nederlands - ook voor andere dan persoonsnamen - drie spraakkunstige geslachten op te dringen. Maar dit doet ons des te meer verlangen naar volledige inlichtingen omtrent de pronominale aanduiding van persoons-, dier-, zaak-, stof- en begripsnamen in de andere Brabantse dialecten, op 't platte land en in de steden, en dan in verband met de geslachtsbepaling door De Vries en Te Winkel.

In aansluiting bij het voorgaande moet ik een opmerking maken over de spelling van dit proefschrift. Soms kon ik bij 't bestuderen van deze dissertatie de gedachte niet onderdrukken, dat de schrijver - althans met betrekking tot de spelling - niet geheel zich zelf heeft kunnen zijn. Relicten van eigen (beter!) inzicht meende ik te ontdekken in spellingen als ‘tussen’ (blz. 11, blz. 43) - wel in de ‘Verbeteringen en aanvullingen’ gehoorzaam veranderd in ‘tusschen’ - maar corresponderend met tal van moderne spelvormen op kaartjes, waar 't reeds voltooide cliché blijkbaar geen reactionnair ingrijpen door een corrector had toegelatenGa naar voetnoot1). Ik geef toe, dat de gedachte, dat zelfs een promovendus nog niet vrij zou zijn in de keuze van zijn spelling, absurd lijkt. Maar ik heb geen betere verklaring voor het door mij opgemerkt verschijnsel kunnen vinden.

Zeer belangwekkend zijn de hoofdstukken V, VI en VII. Natuurlijk kon in V en VI (over ‘‘Woordvorming’ en ‘Woordenschat’) de stof niet worden uitgeput. Van de vele hier geregistreerde dialectvormen noteer ik enkele van elders niet of nauwelijks bekende woorden: ‘beduitje’ (een kleine maat voor vloeistoffen) uit 't Westbrabants, ‘drift’ (voor ‘big’) uit 't Tilburgs, ‘teule’ (voor ‘ploegen’) uit 't Zuid-Oosten.

Uit al die gegevens wordt dan in het uitvoerige slothoofdstuk een ‘taalgeographische synthese’ opgebouwd. Van de drie kleine overgangsgebieden: 't Westhoeks rond Willemstad, het Ripuarische Budels in het Z.O. en het Cuyks in 't N.O., worden de grenzen nauwkeurig aangegeven. Ze worden in hun eigenaardigheden gekarakteriseerd en hun ontstaan zoveel mogelijk uit historische, geografische en ethnologische feiten verklaard. De mening, dat 't Cuyks een menging zou zijn van Saksisch en Frankisch, wordt onjuist verklaard: het bleek een menging van Ripuarisch en Brabants te wezen. Het bijzonder karakter van 't Brabants-Hollandse Westhoeks wordt in verband gebracht met de St.-Elizabethsvloed. In 't pas veel later (weer) bedijkte overstroomde gebied vestigden zich veel niet-Brabanders, o.a. uit Dordrecht en uit Zeeland. Willemstad, Fijnaard en Dinteloord zijn pas na de St.-Elizabethsvloed ontstaan (resp. bedijkt in 1564, 1549 en in 't begin der 17de eeuw). Vele nieuwe bewoners waren Protestanten. De taalgrens van 't Westhoeks valt dan ook samen met de godsdienstgrens.

In de rest van N.-Brabant vinden we dan twee hoofddialecten: 't West-Noordbrabants en 't Oost-Noordbrabants. Dat was al wel lang bekend.

[pagina 213]
[p. 213]

maar die beide dialectgroepen worden hier beter begrensd: Als grens wordt nu de Donge aangegeven, het overgangsgebied tussen Donge en Reusel moet bij 't O.N. Br. worden ingedeeld.Ga naar voetnoot1) De tegenstelling tussen beide dialectgroepen wordt in verband beschouwd met historische en economischgeografische feiten, en aangetoond, dat een zelfde tegenstelling tussen O. en W. bestaat ten opzichte van 't oude erfrecht, de mutsendracht en andere folkloristische eigenaardigheden. Zo krijgt de lezer een duidelijk beeld van de dialectische verhoudingen in deze provincie. Het ‘Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant’ is een boek, waar de auteur trots op mag zijn.

