Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Literatuur. Jaargang 16 (1999)

Informatie terzijde

Titelpagina van Literatuur. Jaargang 16
Afbeelding van Literatuur. Jaargang 16Toon afbeelding van titelpagina van Literatuur. Jaargang 16

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Literatuur. Jaargang 16

(1999)– [tijdschrift] Literatuur–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 245]
[p. 245]

Literatuur-signalementen

Onbegrensd vertrouwen in grensverleggend literatuuronderwijs?

Bij het lezen van het ronkende persbericht over Grensverleggend literatuuronderwijs. Literaire en kunstzinnige vorming in de tweede fase (Onder redactie van Dick Schram en Cor Geljon. Zutphen: Thieme, 1998, 192 blz.; ISBN 90 03 23024 2.) groeide mijn scepsis: zó mooi wordt het toch niet als je de grenzen in het literatuuronderwijs verlegt? Volgens deze persvoorlichting zou het literatuuronderwijs zich eindelijk ten volle kunnen doen gelden na de invoering van de tweede fase in het voortgezet onderwijs en de introductie van het nieuwe vak ‘Culturele en kunstzinnige vorming’. Het literatuuronderwijs krijgt ‘de kans waar het recht op heeft’ klinkt het energiek. En dat vakoverstijgend literatuuronderwijs nu een zaak voor iedereen is geworden wordt eveneens enthousiast geconstateerd. Gelukkig temperen de redacteuren Dick Schram en Cor Geljon deze al te geestdriftige stemming enigszins. In hun voorwoord klinkt tenminste iets door als: we kunnen maar beter van de nood een deugd maken. Toch lijkt ook de redactie overtuigd van een goede afloop.

Een tweede aarzeling vooraf heeft te maken met de voorgeschiedenis van dit boek. Ik vroeg me af of het doceren over nieuwe ontwikkelingen in literatuur- en kunstonderzoek, met het doel nieuwe mogelijkheden voor de onderwijspraktijk te presenteren, niet van een ander kaliber is dan het onder de aandacht brengen van didactische consequenties van inzichten uit de empirische literatuurstudie. Het samenvoegen van ‘ongelijksoortige’ bijdragen moest wel haast tot inconsistentie leiden.

Mijn eerste twijfel is goeddeels weggenomen door de bijdragen uit de door VU-docenten verzorgde nascholingsdagen voor leraren. Docenten vinden in dit boek onder meer informatie over de verfilming van romans, illustraties bij La Fontaine-fabels, poëzie over de dood, de Tweede Wereldoorlog in literatuur en kunst, de integratie van ZEN in de westerse kunst, intertekstualiteit in woord en beeld en het gebruik van vertalingen in de literatuurles. Steeds zijn er raken en opdrachten opgenomen om zulke nieuwe informatie in de CKV 1-lessen te kunnen gebruiken. De instructies van de cursusleiding lijken adequaat te zijn opgevolgd. De sceptische lezer deinst nog wel terug voor de zeer uiteenlopende onderwerpen. Zulks is waarschijnlijk het onvermijdelijke gevolg van het soort dienstverlening dat momenteel aan universitaire docenten wordt opgedrongen: velen voelen zich verplicht mee te doen en met enige creativiteit valt elk specialistisch onderwerp wel in te passen. Natuurlijk kan iedere docent een keuze maken uit de diversiteit aan onderwerpen, maar als je ze zo bij elkaar ziet, lijkt die keuze slechts toevallig te kunnen zijn, dus tot willekeur te leiden. Het is alsof alles kan, in grensverleggend literatuuronderwijs. Juist daarom zou het vertrouwen in de nieuwe literaire en kunstzinnige vorming niet onbegrensd mogen zijn.

