Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Literatuur. Jaargang 21 (2004)

Informatie terzijde

Titelpagina van Literatuur. Jaargang 21
Afbeelding van Literatuur. Jaargang 21Toon afbeelding van titelpagina van Literatuur. Jaargang 21

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Literatuur. Jaargang 21

(2004)– [tijdschrift] Literatuur–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 58]
[p. 58]


illustratie

Gelezen

Toeval, noodlot en de hand Gods
Jan Konst Fortuna, Fatum en Providentia Dei in de Nederlandse tragedie 1600-1720

Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2003. € 32,-; isbn 90 6550 745 0.

Geen onderdeel van ons zeventiende-eeuwse literaire verleden heeft meer aandacht gekregen dan het renaissancetoneel, en met Fortuna, Fatum en Providentia Dei in de Nederlandse tragedie 1600-1720 is daarover opnieuw een lijvige studie verschenen. In zijn boek bespreekt en analyseert Jan Konst de ernstige toneelstukken van twaalf auteurs op het voorkomen, de aard en de werking van een drietal krachten die verantwoordelijk werden gehouden voor de loop van de wereld: het grillige toeval, het onverbiddelijke noodlot en de Goddelijke Voorzienigheid. Vanzelfsprekend treden deze drie krachten in de regel niet gelijktijdig op, voor een deel sluiten ze elkaar zelfs uit. Uit Konsts studie blijkt dat er duidelijke voorkeuren per periode in de toneel-geschiedenis aan te wijzen zijn. Zo speelt in het vroege renaissancedrama de Fortuin een belangrijke rol en later niet meer.

De onderzochte auteurs zijn vooral de bekende namen uit de canon, zoals Hooft, Bredero, Coster, Vos en Vondel; voor de periode 1670-1720 komen ook mindere goden als Pieter Bernagie en Govert Bidloo aan bod. Konst bekijkt vooral welke rol de drie sturingskrachten spelen en hoe hun aanwezigheid van invloed is op de opbouw en vormgeving van de spelen. Hij constateert dat die invloed er inderdaad is. In de vroege spelen, waarin de Fortuin een belangrijke rol vervult, wisselen uiteenlopende en contrastrijke scènes - met een onderling vaak nogal los verband - elkaar in hoog tempo af. Naarmate de Voorzienigheid Gods belangrijker wordt in het werk van een auteur, wordt ook de interne structuur van een stuk strenger: alle gebeurtenissen moeten dan namelijk in een uitgedacht plan van hoger orde passen, met als gevolg een zekere mate van ‘eenheid van handeling’. De wijze waarop Konst dit proces blootlegt en beschrijft is buitengewoon intrigerend en het lijkt me de belangrijkste verdienste van het boek te zijn. Er is in het verleden erg veel aandacht uitgegaan naar de toneeltheorie om de ontwikkelingen in het renaissancedrama te verklaren. Noodgedwongen richtte men zich daarbij vooral op Vondel, omdat hij nu eenmaal als een van de weinige auteurs relatief veel aandacht aan de theorie schenkt. Het paradoxale is dat Konst aan de hand van diezelfde Vondel nu laat zien dat niet zozeer de theorie, als wel de wens om een religieuze betekenis te geven aan de wereld en het wereldverloop, de opbouw van zijn stukken (althans voor een deel) dicteert. Dit is een uitdagende stellingname, die bij verdere uitwerking en toepassing op andere auteurs misschien kan verklaren waarom zij zo weinig op hebben met de theorie.

Het is niet mogelijk om in het bestek van deze korte bespreking recht te doen aan alle sterke en zwakkere kanten van dit boek. Want zwakkere kanten zijn er ook. Eén van de hoofdbezwaren betreft het gekozen corpus. De titel belooft niet minder dan een overzicht van 120 jaar toneel. Dat is bedrieglijk, aangezien voor de jaren 1618 tot 1667 (N.B. een halve eeuw, bijna de helft van de onderzochte periode!) het werk van slechts één auteur besproken wordt. Inderdaad: Vondel. Konst zelf heeft in ander verband gewezen op de noodzaak ook het goeddeels onontgonnen terrein van de niet-canonieke spelen te exploreren en hij doet dat in dit boek weer (p. 241), zodat het eens te meer verbaast dat hij zich vervolgens toch weer beperkt. Waarom die situatie niet eens doorbroken, in plaats van andermaal het euvel vast te stellen?