Amsterdam, Mei 1939.

A.J. DE JONG.

It Beaken, Meidielingen fen de Fryske Akademy I, no. 2 en 3.
De Iepening fen de Fryske Akademy, Utjeften fen de Fry. Ak. I (1938).
Frysk Jierboek 1938, ûnder bistjûr fen P. Sipma en J.H. Brouwer.
(Alle uitgegeven bij Van Gorcum & Comp. N.V., Assen.

De inhoud van nummer 2 en 3 van It Beaken bewijst, dat deze plaatsruimte voor Friese studie inderdaad in een behoefte voorziet: zij is gevariëerd en boeiend. Van bijzonder belang voor alle Neerlandici is (in nummer 3) een uitvoerig opstel van Prof. Overdiep, ‘Over Nederlandsche en Friesche taalkunde’, waarin hij de waarde van de stilistische methode - bijna had ik geschreven: natuurlijk! - opnieuw demonstreert, waarin hij vooral ook aantoont, hoezeer taalhistorisch en theoretisch inzicht verdiept kunnen worden, ‘wanneer de taal in haar volheid èn haar leven in den mond des volks methodisch op de korrel wordt genomen’. De dialectologie-met-deloupe van dezen kènner corrigeert b.v. zeer opmerkelijk de theorie van ‘expansiologie’ met-verbijsterend-strategische-blik.

Wie belangstelt in de Fryske Akademy kan in haar eerste ‘Utjefte’ het ‘Wirk en wêzen’ (Lector P. Sipma) en ‘‘It ûntstean’ (Mr. P.A.V. Baron van Harinxma thoe Slooten) nader leren kennen. N. Ottema vertelt in dit boekje op warm-persoonlijke wijze de geschiedenis van het Coulon-Huis, de zetel van de Akademy. De rede van Prof. Kapteyn over ‘De plaats van het Fries in de Germanistiek’ sluit aan bij de bekende inaugurele redes van Sipma en Gosses en is a.h.w. een inleiding tot de daarop volgende verhandeling van Prof. Borchling: ‘Die Friesen und der skandinavische Norden’ (interessante kritiek op Wadstein!). Prof. Koksma ten slotte bespreekt, in een beschouwing over ‘Wittenskip en Folk’, de bijzondere problemen, die

[pagina 214]
[p. 214]

de Akademy-leden moeten oplossen: wat zal de Friese Moedertaal voor de Akademy zijn, en wat de Akademy voor de Friese volksgemeenschap?

Die vragen kan men ook stellen met betrekking tot het Frysk Jierboek. De taalkwestie, die natuurlijk nooit geheel losgemaakt kan worden van de tweede vraag, behandelde ik eerverleden jaar in dit tijdschrift (No. 97, Dec. '37); ditmaal enkele woorden over het probleem: voor of naast (boven....) het ‘volk’? Eigenlijk behoorde er geen ‘probleem’ te zijn, want het letterkundig gedeelte (de helft van het boek) is niet bestemd voor voor een ‘happy few’. Dat bepaalt m.i. het ‘‘publiek’. Maar hoeveel lezers (en kopers: het eerste Jierboek had succes) zouden voldoende kennis en.... moed bezitten, om worstelend Bergkvist's ‘Westfries. kôl “Blesse”, nl. kol “Hexe” und schwed. Bla-kulla “die Blaue Jungfrau”; “Hölle”’ te overwinnen? De ‘stijl’ van de titel typeert de ‘stijl’ van het opstel.... En toch liggen hier verborgen schatten, die juist in Friesland door velen bewonderd zouden worden, indien de vakkundige delver ze maar aan het licht bracht.