De voorgeschiedenis van Grensverleggend literatuuronderwijs bestaat niet slechts uit de nascholingscursus. Er zijn in het boek ook artikelen opgenomen die aansluiten bij een primaire taak van de universiteit, namelijk dienstbaar zijn door wetenschappelijk onderzoek te doen, bijvoorbeeld naar de empirische situatie van lezen, het recipiëren van kunst, of het onderwijzen van literatuur. Meer dan om nieuwe vakinhoudelijke informatie omtrent literatuur en kunsten, gaat het dan om inzicht dat tot een andere inrichting van het onderwijs in die kunstvakken kan doen besluiten. Wetenschappelijk onderzoek zal in dit geval vooral indirect van invloed kunnen zijn op de onderwijspraktijk. Vandaar dat bij sommige bijdragen het verband met de didactische uitwerking geforceerd aandoet. Dat geldt bijvoorbeeld voor artikelen over het begrijpen van literaire personages en over canonvorming (al kan dat inderdaad ook een ‘schoolonderwerp’ zijn). Het is net of zulke, op zich relevante, inzichten niet goed passen bij het scala aan onderwerpen om het literatuuronderwijs onbegrensd te maken binnen de nieuwe kaders (!) van CKV 1. Het boek van Schram en Geljon heeft daardoor een hybride karakter.

gerard de vriend

Over de grens in Tilburg

Elk jaar organiseert de Letterenfaculteit van de Tilburgse universiteit een symposium over (jeugd-) literatuur en literatuuronderwijs. Veel mensen uit de onderwijswereld bezoeken die symposia, terwijl ook de bibliotheekwereld gewoonlijk goed vertegenwoordigd is. Het

[pagina 246]
[p. 246]

zijn niet alleen universitaire docenten die de ontwikkelingen in literatuur en onderwijs bespreken of becommentariëten. Juist de gastsprekers van buiten de universiteit zorgen nogal eens voor verrassende opvattingen en onverwachte informatie. Het is bijvoorbeeld een traditie dat jeugdboekenschrijvers die in Tilburg spreken, zoals Wim Hofman, Imme Dros en Sjoerd Kuijper, eerst laten weten dat ze moeite hebben met welk symposiumthema dan ook, om vervolgens een originele bijdrage te leveren.

In 1998 sprak Kees 't Hart over zijn leesgeschiedenis, misschien wel vooral omdat hij weinig heil zag in leesbevorderingstheorie. Zijn bijdrage ontbreekt evenwel in de bundel Een gat in de grens. Ontwikkelingen in literatuur en onderwijs (Bijdragen aan het gelijknamig symposium, gehouden op 21 januari 1998 aan de Katholieke Universiteit Brabant. Onder redactie van H. van Lierop-Debrauwer, H. Peters en A. de Vries. Tilburg, 1998.), want 't Hart verkoos zijn eigen tijdschrift (de Revisor) voor publicatie. Gelukkig zijn er, naast de openingscauserie van Letterkundig Museum-directeur Anton Korteweg, wel bijdragen opgenomen van (onder andere) Peter Hunt, Marjoleine de Vos, Hugo Brems en Cyrille Offermans. Ik signaleer slechts deze vier, omdat ze elk op een eigen wijze aangenaam relativerend aspecten van de symposiumthematiek behandelden.

Het symposium kende in 1998 vijf ‘stromen’, waar steeds grensproblemen konden worden aangewezen. Zo ging het over grensverkeer tussen literatuur voor de jeugd en die voor volwassenen, de al dan niet bestaande grens tussen de Vlaamse en Nederlandse literatuur, het grensverleggende nieuwe literatuuronderwijs, de (misschien wel daarom nodige) leesbevordering en over media die om digitaal lezen vragen. Peter Hunt, een Engelse hoogleraar in jeugdliteratuur, relativeerde het grensverkeer via een anekdotische concretisering, maar zette toch vooral vraagtekens bij de gebruikelijke wijze van het beoordelen van literatuur, waartoe ‘kwesties’ uit de jeugdliteratuurstudie zouden kunnen nopen. Hugo Brems saneerde op heldere wijze de vetwarrende discussie over de eenheid van Nederlandstalige literatuur. De kwaadheid van Cyrille Offermans betrof de aantasting van het literatuuronderwijs dat in zijn ogen niet slechts gemarginaliseerd, maar tevens geïnfantiliseerd dreigt te worden in het studiehuis. En Marjoleine de Vos maakte eens te meer duidelijk hoe goed het is om niet alles over het beoordelen van (jeugd)literatuur zeker te weten.

gerard de vriend

Een melancholische student uit de negentiende eeuw

Bewaard gebleven notities van persoonlijke aard laten dikwijls van heel dichtbij zien hoe mensen vroeger geleefd, gedacht en gevoeld hebben. Dat geldt ook voor het dagboek van de negentiende-eeuwse student Jan Bastiaan Molewater: samen met enkele brieven onlangs bij uitgeverij Verloren te Hilversum verschenen in de reeks Egoducumenten. Molewater, die evenals Beets, Kneppelhout en

illustratie
Een ander lid van de Leidse Rederijkerskamer: Nicolaas Beets.


