Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Maatstaf. Jaargang 19 (1971-1972)

Informatie terzijde

Titelpagina van Maatstaf. Jaargang 19
Afbeelding van Maatstaf. Jaargang 19Toon afbeelding van titelpagina van Maatstaf. Jaargang 19

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Maatstaf. Jaargang 19

(1971-1972)– [tijdschrift] Maatstaf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 522]
[p. 522]

harry g.m. prick
in tijden van overgang - dagboekaantekeningen van lodewijk van deyssel

Op 22 februari 1889 schreef Lodewijk van Deyssel vanuit de, in de zomer van 1887 kort na zijn huwelijk door hem betrokken, Villa des Chéras te Mont-lez-Houffalize in de Belgische provincie Luxemburg: ‘Mijn eenige wensch is dat alles blijve zooals het is.’ En op 5 maart van dat zelfde jaar liet hij zijn boezemvriend, de acteur Arnold Ising Jr. weten: ‘Mijn tegenwoordige woning verwezenlijkt voor mij volstrekt en geheel en al het Ideaal eener voor mij geschikte woning’, onder toevoeging dat hij bekropen werd door ‘een soort van dwaas voorgevoel, dat eene verhuizing voor-goed mijn tijdperk van vlekkeloos geluk zoû sluiten.’ Onmiddellijk hierna volgde een even uitvoerige als lyrische beschrijving van Villa des Chéras en van al de meeslepende heerlijkheden waarmee hij zich dagelijks zowel in huis als daarbuiten omgeven wist, om dan te besluiten als volgt: ‘In de lente gaan de witte bloesems tegen het lucht-blauw wiegend bewegen als om het vers van mijn levensgeluk te deklameeren. O ja ik zoû hier verdoemelijk graâg blijven. Want dat woû ik eigenlijk zeggen’.

Weinig kon Van Deyssel vermoeden dat hij in 1889 de lentelijke bloesempracht van de Ardennen niet eens meer beleven zou. Het noodlot had met de daaraan eigen ironie gewild dat op diezelfde vijfde maart uit het ouderlijk huis aan de N.Z. Voorburgwal 161-163 een brief van zijn moeder naar het verre Houffalize vertrok met daarin als belangrijkste punt een zorgwekkende mededeling: ‘Vader is niets wel: aanstaanden Vrijdag wordt 't veertien dagen dat hij thuis is. Vóór dien tijd had hij een weinig diarhé en om de twee dagen waterloozing met bloed, veel bloed. Nu heeft hij pijn in zijn heele lichaam van voren; hij slaapt 's nachts niet en kan niet

[pagina 523]
[p. 523]

in bed blijven dat toch heel goed voor hem zou wezen; hij heeft geen lust om iets te doen en zucht erg. Gelukkig lagen er nog stukken bij de redactie van de Amsterdammer die nog geplaatst moeten worden.’

Reeds twaalf dagen later, 17 maart 1889, kwam Prof. J.A. Alberdingk Thijm te overlijden. Zijn dood werd door zijn Jongste zoon ervaren als ‘een laatste straf voor mijn hem-ontwassen-zijn’, als ‘een noodweêr’ van verblindende kracht dat hem ‘dof en plat geslagen’ had. Van meet af aan stond 't voor Van Deyssel vast dat hij - zodra de omstandigheden dit toelieten - ‘den dooden mensch uit wien ik ben voortgekomen’ zou verheerlijken voor eeuwig: ‘Ik wil mijn gestorven vader teeder beminnen, kleurend zijn lieve leven met mijn bewogen herinnering en het schrijvend met tintelende toppen zoo als ik het innig nauwkeurig weet.’

Maar even nadrukkelijk, en evenzeer van meet af aan, besefte Van Deyssel dat de gunstige condities die hij ervoer als noodzakelijk om te kunnen komen tot het concipiëren van een boek over zijn Vader, voorlopig geruime tijd zouden uitblijven. Door het overlijden van zijn vader was nu immers ook de maandelijkse toelage komen te vervallen. En daarmee was, zoals J. Kamerbeek Jr. al eerder heeft opgemerkt (De Nieuwe Taalgids, jrg. 1965, blz. 123) de grondslag van Van Deyssels maatschappelijke welstand en van zijn vruchtbaar verblijf te Houffalize weggeslagen. ‘Erger nog: het moeizaam bereikte, en toch nog altijd precaire evenwicht dat hij daar genoten had, was grondig verstoord, en daarmee de mogelijkheid om min of meer geregeld te werken en te produceren’. Professor Kamerbeek zei geen woord te veel toen hij vaststelde dat wie, op blz. 47-52 van de in 1964 openbaar gemaakte briefwisseling tussen Van Eeden en Van Deyssel, tussen de regels weet te lezen, het trieste beeld krijgt van ‘een catastrofale ontreddering, waarin het maatschappelijk-financiële, het psychosomatische en het geestelijk-creatieve op heilloze wijze verstrengeld waren. De verhuizing naar Bergen-op-Zoom was een noodsprong die geen redding bracht’.

[pagina 524]
[p. 524]

Deze verhuizing naar Bergen-op-Zoom vond plaats vanuit het ouderlijk huis in Amsterdam waar Van Deyssel, met zijn vrouw en met zijn op 15 november 1888 geboren eerste zoon, tijdelijk zijn intrek had genomen na het noodgedwongen opgeven van Villa des Chéras, het landhuis dat hij in latere jaren, wanneer hem dit gepast voorkwam, graag en op niet eens zo heel erg aanvechtbare gronden placht te verdeftigen tot Château des Chéras, zonder uiteraard ooit te hebben kunnen voorzien dat A. Roland Holst het in de novemberaflevering van Maatstaf, jrg. 1970 zou durven bestaan om losjesweg te praten over een huisje in de Ardennen!

De verhuizing kreeg haar beslag op 10 augustus 1889. Acht dagen later zou Van Deyssel vanuit de Kremerstraat E 300, hoek Vischmarkt te Bergen-op-Zoom aan Arnold Ising berichten: ‘Me vader is gestorven, ja, in Maart '89, en, nou en toen zijn wij in BERGEN-OP-ZOOM gaan wonen, vin-je dat niet aardig. Als, wat god verhoede, mijn moeder ook komt te sterven, dan trekke we d'r weêr uit, hi hi hi, ja, verdomd, dan trekke we d'r met onze donder weêr uit, d'r uit, de garnizoenstad uit, d'r uit, voorbij de officieren in de societeit, voorbij de exerceerende rekruten, voorbij de soldaten met hun tenten, voorbij de Korporaal-Waschbazen, d'r uit, ja, d'r uit’. Maar voorlopig zou hij er blijven (en wel tot juli 1893), zou hij zich moeten schikken in het leven op een bovenhuis in een provinciestadje, zou hij er ook vrede mee moeten nemen dat hij er, buiten zijn deur, niet in slagen zou zich heel en al te onttrekken aan het verkeer met de kleine burgerman die hij, tot zijn genoegen, recentelijk vond afgeschilderd als het ‘gruwelijkste menschenmonster’, en wel in het dagboek van Stendhal waaraan hij op 21 september 1889 begonnen was. Die lectuur verschafte hem niet alleen een broodnodige afleiding, ze stimuleerde hem ook in die zin dat ze hem het idee aan de hand deed om, door veel in zijn eigen dagboek te schrijven, wellicht als vanzelf de goede werkdispositie van een jaar geleden te kunnen herwinnen. Wel zou hij zich er voor moeten hoeden dat

[pagina 525]
[p. 525]

zijn dagboek niet te veel zou gaan lijken op dat van Stendhal, d.w.z. dat 't geen dagboek òm het dagboek zou worden en, zoals bij Stendhal, resultaatloos want noch tot een methode noch tot een stelsel leidend. Hoe Van Deyssel toen in concreto in zijn dagboek te werk ging, kan worden afgelezen uit de hieronder volgende dagboekaantekeningen, geschreven in het prille begin van een nieuwe levensperiode.

