Levende Talen. Jaargang 1939
(1939)– [tijdschrift] Levende Talen–Bestaan er letterkundige genres?In de laatste dagen van Mei heeft te Lyon het derde Internationale Congres voor letterkundige geschiedenis bovenstaand vraagstuk besproken. Het was georganiseerd door de Commission internationale d'histoire moderne, een vereeniging die in 1928 te Oslo werd opgericht, eng verbonden werd en bleef met de Internationale Congressen voor Historische Wetenschappen, maar die toch haar onafhankelijk karakter behield. Zij heeft haar zetel in het oude Hôtel de Nevers, rue Colbert, te Parijs, waar eenmaal Mme de Lambert haar salon had, en zij stelt zich ten doel hen bijeen te brengen die belang stellen in vraagstukken van algemeene en vergelijkende letterkundige geschiedenis. Van haar plan om de bibliographie van L.P. Betz en F. Baldensperger La Littérature comparée (1904) opnieuw, bijgewerkt, uit te geven, heeft zij moeten afzien, maar zij heeft, onafhankelijk of in het kader der Congressen voor Historische Wetenschappen, vijf bijeenkomsten georganiseerd, waarin vakgenooten elkaar ont- | |
[pagina 245]
| |
moetten; de Actes der congressen te Budapest (1931) en te Amsterdam (1935) zijn in het Bulletin of the Intern. Committee of Historical Sciences uitgegeven.Ga naar voetnoot1) Een beperkt Comité publiceerde, onder leiding van Paul van Tieghem, een Répertoire chronologique des littératures modernes (Paris, E. Droz, 1937), dat tot 1900 loopt en dat men zal voortzetten wanneer medewerkers van goeden wil en geld daarvoor te vinden zijn. Ga naar voetnoot2) De Commissie heeft den stoot gegeven tot de oprichting van het tijdschrift Helicon, onder leiding van Jean Hankiss (Debrecen), dat bij de firma Veen te Amstedam verschijnt,Ga naar voetnoot3) zij stelt zich ook voor als proeve, een internationaal overzicht te geven van het werk over en den invloed van Alfred de Vigny, en een Woordenlijst van termen van letterkundige geschiedenis te publiceeren.Ga naar voetnoot4) Dit is een veel omvattend programma, waartoe de medewerking van geleerden uit alle werelddeelen vereischt wordt, een geheel onzelfzuchtige, bijna verborgen blijvende medewerking die veel geduld en zorg verlangt. Het congres te Lyon werd door een zestigtal belangstellenden uit veertien landen bijgewoond en het was nog waarlijk internationaal, ondanks pas- en deviezen- of ideeënbarrières, ideologieën of leuzen welke dreigen ook hier menschen van verschillende nationaliteit te scheiden, die toch wel weten dat het wetenschappelijke zoeken een eenheid is. Daarop wees de burgemeester van Lyon, Edouard Herriot, eerevoorzitter van het congres, in zijn openingsrede; hij herinnerde er aan, dat 43 jaar geleden in deze stad een der baanbrekers op het gebied van comparatisme, Joseph Texte, een leerstoel bezette, die eigenlijk opklom tot de | |
[pagina 246]
| |
dagen der Fransche romantiek. Dat in ons land geen leerstoel voor vergelijkende letterkundige geschiedenis bestaat, hebben de Nederlandsche congressisten verzwegen. De werkzaamheden verliepen vlot onder leiding van Paul van Tieghem en van het bureau, samengesteld uit Wlad. Folkierski (Krakau), H. Cysarz (München), Marcel Raymond (Genève), G. Charlier (Brussel) en den secretaris, Jean Hankiss (Debrecen). Voor afwisseling was gezorgd door een bezoek aan de opgravingen te Vienne, door een receptie en een banket, en, op een onvergetelijke wijze, door een voorstelling in den Lyonschen Jan-Klaassen-schouwburg, den beroemden Guignol, die