Gewin lid was van de Leidse Rederijkerskamer voor Uiterlijke Welsprekendheid, maakte voor zichzelf aantekeningen over uiteenlopende onderwerpen: niet alleen over zijn studie in de medicijnen, zijn lectuur van Goethe, Byron en Balzac en zijn kritiek op Beets' Jose, maar ook over zijn angst voor geslachtsziektes en zijn reisje per stoomboot van Rotterdam naar Nijmegen, waar tot zijn verwondering ook een Amerikaanse toerist aan deelnam.

Interessanter misschien nog is dat dit dagboek, uitgegeven onder de titel ‘Hoe zal het met mij afloopen’, kennelijk ook diende als een uitlaatklep voor de gevoelens van ‘mismoedigheid’ waar de jonge student veel last van had. ‘Het lucht mijn hart altijd zoo eens op schrift over mijn toestand te kunnen leuteren’, schreef hij een keer niet zonder enige zelfspot. En veelzeggend voegde hij daaraan toe: ‘Het papier is zoo'n gretig opvat-

[pagina 247]
[p. 247]

tend, discreet vriend, zoo niet deelnemend, ten minsten ook niet eigenbatig, onstandvastig, en grillig.’ Veel uitlatingen geven blijk van een somber-romantisch levensgevoel. Wanneer de jonge student in het ziekenhuis ziet hoe ellendig kinderen soms op de wereld komen en hoe ellendig zieke mensen vaak doodgaan, vindt hij dat het leven eigenlijk alleen door de gedachte aan het hiernamaals de moeite waard is. En als de werkelijkheid hem weer eens in zijn verwachtingen bedriegt, verzucht hij: ‘Is dan de illusie waarachtig het eenig voermiddel tot geluk en voldoening? Arm waarheidslievend schepsel.’ Bovendien kan hij tot zijn spijt bij zichzelf geen eenheid en harmonie ontdekken. Hij droomt tevergeefs van de grote liefde, van zijn goede voornemens komt vaak niets terecht en meer dan eens heeft hij een afkeer van alles en iedereen, met inbegrip van zichzelf.

De editeur Henk Eijssens heeft allereerst willen zorgen voor een goed leesbare weergave van de tekst. De zorgvuldigheid heeft daar zeker niet onder geleden en de illustraties zijn goed gekozen.

j.m.j sicking

Een vijftiende-eeuwse Dominicus-gids voor de Arabische wereld

Het was in het jaar 1481 dat de Gentenaar Joos van Ghistele een pelgrimage begon naar het Heilige Land. In Keulen las hij echter een boekje over het geheimzinnige christelijke rijk van Pape Jan. Dit rijk zou in Ethiopië liggen en reizigers uit het westen zouden er meer dan welkom zijn. Hierop besloot hij het doel van zijn reis te verruimen, ook al omdat hij het aldaar gelegen graf van de heilige Thomas wilde bezoeken.

Uiteindelijk duurde het ruim drieëneenhalf jaar voor hij weer thuis was. Thuisgekomen overhandigde hij zijn aantekeningen aan de priester Ambrosius Zeebout die er in vijf jaar tijd, gebruikmakend van meer dan zeventig andere bronnen, een lijvige reisbeschrijving van maakte. Het boek geeft een fascinerend beeld van de Arabische wereld aan het einde van de vijftiende eeuw.

Hoewel deze reisbeschrijving blijkens drie handschriften en drie drukken in de zestiende eeuw behoorlijk populair moet zijn geweest, is het nooit tot een moderne editie van de tekst gekomen, ondanks de door menig onderzoeker geuite wens daartoe. Eindelijk verschijnt dan nu, van de hand van R.J.G.A.A. Gaspar, een editie van de tekst: Ambrosius Zeebout, Tvoyage van Mher Joos van Ghistele (Hilversum: Verloren, 1998, ƒ 79, -).