Vrijdag 4 Oktober 1889, 10 u. ochtend.

Op: 8.30; nacht: goed; weêr: droog en zonloos maar niet somber.

Heden 24e dag van mijn niet-rooken, 1e serie Heden 2e dag van mijn niet-alcohol-drinken, 2e serieGa naar eind1 Heden 8e dag van mijn niet-uitgaan, 3e serie

Algemeene gesteldheid: Moed-vol, rustig, kalm, serieus aangenaam, zonder eenig geestelijk of lichamelijk ongemak.

 

Leuze van algemeene stemming: Ontleding en Wil moeten mij tot de opperste almacht voeren.

 

Ik moet mij als een instrument of als een machine beschouwen, dat het best denkbare moet produceeren.

 

Ik gevoel mij zeer gelukkig.

 

Dagorde voor heden: 10.15 - 3.30: 1e zittingGa naar eind2; 3.30 - 3.45: vrije-tijd; 3.45 - 4.30: eten; 4.30 - 8.45: 2e zitting; 8.45 - 9.45: toilet; 9.45 - 10.45: eten en vrije-tijd; 10.45 - 11.45: 3e zitt.; 11.45 - 1.15: 4e zitt.; 1.15 - 1.30: nacht-toilet en gestapt in bed; 1.30 - 8 (5 Okt.): slapen; 8 - 8.30: ontbijt; 8.30 - 1.45: 1e zitting.

 

Ik, die in de hoogste majesteit van geest kan leven, hoe heb ik zóo dikwijls zóo laag kunnen zijn. (Ik bedoel in 't algemeen in mijn leven)

[pagina 526]
[p. 526]

De tegenstand van v. Maurik moet er mij juist toe brengen, via de Koo, veel in het Weekblad te schrijven.Ga naar eind3

 

Hoû-je taai.

 

Ik ben van ochtend van vijf uur af nu en dan wakker geweest, door het schreeuwen van kind, enz. Ik had om acht uur op moeten staan en om half negen klaar zijn voor 1e zitting. Ik ben pas om circa half negen opgestaan en eerst na tienen klaar geweest voor de zitting. Toch wist ik b.v. om 8.U.10 hoe laat'et was. Ik had buitendien goed geslapen, voelde mij lekker en had dus zelfs geen reden van beroerd-voeling om niet op te staan. Maar de oorzaak is, dat mijn brute dispositie te flauw is 's ochtends, en die kan geloof ik alleen door door de avondmeditatieGa naar eind4 op het onbewuste te werken verbeterd worden. Onder het ontbijt wist ik niet hoe laat het was, heb dus toen blijkbaar aan niets gedacht van datgene, waaraan ik had moeten denken.

Als ik bedenk hoeveel andere menschen gedaan hebben, die zoo veel minder tijd hadden dan ik, die namelijk een uitgebreide ándere dagelijksche bezigheid hadden en voor wie het schrijven maar vrije-tijd-bij-werk was, ‘liefhebberij-werk’, gevoel ik, dat ik mij moet schamen. Is 'et ook geen reden om beschaamd te worden, indien ik bedenk, dat het leven mij zooveel in mijn voordeel heeft gegeven waarvan ik zoo slecht partij heb weten te trekken.

 

Als ik in een tijdperk van volstrekte luiheid en inferioriteit en wezenloosheid ben, schrijf ik niets of bijna niets in dit dagboek. Als ik goed en als ik hard aan 't werk ben, schrijf ik er ook heel weinig in. De bladen van dit dagboek maken de brug uit, waarover de legers van mijn gedachten en neigingen uit de vale vlakte van het inferieure leven naar de hooge bosschen der superioriteit marcheeren. Ik schrijf dit dagboek altijd vol in tijden van overgang.

Dit vooral onthouden, dat een groot gedeelte mijner beste

[pagina 527]
[p. 527]

jaren zoo-goed als verloren is gegaan (van mijn 18e tot mijn 25e, 1882 - '89) want, in weêr-wil van sommige niet meer dan aardige resultaten, zijn die jaren feitelijk verloren gegaan als ik ze toets aan het denkbeeld dat ik mij van hun oogsten had gemaakt.

Het is goed om, ik weet nog niet om al tijd, maar in alle geval om soms in gezelschap van rookende vrienden niet te rooken, omdat dit in allerlei opzichten superieur maakt. Ten eerste geeft het een hooger beheer over ons zelf, over onze houding, gebaren en woorden, ten tweede doet 't ons ons-zelf in dien tijd zelf superieur voelen, ten derde impressioneert het de vrienden, onbewust wel te verstaan, dermate, dat zij zich voortdurend inferieur voelen en daardoor voortdurend aangenaam zijn, aangenamer dan zij anders zouden zijn tegenover dengene dien zij voelen dat hun meerdere is, steeds onbewust wel te verstaan.

Ik moet om de zooveel tijd algemeene statistieken van mijn leven, daden, enz. maken, statistieken en overzichten. De boven-vermelde gedachte over het niet-rooken in gezelschap gaat niet al tijd door wanneer men juist in gezelschap is gegaan om onberekend subjektief genoegen te hebben. Die gedachte over het rooken in gezelschap heb ik vroeger geloof ik nóg al eens opgeschreven.

 

Nu gaan we ook weêr letters tellen, iets dat heel heerlijk is, en allerlei andere berekeningen maken. Algemeen Overzicht maken, onder titel van: Geschiedenis van mijn werk of van mijn werk-stadia. Ook, dit is weêr heel iets anders, bepalingen maken van wat ik doen zal als Holland b.v. bij Duitschland geannexeerd wordt en men niet meer in die taal zoû mogen schrijven. Het zoû niet weinig geniaal zijn dan plotseling ook uitstekend in een andere taal te gaan schrijven.

Zie hier een akuut soort demoraliseerende gedachten: Holland is zoo klein, zoo weinig menschen spreken en lezen de hollandsche taal, Holland zal misschien bij een ander land worden ingelijfd, enz. Dit is een zeer oude

[pagina 528]
[p. 528]

gedachte, die ik jaren geleden al heb gehad. Het tegengif, dat in deze wegdrijvende, oplossende of verteerende gedachten of liever bedenkingen bestaat, kan ik op 't oogenblik niet vinden, althans niet volledig. Wel denk ik weêr (ook zeer bejaarde gedachten): Griekenland was ook zoo klein en ook vooral Palestina. Palestina was onder de Romeinsche heerschappij toen Christus, Paulus en hoe zij verder heeten mogen er uit zijn voortgekomen. Jammer maar, dat die lieden onthoofd zijn of ten minste vermoord. Ik wil de konjunktie of synthese van Hebreeuwsch en Grieksch, dus even erg als de Hebreeën en toch gelukkig levend als de Grieken. Dát is juist de synthese. Synthese van idealisme en realisme, van geniaal en gefortuneerd, enz.Ga naar eind5 Ook krijg ik Verweysche gedachten van: boek voor weêr 20 eeuwen menschheid, enz.Ga naar eind6

Op-éen-volging van stemmingen van-ochtend:

1.Rustig-gelukkig, te vreden, aangenaam, serieus.
2.Opgewonden van dolle extravagante algemeene plannen, begin van schrijfkoorts, enz.