Er is in Friesland belangstelling genoeg buiten ‘vakkringen’. Zéker ook voor ‘Friese persoonsnamen’, maar waarschijnlijk niet voor het naamkundig specialisme van Dr. W. de Vries, die wel aan ‘de meeste lezers’ denkt, maar slechts bitter-weinigen wat schenkt. Er is véél belangstelling voor de eigen dialecten, maar alleen ‘vakmensen’ zullen.... kennisnemen van Knop's zeer knap overzicht van de sterke werkwoorden in de dialecten van Ter Schelling. Gysbert Japicx betekent veel meer voor Friesland dan Vondel (nà de Herdenking....) voor ‘Holland’: zijn werk is een levend en cultuur scheppend element, al kan en moet het den cultuurconsument nog steeds nader worden gebracht. De Redacteuren van het Jierboek zullen er zich wel over verheugd hebben, dat zes studies rechtstreeks of zijdelings Gysbert Japicx-problemen behandelen; maar verheugt de gemiddelde lezer zich met hen over de zeer academische studie van W.L. Brandsma (It aksintfers by Gysbert Japicx)?

Iedere Gysbert Japicx-lezer heeft getòbd met diens ‘zware, compacte, onzegbaar volumineuze psalmtaal’, die steeds weer teleurstellend werkt; hoevelen zullen daarom niet bewonderend en dankbaar het helder geschreven opstel van Garmt Stuiveling lezen, die in die ‘bedorven’ verzen ‘de overzware dreun der even-lange orgelklanken’ doet horen: wat een dichterlijke mislukking leek, blijkt bijzondere techniek van den vromen psalmdichter te zijn. Dàt is ‘wetenschap’ voor allen die het Jierboek kopen. Ideaal vind ik in dit opzicht de bijdrage van Dr. C. Kramer: een commentaar op de ‘Muwze-booste’ (Gysbert Japiks, La Fontaine en in fabel fen Pilpay). ‘Littérature comparée’ en stilistiek harmonisch verbonden; een verteltrant die niet ‘populair’ is, maar wel toegankelijk voor allen, die zich wat willen inspannen; een gevoeligheid voor vers en dichter, die direct aan Leo Spitzer doet denken; een commentaar kortom dat slechts één wens openlaat: zò eenmaal een volledig Gysbert-commentaar!

Maar misschien verzuchten Sipma en Brouwer (in het Fries): ‘Ook aan òns ideaal beantwoordden niet alle studies. Konden wij daarom echter verdienstelijk wetenschappelijk werk afwijzen? Namen wij ook niet literair werk op, dat wij eigenlijk - Nou ja!.... En verleenden wij, strijders voor de Friese taal, niet vele talen gastvrijheid?’ Inderdaad! In de praktijk van het leven blijft het werk van velen even gevarieerd als het leven zelf. Zo weerspiegelt ook dit Jierboek ‘Wittenskip èn Folk’ en het bleef met al haar aspecten even boeiend als de eerste proef in 1937.

 

Zuoz, Mei 1939.

W. Gs HELLINGA.

[pagina 215]
[p. 215]

S.A. Leopold et J. Fransen, L'explication littéraire à l'examen de français M.O.-A (analyses, questionnaires, textes). J.M. Meulenhoff, Amsterdam (1939).

De tekstverklaring is het mooiste, maar ook het moeilijkste deel van het A-examen Frans; hoe hulpeloos staan niet de candidaten aanvankelijk - helaas soms ook nog later - er voor: bij hun vroegere studie hebben zij dit nog nooit bij de hand gehad. Gretig zullen zij dan ook grijpen naar deze gids, die hun in de lastige materie de weg wil wijzen. Zij zullen spoedig bemerken dat ervaren meesters hen leiden, en opgetogen zullen zij zeggen: ik wist niet dat er zoveel uit zo'n gedicht was te halen, hoeveel beter begrijp ik het nu dan na de eerste lezing. Zo zal het boek niet enkel nuttig zijn voor hen, maar hun ook literair genot verschaffen.