Als lezer ontkom je nu niet aan het gevoel dat in het boek zoals het er ligt in feite twee boeken zijn opgesloten, over toneel-ontwikkelingen en over Vondel. En na-

[pagina 59]
[p. 59]


illustratie

tuurlijk moest de literaire reus veel aandacht krijgen: bij de gekozen thematiek blijkt zijn oeuvre andermaal zeer belangwekkend en wordt het als uitzonderlijk opgevoerd. Maar hoe uitzonderlijk wordt feitelijk niet aangetoond. Konst stelt dat het werk van Vondel uniek is omdat het voor een groot deel op bijbelstof gebaseerd is. Hij wekt de indruk dat er nauwelijks andere bijbelspelen zouden zijn, en al helemaal geen auteurs die voor de bijbelstof een even grote plaats inruimen in hun toneelwerk als Vondel doet. Maar dat is niet waar: in het werk van Abraham de Koningh, bepaald geen onbelangrijk schrijver, doet zich een vergelijkbare situatie voor, en hetzelfde geldt voor de Zuid-Nederlandse Joris Berckmans. Aangezien deze en andere auteurs ook nog regelmatig dezelfde stof als Vondel onder handen nemen (Jefta, Jozef), zou een zinnige vergelijking goed mogelijk zijn. Gaan zij inderdaad op geheel andere wijze om met de vrije wil en de Voorzienigheid Gods?

Een en ander laat onverlet dat Fortuna, Fatum en Providentia Dei een inzichtelijk boek is over een belangrijk onderwerp, waarover het laatste woord ongetwijfeld nog niet gezegd is. De invloed van de toneeltheorie, het werk van andere dan de door Konst behandelde auteurs en de achterliggende motivaties in de beschreven verschuivingen (waarom verdwijnt de Fortuin uit beeld?) vragen om meer onderzoek. Helaas is de stijl van het boek wat archaïsch en gaat hij soms gebukt onder vertoon van geleerdheid, met veel ‘evenwel’, ‘alleszins’ en ‘gelegitimeerde interventie-perspectieven van de clementia, dan wel het supplicium’. Latijnse terminologie zoals in dit voorbeeldje, wordt eerder gezocht dan gemeden, zo worden de (toneel)personages met bijna ijzeren regelmaat aangeduid als dramatis personae, de vrije wil als arbitrium liber enzovoort, alles nadrukkelijk cursief gezet. Naar te vrezen valt, maakt dit het boek primair tot een werk voor een kleine groep vakgenoten, terwijl de stof een groter publiek verdient.

johan koppenol

Constant avant-gardist
M.B.E. Hummelink Après nous la liberté. Constant en de artistieke avant-garde in de jaren 1946-1960

Proefschrift Universiteit van Amsterdam 2002. Handelseditie isbn 90 5356 687 2 (aup).