Ik heb, serieus hoewel niet geheel doorvoeld, zéer oude gedachten, namelijk gedachten van zéer lang geleden, (ik geloof, dat ik ze 't laatst zes jaar geleden gehad heb) in het genre van b.v. deze: ik ben omnipotent, ik zal wel niet ‘Keizer door intelligentie’ worden,Ga naar eind7 ook was dát al een zeer vaag ideaal, maar toch is het duidelijk, dat ik, in de snipperuren, die er op mijn tijd van kunst-produktie overschieten, mijn land het éerste land moet maken, het land, waar dat soort duitsche plat gesproken wordt dat men hollandsch noemt het eerste land maken, zeg ik, door er een konstitutie, een staathuishoudkunde, enz. aan te geven, die door hun verblindende superioriteit onmiddellijk alom herkend worden als de beste te zijn verreweg.

 

Al zijn deze gedachten objektief niets waard en niet ernstig te verwerkelijken bedoeld, toch zijn zij uitmuntend als symptoom van de bestegen hoogte door het kwik van mijn werk-wil-superieur-hersenleven-stadium.

[pagina 529]
[p. 529]

Ik heb de schrijfkoorts, hoewel in lichten graad, nog warme handen, maar ongewone, hoewel aangename, zachte en lang niet vijandelijke gloeyingen in hals, rechter oor en lichte tintelingen in bovenhoofd; het is die gesteldheid van het hoofd, waaruit de gedachten groeyen als paddestoelen, als vonken spattend uit een vlammengloed, zoo snel als de afrikaansche planten uit het goochelkruid gezaaid. Ik voel herinneringen van embranchementen van systematiesch-encyclopedische innovaties, die mij wilden (en nu nog wel zouden wenschen maar voor onmogelijk houden te) doen geven nieuwe Literatuur, Filosofie, maar ook Geschiedenis, Konstitutie, Strategie, Staathuishoudkunde, Architektuur van huizen, ornamenten en meubelen, enz. In-der-tijdGa naar eind8 dacht ik óok zelf de nieuwe schilderkunst en de nieuwe beeldhouwkunst te geven, maar dit voel ik nu niet.

Het is weêr dat vraagstuk van het aanzien en van het wezen. Hoe is 't nu? Is 't zóo: Ik ben nu 25 jaar, wat ik vroeger gevoeld heb, waren maar vóor-gevoelens van wat nu werkelijkheid zal worden? Of is 't zóo: over veertig jaar zal ik blijken geweest te zijn: een aardig vertegenwoordigertje in Holland van zekere literaire en gedachten-strooming, die toen in de wereld vrij wel algemeen aan den gang was, welk vertegenwoordigertje, zoo als zoo vele van die artistieke half-dwazen, allerlei extravagante gedachten had ook over dingen, die heelemaal buiten hun beroep lagen. Indien 't zóo is als ik 't in deze laatste veronderstelling uitdruk, beteekent dat dus voor mijn fyziologie, dat eenvoudig de stemming, waar anders kunst uit wordt, en die ik dus in mij heb als kunst-productor, door toevallige omstandigheden op 't verkeerde moment is losgekomen, dat is: de opwinding, die de dingen waar het denken mee bezig is in leven zet, is losgekomen toen ik niet met mijn literatuur maar met deze algemeene dagboek-gedachten bezig was en heeft die dus opgevoerd tot een hoogte, die hier dwaasheid wordt terwijl zij de kunst juist tot eene normale hoogte zoû hebben gebracht.

[pagina 530]
[p. 530]

Het is hier het ‘verwarren van de beelden zijner stemming met de handelingen van zijn eigen persoon,’ zooals v.d. Goes zegt.Ga naar eind9

 

Hier valt nu op te merken, dat deze extravagante moed-en-hoop-stemming als reaktie is ingetreden na het korte eventje van moedeloosheid toen ik dacht: Holland is zoo klein, enz. ‘Holland is zoo klein’ heb ik gedacht, en daarop, in een gloed komend,: ‘wat blief je? O, wacht dan even, dan zal ik Holland’, enz. Als mijn papieren van levensadministratie nu goed in orde waren, moest ik zonder dat ik mij daarvoor moeite te geven had, onmiddellijk ergens kunnen zien, wanneer ik nog meer deze innerlijk en uiterlijk volledig duidelijke en van andere te onderscheiden stemming heb gehad: de schrijfkoorts, de gloed aan 't hoofd, en, serieus, gedachten als de bovenstaande.

Ik ben nu, door het schrijven alleen in dezen koortsigen toestand gekomen en deze toestand of wezens-staat is de ware om de heerlijkste zelf-observaties en zelf-experimenten te doen. Zoo even had dit plaats: Ik kreeg de tranen in mijn oogen over mijn, fyziologisch gesproken misschien momentane intermitteerend krankzinnige, almacht-voeling. Ik merkte dit en zag mij objektief op eene wijze die anders meestal een lach en vernietiging van de stemming ten gevolge heeft. Toch bleef de stemming de baas en werd geenszins geattenuëerd. Dit schijnt min of meer de stelregel van Hennequin te annuleeren, die zegt: ‘il est de notoriété commune qu'un mouvement d'âme, si celui qui l'éprouve tâche de le manier, change de nature et devient cette chose atone etc.: une pensée.’Ga naar eind10 Hij beweert, dat de emotie dan eindigt. Dit is niet zoo, dit is niet waar. Ik ben nog steeds geëmotioneerd. De emotie eindigt misschien, indien zij, op 't oogenblik dat men met haar een experiment wil doen, een sensatie, een sentiment of een ander iets van korten duur is, maar zoo zij zich verlangdurigd en verdegelijkt heeft tot staat, tot wezens-staat, zoo als bij mij nu op 't oogenblik, dan eindigt zij niet, omdat zij dan sterker is dan observatie of

[pagina 531]
[p. 531]

analyze. Hè, ik voel mij dronken geworden van en door het schrijven, het geestelijke denken en het fyzieke schrijven samen. Alleen dáardoor. Ik weet niet in hoeveel tijd mij zoo iets niet is overkomen. Nu is juist de eigenaardige dienst, die de afdeeling: nerveus-cerebrale mekaniek- of stemming-werking op mijn handpapierGa naar eind11 te vervullen heeft, een dergelijke boekhouding van het op-en-neer gaan mijner stemmingen te houden, als ik nu op déze plaats zelf heb gedaan. Dat is tenminste het begin; dán moeten de onderscheidingen hoe langer hoe fijner worden en de ontleding moet hoe langer hoe dieper gaan, en het eind is, dat alle mogelijke, dat wil zeggen alle in zekere omstandigheden, onder zekere kondities van buiten mogelijke stemmingen, geprovokeerd moeten kunnen worden bij x gelegenheden, die de Wil daar vooraf als het gunstigst voor heeft aangewezen.

Groot zoû zijn om een heele nieuwe schepping te maken, dat wil zeggen: bij zijn dood de wereld achter te laten bevolkt door andere menschen, verdeeld in andere landen, en die menschen in andere soorten van kleêren en huizen, naar andere beeld-houw-werken en schilderijen kijkend, met andere boeken om te lezen, heele andere staatsinstellingen enz. en over alles heel anders denkend, en al dat andere zoû uit een persoon voortgekomen moeten zijn, dan zoû díe man groot zijn. Maar hij zoû, als hij dan ook staatsman was, niet een uit hem voortgekomen schilderkunst en literatuur moeten achterlaten, zoo als Napoleon I dat heeft gedaan, want dat was geen literatuur en schilderkunst van genie, namelijk geniaal geworden of vervolmaakt, maar dat was literatuur en schilderkunst van dwang en ondergeschikt gemaakt aan het Staatsbegrip.