Daartoe draagt ook de keuze van de dichtwerken bij, die stuk voor stuk begrijpelijk en mooi zijn. En de schrijvers hebben hun didactisch doel niet vergeten: een inleiding over versbouw, een 12-tal gedichten volledig als voorbeeld verklaard, een tweede 12-tal van vragen voorzien om den candidaat zelf te laten werken, een laatste dozijn zonder nadere aanwijzing, opdat hij het nu ook alleen doe - wat ook op het examen van hem gevraagd zal worden.

Moge hij ook het voorbericht lezen, opdat hij begrijpe dat niet één bepaald schema behoeft te worden gevolgd en hij zich b.v. niet ongerust behoeft te maken indien de dichter hem volkomen onbekend is, wat meestal het geval zal zijn.

Een zeer nuttig boek, waarnaar èn candidaten èn opleiders al lang verlangend hebben uitgezien.

Dr. J. Fransen en Dr. M.J. Premsela, Het idioom op het examen Frans M.O.-A. J.M. Meulenhoff, Amsterdam (1938).

Ook voor een ander onderdeel van het mondeling A-examen Frans vinden de candidaten hier een betrouwbaar gidsje: allereerst enige practische, duidelijke raadgevingen, dan een 20-tal examenteksten met verklaring, waardoor zij kunnen zien wat wel en wat niet wordt verlangd, ten slotte 20 nieuwe teksten, waaraan zij zelf hun krachten kunnen beproeven. Zij zullen er uit leren zien, dat inderdaad een ernstige voorbereiding ook hier gewenst is. Misschien was het voor sommigen niet overbodig geweest, als de kundige bewerkers hun daarbij het uitstekende hulpmiddel van de Petit Larousse illustré aan de hand hadden gedaan.

K.J. RIEMENS.

Hermann Paul, Mittelhochdeutsche Grammatik. 13. Auflage, bearbeitet von Erich Gierach; die Satzlehre von † Otto Behaghel. Halle, Max Niemeyer. 1939. 303 blz. geh. RM. 6.80; Lwd. geb. RM. 8.40

Tien jaren na de 12e is thans de 13e oplaag van Hermann Paul's ‘Mittelhochdeutsche Grammatik’ verschenen. In de klank- en vormleer blijkt tussen beide geen groot verschil te bestaan. Natuurlijk is de nieuwste literatuur ingewerkt, zoals bijv. al dadelijk bij de inleiding, in het bijzonder bij de ‘Entstehung der nhd. Schriftsprache’ te zien is. Maar overigens was er niet zo heel veel in te werken, omdat, zoals Gierach in zijn ‘Vorwort’ zelf zegt ‘das letzte Jahrzehnt grammatischen Untersuchungen nicht günstig ge-

[pagina 216]
[p. 216]

wesen (ist) und das grosse Geschehen der Zeit auch die Jünger der Deutschtumskunde an den hohen Schulen in seinen Bann gezogen (hat)’. Gierach vertrouwt er echter op, dat de studie der moedertaal spoedig weer tot de oude bloei zal geraken

De voornaamste veranderingen in deze druk zijn in de ‘Satzlehre’ aan te treffen; wijlen Prof. Behaghel, de ‘Altmeister’ der Duitse Syntaxis, heeft voor de bewerking van dit gedeelte gezorgd. Vooral het hoofdstuk ‘Wortstellung’ is omgewerkt; maar ook in de overige hoofdstukken is nu eens uitgebreid, dan weer bekort en veel anders geformuleerd en op de hoogte van de tijd gebracht. Door dit alles is Paul's ‘altbewährte’ grammatica weer geheel ‘bij’ en zal het boek zeker dè grammatica voor het Middelhoogduits blijven.