thans is ondergebracht in een oude kapel en waar Mgr. Lavarenne, een Lyonsch aartspriester die in den geest van zijn vaderstad en zijn spottenden held Gnafron opgaat, een enthousiaste voordracht over deze ‘poesjenellen’ hield, die in de 18e eeuw daar werden geboren. Bestaan er letterkundige genres? Ouderen zullen zich nog de, thans bijna vergeten, theorieën herinneren die Ferdinand Brunetière met zijn heftige dialectiek, zijn ontzagwekkende belezenheid, zijn hartstochtelijken drang naar het zoeken van normen, omstreeks 1900 uiteenzette, en waarvan hij ten slotte afzag omdat de politicus, de socioloog, de strijder voor zijn godsdienst in hem de overhand kregen. Met welk een overtuiging hamerde hij ze in de hoofden der lezers of hoorders! Maar welke jongere kent nog zijn Evolution de la poésie lyrique au XIXième siècle, zijn groot opgezette Evolution des Genres, waarvan slechts één deel verscheen? Paul van Tieghem, in zijn inleiding, wees op het kwaad dat Brunetière in deze materie had gedaan door aan de onderscheiding der genres vast te houden en als onbestaand te beschouwen wat Duitsche en Fransche preromantici hadden gevoeld en uiteengezet of toegepast. Wat is bijvoorbeeld een elegie? Is het, naar den traditioneelen vorm, ‘la plaintive élégie en longs habits de deuil’ waarvan Boileau leeraart; zijn het Goethe's Römische Elegien; is het Lamartine of Rilke? Wat is hier de waarde van den vorm, van den inhoud, en, vooral, hoe verklaart men, psychologisch, esthetisch, het ontstaan in den auteur van het kunstwerk, dat men elegie noemt; waarom valt zijn keuze daarop; waarom brengt hij haar voort in dezen vorm, niet in een anderen? Wat is het essentieele karakter, het individueele van den kunstenaar of het | |
[pagina 247]
| |
aanvaarde der traditie; is individuatie strijdig of gelijkloopend met de aangenomen vormgeving en schept de emotie den vorm, zelfs dien van het sonnet? Ik zou hier wijzen op enkele sonnetten van Samain, waarin de vijftiende, bijgevoegde versregel als het ware den strengen vorm verbreekt, ‘als een overvloeiende beek van teederheid’, zooals P.N. van Eyck zegt. Bestaat de maxime, die in Madame de Sablé of La Rochefoucauld haar volmaakten vorm vindt, als een afzonderlijk genre; wat onderscheidt haar van de deviezen en emblemen, van de Symbola der Spanjaarden, van de gedachten van Baltazar Gracián in zijn Oraculo manual? Is de maxime een essentieel Fransche kunstvorm van 't oogenblik, die beantwoordt aan de eischen van een ‘Herrenmoral’ voor Fransche aristocraten die berusten in hun ontgoocheling? Of vormt zij een geheel met alle losse gedachten, spreuken, spreekwoorden, sententiën, glosen, axiomata, die uit alle litteraturen opbloeien om uit te vloeien in de meest banale volkswaarheden over den morgenstond die goud in den mond heeft, ver van Propos van Alain of Suarès, van Dirk Coster of du Perron? Met opzet koos ik deze drie beperkte vormen van letterkundige genres. Maar het vraagstuk wordt belangwekkender wanneer men zich afvraagt wat een roman is, vooral in onzen tijd nu hij zich in alle vormen vertoont, van biecht, van dagboek, van zwevende droombeelden, gelijk ‘fumées dans la campagne’, nu hij dient om moreele overtuigingen uit te spreken of levensvraagstukken onder de oogen te zien, als bij Georges Duhamel, zelfs een theologisch probleem te behandelen, als Introïbo van André Billy, of de ontmoeting van Oost en West te doorgronden, als The rains came van Louis Bromfield, misschien wel een der