Ik voel Ahnungen van superieure gedachten, ik ben er op den oever van, maar zie ze nog niet half. Vrage: wat is grooter: de wereld achter te laten met staathuishoudkunde, literatuur, geschiedenis- en andere methoden, zoo dat zij voor ongeveer een eeuw voorzien is, of een Bijbel te schrijven voor twintig eeuwen.

[pagina 532]
[p. 532]

Ik heb de letters van een bladzijde, als die ik nu beschrijf geteld, het zijn er ± 1000, door elkaâr zijn 't er 1000; dus heb ik eergisteren of wanneer was 't, toen ik in mijn 1e zitting 13 van deze bladzijden heb volgeschreven, veel geschreven, want het stond gelijk met 6½ van mijn gewone folio-schrijfbladzijden van 2000 letters, en dat in nog geen vijf uur (want de zitting had eigenlijk nog geen vijf uur geduurd) maakt meer dan een bladzijde per uur, en ik geloof niet ooit meer geschreven te hebben, ten minste uiterst zelden. Nu kan natuurlijk het haastig krabbelen in dit dagboek niet, in de verte niet met kunstproduktie vergeleken worden. Het eenige wat men er van zeggen kan is, dat het, techniesch, grof-techniesch en quantitatief, véel geschreven is.

Laat ik, ja láat ik in godsnaam nu uiterst voorzichtig zijn en op de reaktie passen van het werk-stadium, dat nu lijkt te beginnen. De voetangels en klemmen, maar die pas later pijn doen en nú integen-deel genot geven, waarin ik kan trappen om verhinderd te zijn voort te gaan in het werk, liggen aan alle, alle, alle kanten. Ik heb pijn in mijn hand van 'et schrijven, ik was 't ook zoo ongewoon. Als ik eenmaal goed aan den gang ben, beteekent zoo'n wandeltoertje met de pen van vijf- en een half uur aan-éen-stuk heelemaal niets.

Onze generatie in Holland is nu gekonstitueerd; wat er later bij mocht komen behoort niet meer tot de eigelijke groep of generatie van den Nieuwen Gids. Zij bestaat uit Verwey, Kloos, v.d. Goes, v. Eeden,Ga naar eind12 v. Deventer,Ga naar eind13 Aletrino, v. Looy, v. Groeningen. Netscher, Cooplandt,Ga naar eind14 Couperus,Ga naar eind15 Breitner, Israëls, v.d. Valk, Veth, Karsen, Witsen, Boeken, Gorter,Ga naar eind16 / Ising,Ga naar eind17 Gerritsen, Tak, Biederlack, v.d. Horst enz. / De laatste bijloopers.

In vier uur twaalf blzd. geschreven, of zes groote, maakt 1½ groote per uur, tegen gisteren 1½/5 p. uur. Ik weet nu dus dat ik dit soort goedje, snelst schrijvend, zoo geïnspireerd zijnd, dat ik voortdurend onder het schrijven van het eene, het volgende al koncipiëer, 1½ folio blz. of 3000 letters per uur

[pagina 533]
[p. 533]

kan schrijven en dat wel gedurende vier achter-éen-volgende uren. Ja, maar laat ik de zeer exceptioneele omstandigheden, hier zeer zeker determineerende omstandigheden niet vergeten, van dat ik ten eerste in een jaar of meer in 't geheel niet aan 't werk ben geweest en nu voor 't eerst weêr aan den gang kom, zoo als een zee, die door een dijk breekt, en dat ik, ten tweede, vanochtend buiten-dien begunstigd ben geweest door een stemming, zoo als ik er bepaald in jaren geen gekend heb, dus ook niet toen ik De Kleine Republiek en die N.G.-artikelen schreef te Chéras-lez-Houffalize.

 

Stadia, die deze mensch doorgaat om van niet-werk tot wel-werk te komen:

Nummer Aard Duur
1e    
Veel in dagboek schrijven Daginrichtingen en levensregelingen maken, algemeene plannen, vergezeld van grootheidsvoelingen enz. Na een jaar, vol jaar van apathie: acht weken.

Dit staatje is een schematisch proefje van staten, die ik maken moet. Van een lui tot een werkzaam leven komt men zoo: Eerst maakt men den grond vrij en effen, dat is men dwingt zich tot geregelde en ononderbroken zittingen; ten tweede legt men de fondamenten, dat is men wekt het geestelijk leven op door veel in het dagboek enz. te schrijven; ten derde bouwt men het huis: dat is men doet het werk, men schrijft definitief in den definitieven vorm; ten vierde verandert men als magiesch het huis in een luchtballon en stijgt er meê naar boven, dat is men werkt bovenmenschelijk veel en goed, doet voort-durend nieuwe vondsten, kreeëert het sublieme, zuiver superieure gewild en geforceerd hoogste.

[pagina 534]
[p. 534]

Ik heb een zweem van begin van vertrouwen, dat ik althans aan 't métier van schrijven langzamerhand weêr gewoon zoû kunnen geraken, althans eenigszins, maar voor ik 't een of ander goed stuk literatuur heb geproduceerd, dat zóo gedrukt mag worden, kan ik eigelijk nog niets zeggen. Ik heb nog zóo weinig gedaan aan die levensadministratie-op-papier, die mij in tijden van werkeloosheid en apathie wel eens al zoo uitgebreid heeft geleken, dat ik b.v. niet eens nu onmiddellijk ergens kan nazien hoe lang ik meestal onder die-en-die omstandigheden noodig heb om in de stemming te komen om zoo-en-zoo eene bladzijde van dat-en-dat soort en die-en-die graad literatuur te maken.

Ik moet niet alleen exklameerend uitroepen: hoe is 'et mogelijk, dat ik zóo lang wil- en werkeloos ben geweest en nú schijnt 't wel goed te zullen gaan maar hoe lang zal dat duren, maar ik moet, door middel van de gegevens, die ik bezit en van daaruit ook ver-liggende dedukties makende perspicaciteit, wetenschappelijk een schriftelijk antwoord op die vraag geven. Daarvoor schrijf ik een prijsvraag uit en aan den dag die het doet zal ik vrijheid geven twee uur af te zonderen om mij in die twee uur mij zelf nog eens uitdrukkelijk te doen beloven dat ik nu voort zal gaan met werken en met wil-doen en dat ik vervloek eiken dag van mijn verleden, die, zonder dat mijn dag- of jaarorde of een plotselinge door die dag- of jaarorde als zoodanig vooraf erkende force majeure het veroorloofde, zonder wil-werk voorbij is gegaan.

Ik heb uitdrukkelijk nu in beginsel de eenvoud en abstraktie van de wil-uitvoering ontkend en haar konkreetheid aangenomen te gelijk met een zeer uitgebreide aanwending van ‘middeltjes’. Zoo moet ik b.v., als zich, misschien van-daag nog, waarschijnlijk eerst-daags, de reaktie tegen mijn werklustig stadium van den laatsten tijd en vooral van heden, in den vorm van een neiging om, op die-en-die gronden, of gedekt door die-en-die voorwendsels, iets te doen of toe te laten wat tegen mijn geschreven of gedachte Wil is, en er begint aarzeling of strijd, gauw iets anders doen

[pagina 535]
[p. 535]

wat op dat oogenblik niet verboden is en ik ook gráag doe. is het b.v. etenstijd en is er quaestie van bier, dan onmiddellijk maar lezen gaan in Stendhal.Ga naar eind18 Lezen helpt zeer goed in zulke gevallen.