H.W.J. KROES.

Franz Thierfelder, Deutsch als Weltsprache. I. Band: Die Grundlagen der deutschen Sprachgeltung in Europa. Berlin, Verlag für Volkstum, Wehr und Wirtschaft Hanz Kurzeja (1938); geb. RM. 8.50.

In dit royaal uitgevoerde werk, dat aan de vrienden der Duitse taal in binnen- en buitenland is opgedragen, wil de schrijver een uiteenzetting geven over de positie van die taal in Europa. Hij begint daartoe met een bespreking van het werk van Antoine Rivarol ‘Discours sur l'universalité de la langue française’, in 1783 door de ‘Berliner Akademie der Wissenschaften’ bekroond en meent - het werk is nog wel in de tijd van het Volksfront voor het Franse reveil geschreven - dat van die universaliteit niet veel over is. Naar zijn opvatting strijden thans, na de ‘Einbruch technischer und stoffbestimmter Mächte in eine schöngeistige Welt und (dem) Aufbruch eines völkisch gegründeten Zeitalters’ het Engels en het Duits in de wereld om de eerste plaats. (Het Italiaans en het Spaans worden, zover ik zie, althans in dit deel niet genoemd.) Nadat in een tweede hoofdstuk verschillende pogingen om tot een wereldtaal te komen besproken zijn, waarbij o.a. ‘Basic English’, ‘Der Irrtum des Esperanto’ en ‘Künstlich vereinfachte Volkssprachen’ ter sprake komen, worden in een derde hoofdstuk de hoofdmoeilijkheden van de Duitse taal en de middelen om deze te overwinnen besproken: ‘Der Lehrer des Deutschen im Auslande und was von ihm erwartet wird’, ‘Die Hilfsmittel des Deutschunterrichts’ en ‘Das deutsche Buch im Auslande’ benevens ‘Tonfilm als Sprachwerber’, ‘Rundfunkunterricht’ en dgl. In volgende hoofdstukken wordt nauwkeurig behandeld, wat in de verschillende taalkringen van Europa aan Duits gedaan wordt, (allereerst in ZO. Europa). Ons land staat onder de ‘Angelsäksisch-Dietsche Sprachkreis’ op blz. 163-165 behandeld. Nauwkeurig worden de Duitse scholen in ons land en de hier verschijnende Duitse bladen genoemd; ook de leerstoelen voor Duits aan de universiteiten (benevens de inrichtingen van H.O. waar het Duits niet vertegenwoordigd is); het aantal der op het Duits betrekking hebbende dissertaties, het aantal lesuren voor Duits aan de Middelbare Scholen en Gymnasia. Opleidingsinstituten als in Den Haag en Utrecht zijn niet vergeten; ook tijdschriften als ‘Neophilologus’, ‘Levende Talen’ en ‘De Weegschaal’ worden genoemd. Van kleine fouten noteerde ik dat ‘die ausgezeichnete Zeitschrift ‘Het duitse Boek’ niet meer bestaat; bovendien zijn de eisen voor het candidaats-examen in de Duitse taal aan de universiteit onder de ‘höhere Schulen’ geraakt, zodat het nu de indruk maakt, alsof de eindexaminandus Gotisch, Middelhoogduits en de grondwetten der algemene taalwetenschap moet kennen. Interessant is nog, dat

[pagina 217]
[p. 217]

van de waarde der in ons land ingevoerde boeken van 2,6 millioen gulden bijna 1½ millioen voor Duitse boeken besteed werd (Statistiek van 1933). Zo is in dit werk allerlei te vinden, wat van belang is voor allen, die bij het onderwijs in het Duits betrokken zijn; ook voor hen, die zich op de hoogte willen stellen van het onderwijs in het Duits aan de hogescholen buiten Duitsland kan het boek nuttige diensten bewijzen.