De tekst met zakencommentaar beslaat liefst 428 pagina's, voorafgegaan door nog eens 55 pagina's inleiding. Hoewel de prestatie van de heer Gaspar indrukwekkend is, moet toch geconcludeerd worden dat zijn werk - zoals hij zelf ook constateert - nog maar het begin van de ontsluiting van het werk van Zeebout is. De taak die hij op zich heeft genomen was te groot voor één man, maar dit vaststellend heeft hij verzuimd om op basis hiervan een heldere keuze te maken. Dit maakt dat er zowel ten aanzien van de editie als ook van de inleiding iets te wensen overblijft.

Hij schrijft: ‘De aantekeningen zijn zo sober mogelijk gehouden. Ik heb er met name van afgezien - sporadische uitzonderingen daargelaten - allerlei woordbetekenissen te geven die de lezer zelf zou kunnen opzoeken in Verwijs-Verdam-Stoett, Middelnederlandsch woordenboek of in het Woordenboek der Nederlandse Taal, en de velerlei algemeen-christelijke c.q. rooms-katholieke termen en gebruiken toe te lichten die (in ieder geval tot voor kort) als bekend mochten worden verondersteld.’ (p. LIII) Hoewel de tekst geen onoverkomelijke problemen oplevert, maak ik uit deze opmerking toch op dat de tekst niet in eerste instantie bestemd is voor een publiek van relatieve leken, maar eerder voor vakgenoten.

Als ik nu vanuit dit besef naar de inleiding kijk, dan zie ik dat terecht veel pagina's besteed zijn aan een beschrijving van de bronnen waaruit Ambrosius Zeebout zegt geput te hebben. Aan de andere kant krijgt de lezer echter nauwelijks inzicht in de feitelijke verhouding tussen de aantekeningen van Joos van Ghistele en de informatie die uit andere bronnen is gehaald. De betrouwbaarheid van het verhaal wordt als uitvloeisel daarvan ook niet ter discussie gesteld. Erg beknopt is de heer Gaspar ook over de doelstelling van Joos van Ghistele: over het rijk van Pape Jan horen we zo goed als niets, hoewel dat de voornaamste drijfveer was van waaruit Joos van Ghistele zijn reis begon. De suggestie van Becjczy (in: Literatuur 10 (1993), pp. 146-153) als zou de reis van Ghistele in feite zijn uitgewerkt tot een be-

[pagina 248]
[p. 248]

schrijving van het gehele destijds bekende aardrijk, laat de heer Gaspar onbesproken.

Bovendien is de heer Gaspar ook erg kort waar het gaat over de keuze van zijn bronnen (Brussel, Egyptologische Stichting Koningin Elisabeth, 55.473 en ter aanvulling Brussel Koninklijke Bibliotheek Albert I, IV, 330) voor de teksteditie. Bijna laconiek merkt hij op dat: ‘Allerlei kleine varianten in spelling, in woordvolgorde en soms in woordkeus zijn in deze uitgave niet opgenomen. Na vergelijking van ongeveer de helft van de tekst (verdeeld over het hele relaas) der handschriften ben ik tot de slotsom gekomen, dat de afwijkingen slechts zelden, en dan nog alleen in hs. Namen, een betere lezing boden. In voorkomende gevallen werd daarvan melding gemaakt.’ (p. XLVIII-XLIX, cursivering van mij.)

Uit het voorgaande blijkt dat de teksteditie vanuit wetenschappelijk oogpunt verantwoorder had gekund, terwijl ook de inleiding een aantal essentiële vragen onbeantwoord laat. Dit laat onverlet dat we de heer Gaspar dankbaar moeten zijn voor de grote inspanning die hij heeft geleverd. Hij heeft de reis van Joos van Ghistele een stuk dichter bij de hedendaagse lezer gebracht.

piet franssen


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J.M.J. Sicking

  • P.J.A. Franssen

  • Gerard de Vriend

  • over Dick Schram

  • over Cor Geljon

  • over Renaat J.G.A.A. Gaspar

  • over Joost van Ghistele

  • beeld van Nicolaas Beets