Mijn rechter hand tintelt en pijnt van 't schrijven. Ook is dit de 15e bladzijde, of 7½ groote in 4½ uur, dat is in 't laatste half uur 1½ groote bladzijde. Maar toch, of liever, óok is 't waar, dat 't genot doet eindelijk weêr, ja eindelijk weêr eens op de ouwe manier aan den gang te zijn al is 't dan ook maar knoei-zinnen en werktuigelijk.

Ik wil in 't vervolg hier in huis: in de keuken, op mijn werkkamer en in den gang en op de trap, als er gesproken moet worden, fluisteren, en op zolder en in de slaapkamer zacht spreken, gedempt.Ga naar eind19 Ook de kuit van mijn arm, dat is het gedeelte tusschen de hand en den elleboog, is moe en gloei-pijnt van 't schrijven. Door de ongewoonte, maar het zal wel weêr wennen.

Tot de nog-al vele nieuwe gedachten omtrent practische levens-inrichting en wils-kontrole, behoort die van het ononderbroken handpapier. Dat is een der beste.

 

Tijdens mijn laatste verblijf in Amsterdam, heb ik de ‘vrienden’ elkaâr nog als kostbare spijs de schelpen zien aanbieden, waarin ik jaren geleden (zes jaar) de oesters van mijn geestigheden ronddeelde. (Denk om: BoekenGa naar eind20 tot v.d. HorstGa naar eind20 in het Franciscaner-bierhuis, toen wij daar 's avonds waren: ‘jij bent een zeer ontwikkeld mensch, wel zeker’, enz., derde-handsche kopie van een stukje van mijn oorspronkelijke karakteristiek van Biederlack.Ga naar eind20 Ik walg au fond van al die hollandsche jongelui als ze bij mekaâr in gezelschap zijn, ik walg niet: van Verwey, Kloos, Israëls, Erens en Ising als zij met mij alleen zijn een van allen.

Ik merk niets van honger of zoo van-ochtend. Van-ochtend twee maal de zitting gebroken: éens om inkt te krijgen, éens om vrouw open te doen, die niets bizonders had. Dit laatste is zeer jammer, want 't was anders zoo egaal, hoewel grif, volvoerd.

[pagina 536]
[p. 536]

Ik heb nu al drie papieren, die naast mekaâr moeten liggen: dagorde, handpapier en meditatie. Dat wordt te veel, te uitgebreid voor de schrijftafel. Ik zal ze, althans de dagorden en meditaties, elders leggen.

Idee om de verandering in de meubelschikking van mijn studeervertrek te brengen van het bij-tafeltje zoo tegen de groote-tafel aan te zetten, dat ik als ik zit te werken een tafel vóor en een tafel naast mij heb. Het hebben van smalle tafels vóor zich, links en rechts is preferabel boven het hebben van een breedere tafel vóor zich, om dat dan al het zich op de tafel bevindende beter voor de handen bereikbaar is. Vóor ik er over ga schrijven, ga ik die delicieuze roman Eline Vere nog eens lezen.

Van 3.30 tot 3.45 heb ik gegeten, namelijk middageten, zijnde: gebakken uyen, gebakken aardappelen en brood. Dat heeft een kwartier geduurd, daarna heb ik mijn tanden gepoetst en eens rondgekeken en om 4u.30 ben ik de tweede zitting begonnen. Ik heb in die tijd weinig gedachten gehad, zelfs die van de grovere soorten bleven afwezig, maar toch dit éene: dat het nu wel aardig zoû staan een gedicht uit te geven, grooter en mooyer dan die van Verwey, Kloos en Gorter samen.

Ik hoop te erven: van mijne moeder, van mijne tante Fuchs, van mijne schoon-moeder, van mijne schoon-oom-en tante Ziggelaar, van den ouden heer Sterck en van mijne zuster Katarina, samen f 45000, hopen we. (moeder f 18000, tante Fuchs f 5000 = 23000, schoon-moeder f 2000 = 25000, ouden hr.-St. f 5000 = 30000, Katrina 15000 = f 45000). Nagenoeg zeker zijn alleen f 12000 van moeder, en 2000 v. schoon-moeder = 14000

Zondag 6 oktober 1889, 9.U.30 ochtend óp: 8.30; nacht: goed; middelmatig weêr van-daag.

Heden 26e dag van mijn niet-rooken, 1e serie Heden 4e dag van mijn niet-alcoh.-dr., 2e serie Heden 10e dag van mijn niet-uitgaan, 3e serie

[pagina 537]
[p. 537]

Algemeene gesteldheid: kleurloze en kalme bereidwilligheid tot werken.

Te noteeren symptomen: angst, benauwdheid. Gisterenochtend (zie dit Dagboek) was er atone, alleen gedachte angst voor zenuwziekten, enz. Gisteren, tegen den avond, was die verergerd tot gevoelde gedacht-voelde angst voor mijn Amsterdamschen vijand met de donkere oogen.Ga naar eind21 (Ik zeg ‘gedacht-voelde’ om deze angst te onderscheiden van de meer alleen dierlijk-gevoelde, die zich openbaart in grof-fyzieke verschijnselen als: hart-kloppingen, beverigheid en koude aan de handen, bleek-worden van het gezicht, enz.) Hierop heb ik gister-avond nog-al zwaar-geavond-maald (met ossen-nier) en heb, hoewel eerst vijf- en een half uur ná dat avondmaal, angstend gedroomd. Zoo kom ik van-zelf op de droomen. De meest benauwende zijn (ik geloof dat deze gelijkstaan met of reeds zíjn: nachtmerrie) die, welke u wakker doen worden, in zweet en angst-gloed, terwijl de reeële en violente angst-staat nog eenigen tijd, terwijl gij wakker zijt, voort-duurt en ge onbewegelijk liggen blijft. Deze heb ik van-nacht niet gehad, maar toch droomen waarin het gevoel van angst, van agitatie, als getypeerd was. De eerste droom was, dat wij allen, (ik gevoelde dat er personen waren, die ik, ze in-éens-noemend, ‘wij allen’ zoû genoemd hebben, maar ik zág alleen mijn vader, mijn moeder, mijn broêr Jan en mij) dat wij allen dus: vergiftigd waren (dat is te zeggen: ik herinner mij alleen nauwkeurig, dat wij niet eigelijk-gezeid ziek waren en toch wisten, dat wij sterven moesten, dus vermoedelijk waren wij vergiftigd). Wij waren vergiftigd en zaten het moment van onzen dood af te wachten op vaders slaapkamer, N.Z. Voorburgwal 161, te Amsterdam. Of vader al dood in bed lag dan of hij aan de tafel zat, herinner ik mij ook niet meer met juistheid. Moeder zat aan de tafel. Maar wat de clou en het duidelijkste van den droom was, was, dat ik vlak bij de prie-Dieu stond, die tusschen het ledikant en de deur stond en dat, op dat oogenblik, Jan als half-en-half uit het ledikant vallend, dood-rolde, schuin naar beneden, met open mond, dichte

[pagina 538]
[p. 538]

oogen, en stijf-stuipende leden. Hij viel naar den prie-Dieu.