diepste romans die de tweelingen die elkaar nooit zullen begrijpen doet zien. Is Céline's werk dat van een romanschrijver of van een lyrisch declamator die zijn tot 't uiterst opgezweepte ik, als een bandjir, alles doet vernietigen en verlagen wat nog na den oorlog van 1914 was overgebleven? Is een roman van Hugo iets anders dan een speciale vorm van het epos? Moet men geschiedbeschrijving, theologie, wijsbegeerte betrekken in de beschouwingen omtrent letterkundige genres; is de lijkrede een genre, is zij, door haar karakter, één met een discours de réception in de Academie Française of een academische lofrede als die op Voltaire in de Académie royale des Sciences et Belles-Lettres de Berlin op 26 November 1778? | |
[pagina 248]
| |
Ik stel deze vragen, zonder ze te kunnen beantwoorden, met een ‘ja’ of een ‘neen’, zooals menigeen het zoo gaarne zou doen; hier staan twee geheel tegengestelde meeningen tegenover elkaar, waarvan de verdedigers elkaar niet hebben kunnen overtuigen, evenmin als dit het geval was op het Amsterdamsche congres, waar het vraagstuk der litteraire perioden geen oplossing vond in den vorm van een ‘voeu’, van een motie die trachtte allen bijeen te brengen. Laat ik hierbij voegen dat de grootste bestrijder van het letterkundige genre an sich, de zuivere estheticus Benedetto Croce, om begrijpelijke redenen, niet aanwezig kon zijn, en dat Marcel Raymond (Genève) en Italo Siciliano (Venetië) niet aan de slotdiscussie deelnamen. Het zou moeilijk en zelfs ondoenlijk zijn de mededeelingen en debatten in een zoo kort verslag als dit samen te vatten; men mag verwachten, dat het Bulletin of the Intern. Committee of Hist. Sciences eenmaal dit alles zal brengen. Van de 14 toegezegde voordrachten werden er elf gehouden; zeker is het te betreuren, dat L. Beriger (Zürich) met ‘Die Gattung als Wertkriterium’ en J. Kruuse (Kopenhagen) met ‘L'origine et la durée des genres littéraires’ afwezig waren; zij zijn immers brengers van nieuwe denkbeelden die we gaarne bij ons hadden gezien. Van zelf moet men in de referaten tweeërlei studies onderscheiden: die welke betrekking hebben op een bepaald genre in een bepaald land, gepreciseerd door de classieke en de Renaissance litteraturen, op hun ontstaan of op dat van nieuwe genres; aan de andere zijde de algemeene vraagstukken. Eigenlijk een tegenoverstelling van feiten van historischen aard naast die van esthetisch, zoo men wil, van metaphysisch karakter. Zijn genres waardelooze etiketten of hebben ze thans nog bestaansrecht? Is de kunstschepping in haar spontaan opbloeien gehouden zich van een bepaald genre te bedienen, en heeft dit invloed op de conceptie en de uitvoering? Rondom deze vraagstukken hadden de besprekingen plaats, die zeker wel hun hoogtepunt bereikten in het debat na de hartstochtelijk voorgedragen, allen in een ijzeren greep klemmende rede van Herbert Cysarz (München) over ‘Form-Möglichkeiten (gebundene und freie Gattungen) der heutigen Prosa’, die evenwel van haar waarde inboette door den overrijken ideeënstroom, de te groote veelvuldigheid der problemen in een geheel abstracte uiteenzetting. | |
[pagina 249]
| |