In zijn proefschrift Après nous la liberté heeft Marcel Hummelink de ontwikkelingsgang van beeldend kunstenaar Constant (Nieuwenhuijs) in het kader van de artistieke avant-garde tussen 1946 en 1960 beschreven. Hoewel de dissertatie gewijd is aan een beeldend kunstenaar, is zij ook interessant voor letterkundigen, mede omdat Constant lange tijd heeft samengewerkt met een aantal Vijftigers. In Reflex (*1947), het tijdschrift dat de ‘Experimentele Groep’ (Constant, Appel, Corneille) begeleidde, werden ook gedichten gepubliceerd van Elburg, Kouwenaar en Lucebert. Constant en Kouwenaar werkten op verschillende manieren samen: zij maakten ‘tekst-tekeningen’ en zij redigeerden een nummer van Cobra. Beiden sympathiseerden met het marxisme en reageerden, elk afzonderlijk, op kritiek uit de marxistische hoek, waar het heette dat de experimentelen zich hadden moeten leiden door het ‘socialistisch realisme’, wilden zij ‘volkskunst’ maken. Constant en Kouwenaar waren echter van mening dat kunstenaars ook aan de kant van de arbeidersklasse kunnen staan als zij eigentijdse (experimentele) middelen gebruiken. Vanaf 1950 neemt Constant steeds meer afstand van Cobra. Hij meent dat individuele kunstvormen, zoals de schilderkunst, hun beste tijd hebben gehad en vervangen moeten worden door collectieve kunstvormen. Constant gaat zich op de architectuur richten en bepleit, net als destijds in De Stijl gebeurde, een synthese van architectuur en schilderkunst. Dit mondt in 1952 uit in een expositie in het Stedelijk Museum te Amsterdam, waarbij Aldo van Eyck (architect), Constant (schilder) en Lucebert (dichter) samenwerken. In de ‘Internationale Situationniste’ verdedigt hij het ‘unitair urbanisme’: nieuwe stedebouwkundige projecten op basis van samenwerking van technici, architecten en andere kunstenaars. Hij zoekt speelse oplossingen voor technische, stedebouwkundige problemen. In 1959 komt hij met zijn idee voor een ‘New Babylon’, dat door Provo zou worden toegejuicht. De andere leden van de ‘Internationale Situationniste’, zoals Armando, zagen echter weinig in de samenwerking tussen kunstenaars. Reden voor Constant om in 1964 in Randstad een artikel te publiceren, ‘Opkomst en ondergang van de avant-garde’, waarin hij stelt dat de tijd van de ‘echte’ avant-garde, die volgens hem een revolutionair karakter heeft, voorbij is: de ‘Internationale Situationniste’ had weliswaar een revolutionair programma, maar vormde geen hechte, gedisciplineerde groep, die daaraan uitvoering kon geven. In een fraai geïllustreerd boek heeft Hummelink (die de opvatting over ‘echte’ avant-garde met Constant lijkt te delen en daardoor iets te veel deelnemer aan het debat wordt) aan de hand van een imposante hoeveelheid details een helder beeld weten te schetsen van Constants permanente behoefte om in groepsvorm kunst in de samenleving te integreren.

k. beekman

[pagina 60]
[p. 60]

De recensent als gids
Pieter Steinz Lezen etcetera. Gids voor de wereldliteratuur

Amsterdam/Rotterdam: Prometheus/NRC Handelsblad, 2003. 450 blz.; € 24,95; isbn 90 446 0314 0.

Eenmaal begonnen te lezen in Lezen etcetera, is het moeilijk het dikke boekwerk weer opzij te leggen. Wat wordt over Flannery O'Connor geschreven? Is Alice Thomas Ellis niet vergeten? En welke Nederlandse schrijvers worden uitgelicht?

Gids voor de wereldliteratuur gaf NRC-recensent Pieter Steinz zijn encyclopedische werk als ondertitel mee, en dat is het ook geworden. Is een gids als The Bloomsbury Good Reading Guide vooral vermakelijk als staaltje van ordeningsdwang en schema-gekte (met romans gerangschikt rond thema's als ‘perplexed by life’ en ‘something nasty...’), Steinz' leesgids ademt de ernst van gecanoniseerd cultuurgoed. Dat heeft allereerst te maken met vorm en formaat van het boek: een brede, zware paperback die mooi opengeslagen blijft liggen op een bureau, maar die zich niet zo luchtig laat doorbladeren als een pocket. Naar Engels voorbeeld wordt de kern van deze leesgids gevormd door schrijverslemma's (416), waarin telkens een korte biografische schets van de auteur wordt gegeven, toegespitst op zijn of haar belangwekkendste boeken. Soms (104 keer) is een boek zó belangwekkend dat het eruit wordt gelicht en apart besproken. Onderaan ieder lemma wordt in een ‘Lees verder’-blokje verwezen naar thematisch of stilistisch verwante werken. Ook naar Engels voorbeeld geeft Steinz van een aantal (52) romans een soort stamboom, met voorgangers en navolgers. Tot slot wordt het geheel verluchtigd met (52) rijtjes thematisch geordende romans (‘Dertien romans die zich afspelen in Japan’; ‘Dertien boekenweekgeschenken’) en (26) literaire quizzen (‘Artsen en doctors in de literatuur’; ‘Detectives’).