De tweede droom was, dat ik aan een station was en vertrekken moest. Een menigte pakjes, die allemaal klein waren, en daar ik allemaal goed om denken moest lag vóor me, op de wachtkamer-tafel. De portier, die toevallig de Amsterdamsche tooneelspeler BigotGa naar eind22 was, roept de trein af, ik pak met veel getalm en bezwaar mijn pakjes bij elkaâr en sjok naar de deur. Ik heb bijna geen tijd meer, want de trein gaat binnen eenige sekonden vertrekken.... Daar roept, aan den anderen kant en uitgang der wachtkamer, iemand mijn naam. Hij heeft een telegram voor me... Dit moment was dat van de hoogste agitatie: aan den eenen kant de vertrekkende trein, waar ik meê meê moest, aan den anderen kant het alarmeerende en violent de nieuwsgierigheid prikkelende van een aankomenden telegram. En die twee dingen als hostiel tegenover mekaâr staande, want: Ga ik meê met den trein, dan mis ik mijn telegram, en neem ik den telegram in ontvangst, dan mis ik den trein. Ik voelde mij dat niet denken en hoorde mij dat, nog veel minder, in mij zelf zeggen. Want droomen zijn scherp, snel en intens en bestaan als men ze moest uitspreken, bijna alleen uit hevig geverfde bijvoeglijke-naamwoorden. Het zijn alleen voorstellingen en onmiddellijk schel gevoel, fyziek gevoel zoû ik zeggen, zonder eenige gedachte-werking daar-tusschen. De telegram was uit Indië, en er werd mij door een mijner naaste familieleden daarin gemeld, dat ik maar zoû overkomen, daar de heer Chander zich met mijn opleiding op school zoû belasten, enz. Ook dit al weêr: felle angst. Een der angstigste momenten van het jongens-schap is als er een brief van eene kost-school of zoo komt, waarin ge geaccepteerd wordt en waarin bizonderheden omtrent de nieuwe school worden medegedeeld.

Het eenvoudige doen van verslagen van den inhoud van droomen is niet belang-rijk, wat overigens ook die inhoud zij, maar het geven van bijdragen tot de fyziologie van den droom, dát is belangrijk.

[pagina 539]
[p. 539]

Indien men het vermogen der analyse en dat der passie te samen bezit, moet men het hoogste vermogen. Want op die wijze krijgt men een geleidde, beheerschte en geharmoniseerde passie. Het komt hiérop aan: zoo volmaakt mogelijk te beseffen, wat de beste kunst geweest is of de beste gedachte in alle tijden, dan zijn eigen kunst en gedachte te produceeren, en doen weten dat die even-goed of beter is dan de zoo-even bedoelde, en dat bewijzend meêdelen. Het is b.v. gemakkelijk te konstateeren, dat telkens wanneer er een nieuwe ‘literatuurperiode’ begint, de verkondigers der nieuwe leer beweren, dat waarlijk hún werk even goed is als dat van door tal van geslachten als groot erkende schrijvers, enz. Zoo zullen b.v. (ik noem maar wat op) Corneille, Voltaire, Ducis, Victor Hugo en Zola alle vijf verklaren, - hoe die verklaring dan ook geformuleerd zij, - dat zij kunst maken gelijkstaande met de Grieksche (Zola: Les ouvriers des boulevards extérieurs sont de véritables héros d'Homère). Iemant, die na Zola nu nog zoû willen beweren, dat zijn kunst gelijk stond met of even-veel waarde had als de Grieksche, zoû dat dus nu op een heel andere manier moeten beweren of liever bewijzen dan die verschillende heeren het vóor hem gedaan hebben. Hij moet nu, met techniesche termen, onherroepelijk wetenschappelijk, duidelijk maken wat het verschil is tusschen de Grieken en Shakespeare b.v. of tusschen de Grieken en Ducis, en dan moet hij bewijzen, ook weêr door middel van de scheikunde der artisticiteit, dat zijn kunst niet gelijk staat met die van Shakespeare of Ducis, maar met die der Grieken.

Het woord ‘interessant’ is alleen zoo in zwang kunnen komen in een tijd, die geen werkelijke schoonheid en grootheid kende, ‘interessant’ is het woord der menschen zonder Geloof, Hoop en Liefde. Want ‘interessant’ is datgene, wat ons op het spoor brengt van iets, wat een aanwijzing omtrent iets beters en grooters inhoudt. Een bizonderheid, die ons tot het ontdekken van een waarheid, van een stelsel kan voeren, is interessant. Maar de waarheid, de wezenlijke

[pagina 540]
[p. 540]

geloofde en verheerlijkte en beminde waarheid is niet interessant. Abeilard vond Heloïse geenszins interessant, en Raphaël en Michël Angelo niet de schilderkunst en de Heiligen vonden het God niet en Columbus niet Amerika. (Ik méen dit laatste wel degelijk). Interessant is ook een woord, waarmeê men zich exkuzeert van geene overtuiging te hebben. Het is het woord van de tijden van aarzeling, waarin men zich niet uit wil spreken. Men vindt 'et niet slecht, men vindt 'et niet goed, men vindt 'et interessant. ‘Het doet u denken’, datgene, dat interessant is namelijk. Gij behoeft u omtrent niets te decideeren, als gij maar iets hebt, dat u denken doet.

 

Ja, ik wil een encyclopedische schepping maken, een stelsel, waaruit alles te deduceeren valt, ook een nieuw soort van pedagogiek, linguistiek, geologie, enz. Mijn aarzeling tusschen te vrede zijn met een vertegenwoordiger van dat verouderde kunst-genre dat men naturalisme noemt in Holland te zijn èn eene encyclopediesch innoveerende schepping te willen achterlaten gaat door mijn leven als een slang over een boschplek die beurtelings uit plekken schaduw en zon bestaat. De fyzieke aanleiding, die mij nu weêr het encyclopedische doet willen, is de opsluiting in een kamer in eene kleine stad, die u antipathiek is, het daar-uit volgend verminderen van de lichaams-tevredenheid, in tegenstelling met de koninklijke gezondheid en rood-boersche tevredenheid, die ik in de eenzaamheid van bosschen en bergen vond. Zoo kompenseeren de twee deelen van het leven steeds elkaâr: zijt ge lichamelijk gezond en van eene algemeene te-vrede-levens-stemming, dan zal er weinig in uw geest omgaan, maar zijt ge lichamelijk ziekerig en van eene boeleverseerende zenuwzieke stemming, zoo zult gij de heerlijkheden des geestes aanschouwen en doorleven.

 

Als ik mijn dagboeken, enz. doorlees en ik denk aan de resultaten van al dat brokkerig geschrijf, dan stel ik mij een Napoleon voor, die uitdrukkelijk gezegd zoû hebben: ik zal

[pagina 541]
[p. 541]

de heele wereld tot éen, en wel tot mijn, rijk maken, maar die het eenvoudigjes en puikjes niet zoû hebben gedaan. Mijn dagboek en al die andere papieren van geheugen-hulp en levensbeheer moeten heusch een ander resultaat bereiken dan het dagboek van Stendhal, dat alleen bereikt heeft, dat het gedrukt is geworden. Het mijne moet tot een door mij te maken stelsel en schepping leiden, die vol-maakt moet zijn vóor mijn dood.

Dat hebben van zulke extravagante plannen en ook vooral het ze opschrijven, doet denken aan een zeventien- of achtien-jarig schrijvertje, die pas begint, het is de onbesuisde kinderlijke overmoed van het eerste zich-ontdekken, het eerste ontwaken van het zich bewuste intellekt. Maar wat is de quaestie: men moet daarvoor een parfumier zijn, ja, een parfumier òf Mathilde, zoo als Verwey zegt.Ga naar eind23 Zoo is 'et ook hier: men moet daarvoor een half-gek kind zijn. Ja, een kind óf een Napoleon of Cesar met de pen. Want het onderscheid tusschen kinderen en Cesaren is alleen, dat van de door beide gemaakte gelijksoortige plannen slechts die der laatste uitgevoerd worden.