Enkele vraagstukken die onze aandacht bezighielden wilde ik vermelden. Het voornaamste betrof wel de betrekkingen tusschen de scheppende emotie en den vorm, in hun wisselwerking; de rol die ordening, opbouw speelt als vrucht van de bezinning die op het zuiver emotioneele volgt en waarin juist de keuze van een genre zulk een waarde heeft. Men leze eens Jean Giraudoux' Choix des Elues naast La Guerre de Troie n'aura pas lieu, en men zal zien welken invloed de vorm van het dramatische genre op de uitdrukking heeft gehad. Men besprak ook het onoplosbare vraagstuk van de keuze van een genre door een auteur. Wanneer men de brieven van Racine uit Uzès leest - het was zulk een eigenaardige sensatie voor me ze dáar te lezen, in dat oude, vergeten stadje, zittend bij het paviljoen waarin Racine zou hebben gewoond, kijkend over het landschap dat nauwelijks veranderd zal zijn sedert 1661 -, dan ziet men hoe de dramatische vorm, die de heerschende is, zich aan hem opdringt, hem dwingt dáarheen te gaan, waar hij nog niet zeker is een weg te vinden. Een ander vraagstuk is dat van den invloed van den heerschenden smaak of der belangstelling bij de collectiviteit. Wanneer men thans voor een uitstalkast van een boekwinkel in Zwitserland staat, wordt men getroffen door de overweldigende productie van boeken over de planten, de dieren, de daken der huizen, de bergen, de menschen uit ieder kanton, de kleederdrachten, op het oogenblik dat de tentoonstelling te Zürich een sterke bevestiging naar buiten uitmaakt van een bewust, onafhankelijk, eensgezind voelend volk, waarvoor het vraagstuk der genres niet bestaat. Zeker, de roman van C.F. Ramuz is nog de boerenroman, het regionale werk, maar hoe ver staat hij van Jeremias Gotthelf of van Immermann, om van Pestalozzi maar te zwijgen. En zoo is de schrijver, de schepper, maar ook de ‘leverancier’, afhankelijk van den lezer, den ‘verbruiker’, die wil vinden wat beantwoordt aan de noodzakelijkheden van 't oogenblik. Maar veelal is die verbruiker een man van traditie en verzet hij zich tegen het nieuwe; hoe zwaar valt het ouderen lezers, die het symbolisme en surrealisme in dicht- en schilderkunst niet hebben meegemaakt en doorvoeld, zich aan te passen aan den nieuwen vorm en den nieuwen geest van het romanwerk van Edmond Jaloux of Jean Giraudoux. Een ander vraagstuk is dat van het succes van het oogenblik dat een genre kan doen schitteren en bloeien, zooals de maxime, die ik aan- | |
[pagina 250]
| |
haalde, niet alleen uit een geschiedkundig oogpunt, maar ook uit een algemeen geldend oogpunt van een esthetisch, boventijdelijk verschijnsel. Deze en dergelijke vraagstukken, in hun verscheidenheid en in hun spontane ontwikkeling uit de discussies, hielden ons bezig, niet alleen in de congresuren. Een congres dat was samengeroepen door een internationaal comité voor moderne letterkundige geschiedenis, waarbij het begrip ‘modern’, dank zij het pleidooi van Gustave Cohen in 1935 en de bijdrage van René Lebègue werd uitgebreid tot het begin der Middeleeuwen, terwijl Herbert Cysarz nog verder wilde opklimmen. ‘Histoire littéraire’? De congressist, de lezer van dit verslagje weet wel beter. Langzaam, hebben we in de laatste dertig jaar, de evolutie doorgemaakt die ons, met Dilthey, deed zien, dat al het bestaande uit een geschiedkundig en uit een algemeen geldend oogpunt moet worden bezien, dat een letterkundig werk - kunst of geen kunst - in een historisch cultuurmilieu thuis behoort, anderzijds, esthetisch, aan metaphysische wetten beantwoordt. Men hield zich niet bezig met de vraag wat elegie en romance onderscheidt, hoe de ballade evolueert, al was de monographie van Béla Zolnai (Szeged) over de epische ballade nog zoo rijk en belangwekkend; de belangstelling was wijd: zij ging uit naar de vraagstukken van letterkundige schepping, van