H.W.J. KROES.

Bulgarisch-deutsches Wörterbuch, von Prof. Dr. Gustav Weigand, unter Mitwirkung von Dr. A. Doritsch, Sofia. Vierte, in neuer bulgarischer Rechtschreibung gedruckte Auflage ergänzt mit neuzeitlichem Wortschatz. Leipzig, Otto Holtze's Nachfolger, 1939. Geb. M. 4.50 (Ausland 3.38).

In jg. 1937 van dit tijdschrift, blz. 291, kondigde ik de 4de druk van Doritsch' Duits-Bulgaars woordenboek aan; thans verschijnt van het pendant daarbij, Weigand's Bulgaars-Duits woordenboek, de vierde druk. Weigand zelf is intussen gestorven, en Doritsch, reeds voor de eerste editie van 1913 zijn medewerker, heeft deze nieuwe druk bewerkt.

Reeds de eerste uitgave, de vrucht van vijf jaar arbeid, was voortreffelijk en het boek heeft in de kwart-eeuw, sedert verlopen, te groter diensten gedaan, daar er weinig bruikbaars naast bestond. De normen der Bulgaarse schrijftaal staan heel wat minder vast dan die van onze Westeuropese talen met hun lange traditie; daardoor was de taak van Weigand te moeilijker en de verdienste van zich goed hiervan gekweten te hebben was te groter. De tweede en derde druk verschilden nauwelijks van de eerste, en ook Doritsch heeft zich tot kleine verbeteringen en aanvullingen bepaald. Formaat en druk zijn dezelfde gebleven; toch bevat de vierde uitgave slechts ruim anderhalve bladzij meer (alles samen 431 bladzijden van 2 kolommen) dan de eerste. Echter werd, evenals in het Duits-Bulgaarse deeltje, een ‘Anhang’ opgenomen, 32 bladzijden met ‘neuzeitliches Wortmaterial’ bevattend, grotendeels woorden van Westeuropese oorsprong en van min of meer internationaal karakter; onder de van huis uit Bulgaarse woorden van dit supplement, en ook onder de leenwoorden, zijn er echter, die vóór 25 jaar reeds gebruikt werden. Deze vierde druk zal zeker de plaats onder de veel gebruikte handboeken blijven innemen, welke de vroegere drukken zich veroverd hadden, en de naam van Weigand niet alleen als Bulgaren-vriend, maar ook als een goed lexikograaf lang na zijn dood doen voortleven.

 

Leiden.

N. VAN WIJK.

voetnoot1)
Kaart 46: tussen, vraagtekens; kaart 111: diphtongering; kaart 112: met onbewerkte grond; kaart 113: Zeews (sic!), Hollands Recht; kaart 114: Altenase plooimuts, Meyerijse poffer, Tilburgse m(uts); kaart 116: paaseieren.
voetnoot1)
In § 283 vermeldt Dr. Weijnen de balkenbrij, volgens hem ‘onbekend in W.N. Br.’ Behalve in 't door hem genoemde Asten in O.N. Br. is het gerecht ook bekend in de Langstraat, o.a. te Waalwijk, en wat zuidelijker te Sprang-Kapelle. Ook hieruit blijkt dan, dat Weijnen terecht de grens tussen O. en W.N. Br. verder naar 't Westen legt, dan bijv. in de Gesch. der Nederl. taal door Dr. J. te Winkel en op de kaart in Van Ginnekens Handboek der Nederl. taal I (en op gezag daarvan door Van Ham en Hofker) is geschied. De Langstraat is trouwens ook op Den Bosch georiënteerd, en niet op Breda.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Onderzoek naar de dialectgrenzen in Noord-Brabant


auteurs

  • A.J. de Jong

  • W.Gs. Hellinga

  • K.J. Riemens

  • H.W.J. Kroes

  • N. van Wijk


datums

  • mei 1939