Behalve door zijn uiterlijk, is deze leesgids serieuzer dan zijn Engelse voorbeelden omdat de auteur zich ook echt als een gids opstelt. In de puntig geschreven lemma's laat Steinz zich oordelend uit over ‘het beste’ en ‘minder geslaagde’ werk van een schrijver, en geeft hij de aspirant-lezer adviezen waar het best mee begonnen kan worden. Verhoogt dit zeker de levendigheid van het een en ander, naarmate de beschreven auteurs dichterbij komen - in nationaliteit en in tijd - worden zijn keuzes minder gesteund door de zeef van de tijd. Taal zonder mij van Kristien Hemmerechts ‘een autobiografisch juweeltje’? Enduring love van Ian McEwan ‘een teleurstellende thriller’? Dankzij Steinz' persoonlijke smaak en afweging, waarover hij zich in voorwoord noch in handleiding uitlaat, worden Herman Franke en Manon Uphoff voortijdig bijgezet in de annalen van de wereldliteratuur. Waarom P.F. Thomése niet? Robert Anker? Rascha Peper? Waarschijnlijk onvermijdelijk, maar in ieder geval stilzwijgend, laat deze gids voor de wereldliteratuur zien hoezeer de literatuurgeschiedenis er eentje is van gestolde oordelen en stugge reputaties, waaraan recensenten zo het hunne bijdragen.

marja pruis

Signalement
Fraai uitgegeven

O.C.F. Hoffham, Gedichten. Gerrit Komrij. Amsterdam: Uitgeverij 521, 2003 (De Sandwichreeks 4). 48 blz.; € 12,50; isbn 90 76927 31 6.
Rita Verschuur, Het Rijdes-gevoel. Barend Rijdes en het huis van A. Roland Holst. Amsterdam: Uitgeverij 521, 2003 (Bergen-reeks 2). 46 blz.; ill.; € 2,50; isbn 90 76927 73 1.

De lust, de liefde, drank - het zijn zaken waar de mens zich maar met moeite van kan losmaken, gesteld dat hij dat al zou willen. Toch halen ze het niet bij de oppermachtige Slaap. Letterlijk niemand ontkomt immers aan de kracht van Hypnus, de god van de slaap, en het mooie daarbij is dat een slaper de onschuld zelf wordt en niemand kwaad doet. Alle reden dus om de slaap uitbundig te prijzen, en dat gebeurt dan ook in de ‘Slaapdichten’ van Otto C.F. Hoffham (1744-1799), een Duitser die vele jaren in Nederland woonde en streefde naar een eigen plaats in de Nederlandse literatuur - iets wat gezien de groeiende belangstelling voor zijn werk nu toch eindelijk lijkt te lukken (eerder, in 1992, verzorgde Jacqueline de Man al een volledige uitgave van de ‘Slaapdichten’). Een bloemlezing uit de ‘Slaapdichten’ en enkele andere opmerkelijke verzen van Hoffhams hand is verschenen als vierde deel in de fraai uitgegeven Sandwich-reeks, onder redactie van Gerrit Komrij.

Min of meer identiek en dus even verzorgd oogt de zogenaamde Bergen-reeks, waarin essays worden gepubliceerd die ‘in brede zin verband houden’ met het huisje van Adriaan Roland Holst aan de Nesdijk in Bergen. Als tweede deel verscheen Rita Verschuur, Het Rijdes-gevoel. Barend Rijdes en het huis van A. Roland Holst. Rijdes was leraar klassieke talen, matig getalenteerd romancier en daarbij chroniqueur van zijn literaire contacten. Zijn weduwe bestemde in 2002 een deel van de nalatenschap voor het opknappen van het huisje van Roland Holst. Verschuur, oud-leerlinge van Rijdes en vertaalster van Astrid Lindgren (onder haar getrouwde naam Rita Törnqvist), haalt schoolherinneringen op en leest Rijdes' dagboeken, waarin onder anderen Anton Pieck, Godfried Bomans, Harry Mulisch en, zij het zeer zijdelings, Roland Holst figureren. Een uitgaafje voor de liefhebber van literaire petit histoire.