Ik koncipiëer dezen ochtend telkens weêr éen volgende gedachte terwijl ik de eene schrijf, niet twee of meer, maar juist éen. Heden-ochtend vier van déze bladzijden, gelijkstaand met twee folio van 2000 letters elk, per uur geschreven. In wat nu volgt kan men drie onderscheidingen maken: het zelf te gelijk generaal, minister, koning of republiek-president zelfs, zijn èn te gelijk de literatuur, filosofie, enz. geven; ten tweede: het boekenschrijven over konstitutie, staathuishoudkunde, wetgeving, jurisdiktie, strategie, enz.; èn te gelijk de literatuur en de filosofie geven; ten derde: het alleen literatuur en filosofie geven; en ten vierde: het maken van romans en opstellen van den tweeden rang en het een vertegenwoordiger in een klein land zijn van een elders reeds uitgebloeid hebbende literatuur. Het tweede is mijn begeerte, het derde is mijn wil, en ik ben zeer bang, dat ik het alleen tot het vierde brengen zal.

[pagina 542]
[p. 542]

Maar nu waar ik eigelijk meê had moeten beginnen: de geschiedenis mijner laatste levensuren. Of wacht: eerst nog dit: Van mijn slaap of rustvertrek, dat mijn verblijf te Mont was, tot het vertrek van mijn tweede of exekutie-van-plannen-levens-stadium, dat mijne woning te Bergen misschien wel is, ben ik gegaan tusschen de muren van bewondering en hulde, die het Jonge-Holland mij te Amsterdam had opgericht. Ik vraag maar: wat is grooter hulde, en welke hulde is meer te ambitioneeren: die der eerste ontmoetings-blikken en openbare schriftelijke betuigingen en sommige zacht gesproken woorden van de besten van uw land in hun besten tijd (de nieuwe kunstenaars tusschen hun twintigste en dertigste jaar) òf die van een bruyante menigte domme en gewone menschen, met albums, dîners en muziekuitvoeringen (zoo als de Beets- of Conscience-feesten b.v.)

Ook nog dit op te schrijven: Er is een kriant kontrast (het komt al weêr op het bekende vraagstuk neêr) tusschen mijn zeif-taxatie, als ik van binnen, van mijn intiem studeervertrek-mijmer-leven uit oordeel èn de ook door mij oprechtelijk uitgebrachte taxatie van mij-zelf, als 'k naar het gehalte van het tot nu toe door mij geproduceerde oordeel. Het is mij onmogelijk mij geestelijk te voelen anders dan minstens iemant als Goethe b.v., maar oordeel ik naar mijn werk en zeg ik: wat zoû je van den voortbrenger van dat werk zeggen, als je 't niet zelf was, dan antwoord ik: een soort van Hollandsche Huysmans, van dien rang namelijk. Nu is Goethe een man, die aan velen de eerste van zijn eeuw lijkt, en Huysmans is eenvoudig een der talrijke kleinere naturalisten. Nu is dit duidelijk, dat wil een Hollander werkelijk iets voor de wereld beteekenen hij een enorme éenling moet wezen, die door zijn naam zijn klein land groot maakt bij de volken. Wat is dat eigelijk: zijn land groot maken bij de volken? Ja, dat is te zeggen, kijk'es, ik vind b.v. dat Rembrandt zijn land groot heeft gemaakt bij de volken maar Thomas-a-Kempis b.v. niet. Ik vind namelijk, dat als een

[pagina 543]
[p. 543]

Franschman of een Engelschman van Rembrandt spreekt, hij daarbij onmiddellijk aan Holland zal denken, maar als hij van a-Kempis spreekt niet. Maar Rembrandt heeft pas na zijn dood zijn land groot gemaakt. Ik geloof niet, dat er een voorbeeld is van iemant, die tijdens zijn leven zijn, een klein, land heeft groot gemaakt, vooral niet door literatuur.

 

Ook dit nog: Poe spreekt van het genie, dat zoo verblindend is, dat het dadelijk en alom wordt erkend. Vrage: Noem een naam als voorbeeld van zoo'n genie. Het is eenvoudig fyziek onmogelijk, dat de oudere generatie het genie erkenne. Neen, De Goncourt heeft gelijk, die zegt: pour se faire un nom, enz.

 

Nu eindelijk de geschiedenis mijner laatste levensuren: (Tusschen twee haakjes (daar ik nog geen handpapier heb vertrouw ik deze mededeeling aan dit Dagboek toe),: ik voel mij op 't oogenblik zoo naar van den honger, precies in een staat, die mij vroeger, toen ik mijn wíl van onder de zittingen te blijven zitten, nog niet automatisch mechaniesch uitvoerde, onmiddellijk zoû hebben doen opstaan om wat te eten te vragen. (...)

Zaterdag 30 November 1889, 9u.45 avond

(...) Ik heb twee uur gewandeld,Ga naar eind24 en uitstekend.

Voor-eerst heb ik niet de minste straat-hoon ondervonden en heb ik geen-een onaangename ontmoeting gehad, ofschoon dit summum van gelegenheid daar-toe zich heeft voorgedaan, dat ik midden op een eenzamen weg een heele klas kost-school-jongeheeren op ‘promenaad’ ben tegengekomen. Maar neen: geen zweem van lach, geen spoor van spot. Ik meen duidelijk te hebben kunnen constateeren, dat het beetje baard dat ik heb laten staan, mij zéer ten goede is gekomen voor het doel, dat ik in deze bereiken wil, en dat is: zoo onopgemerkt mogelijk te wandelen, zoo min mogelijk de aandacht te trekken, zoo min mogelijk den indruk te maken van dat er iets vreemds of zonderlings aan mij is. Om dit in een gegeven stad of streek te verkrijgen,

[pagina 544]
[p. 544]

moet men de type der stad of streek bestudeeren. Zoo als ik mij nu kleed op de wandelingGa naar eind25 (zie dit dagb. op 17 of 18 Nov. 11.) ben ik tamelijk goed (zooals vandaag weêr gebleken is) en dit komt hoofdzakelijk door dat er niets geen linnen of wits aan mij te bespeuren is. Maar tusschen een echt provincialen-uiterlijk en het mijne is toch nog dit onderscheid:

Provinciaal Ik
Hooge dof-zwarte fantasiehoed (duitsch of holl. fabrikaat) met breede band en breeden rand. Zwarte flambard
Liggende, door de jas-kraag behalve aan het strot zoo goed als geheel verborgen half-vierde boord (dus van vorm een weinig te zien, schuin onder de baard) Staande-boord, geheel onzichtbaar gemaakt door een donker grijs-zijden foelaar.
Zwart kolletje, half los, ietwat slordig. Onzichtbare das: (onder de foelaar) zwart strikje.
Donker zwart-grijs pak, grove, dikkige stof en vooral uit een gemaakte-kleêrenwinkel. Donker grijs pak, dunne stof, van den kleedermaker
Ietwat te korte en zwabberende broek. Alles zit min of meer slecht, de jasmouwen zijn te lang, de broek is van een model van acht jaar geleden. In dit opzicht ben ik goed.