de cristallisatie van het kunstwerk in zijn schepper, naar de differentieëringen die de nationaliteit in een kunstgenre met zich brengt. Ik wijs in het laatste verband op een heel bijzonder, baanbrekend referaat van Kurt Wais (Tübingen) ‘Die nationalen Typen des neueren Dramas im genetischen Zusammenhang’, zeker geen voordracht om door een hoorder opgenomen te worden, veeleer een om te lezen en die Folkierski prachtig samenvatte, maar een spotter den wensch ontlokte: ‘Qu'il lise du Voltaire’. Zooals ik reeds zeide, men kwam niet tot een conclusie over de besprekingen, tot ‘un voeu’. Waarom ook, wanneer een der congressisten op de letterkungige genres het woord toepaste ‘Il n'y a pas de maladies, il y a des malades’, een vraagstuk van de ‘eenheid’ van een ziekte dat medici of biologen maar moeten uitmaken. Maar toch was wel de heerschende meening merkbaar. De genres littéraires, zooals Boileau ze kende, zooals Brunetière ze eigenlijk weer wilde herstellen, ook al moesten Darwin of Herbert Spencer daarbij een handje helpen, zijn wel | |
[pagina 251]
| |
dood, even dood als zijn theorie van de ‘évolution des genres’. Maar men erkende het bestaan van letterkundige genres. Pierre Kohler (Bern) zag ‘une certitude morale’ in hun bestaan; Servais Etienne (Luik) vond ze waardevol uit een paedagogisch oogpunt; Herbert Cysarz behield ze, evenals Kohler, uit een psychische noodzakelijkheid van ordening; velen zagen er een traditioneele onderscheiding in, die men, om haar practische waarde, moest behouden. Maar men aanvaardde tevens het principe, dat interne evolutie mogelijkheden en noodzakelijkheden van nieuwe vormingen toelaat, door het milieu, door den tijd, door de ondefinieerbare, onvoorzienbare medewerking van het genie in zijn emotiviteit. Wat zal de invloed zijn, vraag ik, om een voorbeeld te noemen, van de cultuurvormen uit het Oosten, die na den oorlog van 1914 in het Westen doordringen en die het positieve, het constructieve, het egocentrische, het gevoel van de zelfstandige, verantwoordelijke persoonlijkheid, het intellectualistische in onze letterkundige kunst bedreigen? Als constructief, historisch element wilde Cysarz de genres behouden, terwijl toch heel zijn referaat veeleer dat van een transcendentaal denkend geleerde was. Gelijk in 1931 en in 1935 zou het congres een plaats en een onderwerp voor de volgende bijeenkomst aanwijzen, die men niet wilde doen samenvallen met het historisch congres te Rome in 1943, wijl men de vereeniging niet in een soort van afhankelijkheid wilde plaatsen ten opzichte van de historici. Men sprak van de mogelijkheid in 1941 te Ragusa ‘les styles en littérature’ te behandelen ... Een zestigtal menschen uit veertien landen kwamen te Lyon bijeen. Ze spraken over ‘les genres littéraires’, als over werkelijkheden; ze deden dit als vrije menschen die elkaar kenden, begrepen, achtten; ze lachten met elkaar; ze vroegen elkaar - men was immers te Lyon -: ‘dans quel caboulot allons-nous déjeuner’; ze hadden allen, niet als kinderen, 25 jaar geleefd. Zijn er genres littéraires ... Byzantinisme? Thans staan ze tegenover elkaar, velen van hen die we er ontmoetten, wier namen ik niet noem, die me lief zijn; de jongeren in het veld of onder den grond ingegraven; de ouderen trillend in afwachting van het bericht van den zoon, den leerling die aan 't front is ... Het was een internationaal congres, te Lyon, van 29 Mei tot en met 1 Juni 1939.
Amsterdam, 25 Aug.-10 Sept. 1939. K.R. GALLAS. |
|