jk

[pagina 61]
[p. 61]

Kiosk Hans Renders
Wat in boeken steekt

Uitgelezen Boeken 9 (2003) 3 december. Katern voor boekverkopers en boekenkopers. Uitgeverij De Buitenkant, € 10,-.

Het tijdschrift Barbarber kwam in de zomer van 1969 met een dubbeldik themanummer onder de titel ‘Dingen die uit boeken vallen’. Naar een idee van uitgever Jaco Groot vulde Pier Rienks Barbarber 73/74 met in boeken gevonden papiertjes die als boekenlegger zijn gebruikt. De redactie vond het zo'n succes dat ‘Dingen die uit boeken vallen’ daarna regelmatig als rubriek terugkeerde.

De Amsterdamse antiquaar Pier Rienks verzamelde vanaf 1955 alles wat hij in aangekochte boeken vond. Soms was dat een interessant papiertje uit de achttiende eeuw, vaker een foto, aantekening of rekening uit de tijd dat de laatste eigenaar van het boek erin had gedaan omdat hij tijdens de lectuur gestoord werd door de telefoon of de huisdeurbel. Een enkele keer bleek een boek gebruikt te zijn als geheime opslagplaats van bankbiljetten of een verklaring die voor de betrokkene van emotionele betekenis was, zoals een briefje van de Duitse bezetter of een kindertekening die vader van zijn oudste zoon had gekregen. Behalve een boekenlegger met de duidelijk tekst: ‘Hier ben ik gebleven’, vond Rienks ook boekenleggers die direct verband hielden met het boek waarin die legger werd aangetroffen. Soms omdat uitgeverij De Wereldbibliotheek een bladwijzer in haar uitgaven meeleverde, maar ook een bladwijzer met daarop informatie over Cola Debrot in een boek van Cola Debrot.

Voor verzamelaars van boekenleggers zijn die laatste voorbeelden een probleem, zo schrijft Frank Divendal in een geheel door hem verzorgd nummer van Uitgelezen Boeken. Want de echte verzamelaar weet waar zijn collectie eindigt. Boeken horen niet tot zijn verzameling, maar mag je een legger die speciaal voor een uitgave gemaakt is scheiden van dat boek? En wat te doen met een bladwijzer (ook ‘boekenwijzer’, ‘leeswijzer’ of ‘boekenlegger’) waarop een namenlijst van personages is gedrukt? Moeten roman en bijbehorend los drukwerk ruw uit elkaar gehaald worden? En wat te doen met een boekenlegger en bijbehorend chocolaatje bij een roman over chocolade? Frank Divendal vraagt zich af wat de bedoeling is van het verzamelen van boekenleggers. Hij heeft het juiste antwoord ‘nog niet’ gevonden. Hij zoekt er al jaren naar.

In 1995 stelde hij ook al een aflevering over bladwijzers samen voor Uitgelezen Boeken. Toen beschikte hij over 12.000 boekenleggers, acht jaar later is hij 40.000 exemplaren verder. Hier wordt het belang van de particuliere verzamelaar goed geïllustreerd, want hoeveel bibliothecarissen in overheidsdienst zouden er nodig zijn om elke maand gemiddeld 416 aanvullingen te verwerken? Elke toezending van een boekenlegger moet keurig afgehandeld worden: bedankbriefje schrijven, de nieuw verworven bladlegger in de bestaande collectie ‘plaatsen’ en bijhouden wie wat gestuurd heeft. Dat laatste is belangrijk omdat je bronnen snel uitdrogen als je niet een bladlegger terugstuurt. En dan natuurlijk niet eentje die de gulle gever al heeft. Kortom, een deugdelijke administratie is een harde voorwaarde voor een bladwijzerverzamelaar. En dan het ordenen. Zo gauw van een land meer dan vijftig boekenleggers in bezit van Divendal zijn, wordt er gedetailleerder geordend op boekhandels, uitgevers, bibliotheken, instellingen met een goed doel, groot formaat, religieus, reclame en zo meer. Want iedereen kan een bladlegger de wereld insturen. Eigengemaakte bladwijzers, dus niet gedrukt, krijgen ook een plaatsje, ‘maar uiteraard kunnen ze nooit meetellen’.

Duidelijk maar wel een beetje met als ondertoon ‘Ik ben me d'r eentje’ (bij het zien van een boekenlegger besmeurd met een voetafdruk ‘gaat er een lichte rilling door mij heen’) doet Divendal verslag van zijn strooptochten in binnen- en buitenland op zoek naar bladleggers. Niet alles wordt hem zomaar toegestuurd.

Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw verschenen de eerste bladwijzers en tot op de dag van vandaag worden er variaties bedacht. Voor die tijd werden ‘Dingen die uit boeken vallen’ wel als boekenlegger gebruikt, maar als ze er niet voor gemaakt zijn, vallen ze buiten de definitie. Voor de verzamelaar zijn de ‘meerlingen’ natuurlijk interessant. Dat zijn meerdere boekenleggers die tegelijk verschijnen en die naast elkaar gelegd één afbeelding vormen. Bladwijzers verwijzen vaak naar een uitgeverij, een type boek of een jubilerend bedrijf. Dat is reclame. Bladwijzers die betrekking hebbben op de totale boekenbranche zijn gezocht omdat ze een idealistisch getint doel dienen. Het meest succesvol in dit genre zijn de boekenleggers die verwijzen naar de Catalaanse traditie die zegt dat vrouwen hun man op 23 april een boek cadeau moeten doen. Zulke tradities wil de boekenbranche wel levend houden. En met recht want op 23 april worden in Catalonië elk jaar vier miljoen boeken verkocht, op een bevolking van zes miljoen inwoners. Vanaf 1995 heeft de Unesco deze boekendag geadopteerd en verspreid over tientallen landen. Dat heeft een waaier van boekenleggers opgeleverd, temeer omdat op 23 april 1564 Shakespeare werd geboren en ook op 23 april, in 1616, overleed. Op dezelfde dag trouwens als Miguel de Cervantes stierf.

Boekenleggers die betrekking hebben op gebeurtenissen die niet hebben plaatsgevonden zijn een begerenswaardig verzamelobject.

Er zijn allerlei trends te signaleren. Genummerde boekenleggers, aangeboden in een lederen etui, door de auteur van een boek gesigneerde boekenleggers, kerstkaarten die tevens boekenleggers zijn, kalenders die afscheurbare bladen hebben die vervolgens als boekenlegger zijn te gebruiken en de boekenlegger die als collectors item maandelijks wordt uitgebracht. In Purmerend hebben ze daar een bijzondere serie van geproduceerd.

Divendal doet een voorzichtige poging ook de literatuur in kaart te brengen waarin boekenleggers figureren. Dode Zielen van Gogol bevat een gouden bladwijzer waarmee je een gezicht kunt openhakken en Lewis Carroll schreef in Brieven aan kinderen over hoe blij de schrijver was toen een meisje hem een boekenlegger cadeau deed. Het zal toeval zijn dat Brieven aan kinderen een boek uit de zogenaamde Barbarberboekenserie was en op hetzelfde moment verscheen als het themanummer ‘Dingen die uit boeken vallen’. Uit deze aflevering van Uitgelezen Boeken vielen acht prachtige bladwijzers. Mooi maar overbodig want zo'n interessant nummer lees je in één keer uit.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Après nous la liberté


auteurs

  • Johan Koppenol

  • Klaus Beekman

  • Marja Pruis

  • Hans Renders

  • over Jan Konst

  • over M. Hummelink

  • over Pieter Steinz

  • over O.C.F. Hoffham

  • over Rita Verschuur