[pagina 545]
[p. 545]

Geen handschoenen, vuilachtige handen. Garen donkeren handschoenen, in de hand, ook wel áan.
Goed gepoetste schoenen; vierkant van voren. Doffe gewone schoenen, puntig van voren.
Geen wandelstok. Een ouderwetsche wandelstok.
Een roode zakdoek. Een witte zakdoek.
Plompe gang, met groote stappen, en de voeten eerder naar binnen dan naar buiten gebogen. In dit opzicht ben ik ook goed
Kijkt bijna iedereen, die hij tegenkomt aan. Kijkt niemand aan, behalve op de buitenwegen.
Zóo, als boven staat, is een provinciaal, een ambtenaar b.v., die f 500 inkomen heeft en drie kinderen. Zóo, op eenige details na, is de verarmde zoon van een gegoed koopman.

Op mijn wandeling heb ik ook nog opgemerkt, dat niets beter is om niet de aandacht te trekken dan in de zon te loopen. Immers, heb je de zon in je gezicht, dan is het zóo hel verlicht, dat de ander er de belachlijkheden of kuriositeiten niet van ziet, en heb je de zon op je rug, dan heeft de ander, namelijk de persoon die je tegen-komt, de zon in zijn gezicht en is daardoor te verblind om goed te kunnen onderscheiden.

 

Iemants jeugd is dán dood of voorbij als hij merkt, dat er niets nieuws meer in hem gebeurt in 't groot. Mijn jeugd is gestorven in februari 1885, in dien tijd vóór ik naar La Roche

[pagina 546]
[p. 546]

ging voor de eerste maal,Ga naar eind26 want sinds dien tijd is er niets nieuws meer in mij gebeurd. De Goncourt zegt: le dégoût des sauces de restaurant et le désir d'une maison de campagne - la mort de la jeunesse; maar ik zeg'et zóo.

eind1
Vanaf april 1886 is het steeds Van Deyssels wil en wens geweest zich geheel van tabak en alcohol te onthouden om zo veel en zo goed mogelijk te kunnen werken. Keer op keer begon hij aan een nieuwe serie pogingen om tot abstinentie van deze geneugten te geraken. Hier betekent 2e serie: tweede reeks pogingen sinds 10 augustus 1889.
eind2
Zie over dit fenomeen bij Van Deyssel en over de inrichting van deze zittingen: Lodewijk van Deyssel, Het leven van Frank Rozelaar (editie Harry G.M. Prick,) Zwolle, 1956, blz. 305.
eind3
Op 16 december 1888 had Justus van Maurik, achter de rug om van zijn mederedacteur J. de Koo, geweigerd Van Deyssels opstel Over Willem Kloos en Albert Verwey te plaatsen in het weekblad De Amsterdammer. Wij maakten dit opstel alsnog openbaar in Lodewijk van Deyssel/Dertlen close-ups. Amsterdam 1964, blz. 56-60.
eind4
Om te kunnen leven zoals Van Deyssel wenste te leven, achtte hij het nodig dat hij elke dag tal van voornemens en wilsbesluiten intensief herdacht, ‘telkens nagenoeg het zelfde, zoo als de ochtendgebeden en verdere oefeningen der geloovigen en speciaal, voor mijn herinnering, die van de Rolducsche leerlingen zijn. Ik weet echter, dat het stereotiep-gelijke dier dagelijks terugkeerende gebeden maakt, dat men ze op 't laatst bidt zonder te denken of zich rekenschap te geven van de beteekenis der woorden die men uitspreekt. Daarom zoû het ideale bidden wezen: elken dag een nieuw gebed improviseeren. Zoo iets wil ik doen met betrekking tot de dingen, die ik elke dag te herdenken heb.’ (Aantekening van 30 sept. 1889). Deze overdenking heette bij V.D. de avondmeditatie, zoals hij ook een ochtendmeditatie kende. Tal van op schrift gebrachte meditaties zijn bewaard gebleven.
eind5
Op 11 augustus 1891 raakte Van Deyssel, om half zeven 's avonds, die synthese zeer nabij: ‘Prachtige stemming. Kalme heerlijkheid, vervuld van zuivere gloire morale. Zoo dat de oogen zich van breed-subtiele aandoening als met kristal bedekken, zonder dat er een bepaalde traan van komt. Dit is de magnifieke kalme heldenmoed-stemmlng der Grieksche Kunst en van Goethe. Tot alles in staat maar zonder grandioze bluf daarbij, zonder Hebreeuwsche exaltatie.’
eind6
In De Nieuwe Gids van augustus 1888, blz. 394-395 schreef Verwey, in zijn bespreking van de door P.H. Hugenholtz Jr. uitgegeven bewerking van W.M. Salter's Zedelijke religie: ‘O, het einde van dit ons zoeken naar het weten wat goed en kwaad is, zal anders zijn als deze lieden zich verbeelden. (...) het eind zal wezen zooals het begin was, dit, dat er één man komt die De Verbeelding maakt van alle Goedheid en haar schrijft in zijn Boek, dat Het Boek zal zijn van wéér twintig eeuwen menschheid.’
eind7
Ongetwijfeld dacht Van Eeden aan Van Deyssel toen hij op 30 september 1905 als voorhanden stof voor een eventueel toneelspel ook noteerde: ‘De man die keizer worden wil door intelligentie.’ Zie: Frederik van Eeden, Dagboek 1878-1923. Deel 11/1901/1910. Culemborg, 1971, blz. 626; voorts Het leven van Frank Rozelaar, a.w., blz. 30-32, en: Lodewijk van Deyssel, Gedenkschriften (editie Harry G.M. Prick), Zwolle, 1962, blz. 731-736.
eind8
Namelijk in 1884. Voor het toen ontworpen Levensplan, dat hoopte te culmineren in het presidentschap van de republiek der Nederlanden, zie Het leven van Frank Rozelaar, a.w., blz. 303-305.
eind9
Citaat uit de brochure van Frank van der Goes, Dr. Swart Abrahamsz over Multatuli (1888): ‘Hij (Multatuli) verwarde de beelden van zijn stemming met de handelingen van zijn eigen persoon.’
eind10
Van Deyssel citeert hier kennelijk Emile Hennequin (1859-1888) uit 't hoofd. In werkelijkheid had Hennequin geschreven (in het op 25 januari 1885 verschenen eerste nummer van de eerste jaargang van La Revue Contemporaine, blz. 50): ‘Il est de notoriété commune que tout violent mouvement d'âme, si celui qui l'éprouve s'efforce de l'examiner et de la manier, cesse d'affecter la conscience comme émotion et devlent cette chose atone, claire, et utile, une connaissance.’
eind11
Met de Handpapieren of Papiers de main bedoelde Van Deyssel gedateerde velletjes papier, doorgaans van briefkaartformaat. Zij werden benut om er, tussen het beschrijven van de Werkpapieren door, aantekeningen over het werk, invallende gedachten enz. op onder te brengen.
eind12
Zie De briefwisseling tussen Frederik van Eeden en Lodewijk van Deyssel. In opdracht van het Frederik van Eeden-Genootschap verzorgd en toegelicht door H.W. van Tricht en Harry G.M. Prick. Zwolle, 1964.
eind13
Zie Harry G.M. Prick, Lodewijk van Deyssel en Dr. Charles M. van Deventer, in Handelingen XXIII der Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal- en Letterkunde en Geschiedenis, 1969 (1970), blz. 275-356.
eind14
Pseudoniem van Arij Prins. Zie De briefwisseling tussen Arij Prins en Lodewijk van Deyssel. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. 's-Gravenhage, 1971.
eind15
Zie Karel Reijnders, Couperus bij Van Deyssel. Een chronische konfrontatie in beschouwingen, brieven en notities. Amsterdam, 1968.
eind16
Zie voor de tussen Van Deyssel en Gorter gewisselde brieven, in de periode 1890-1898, de Herman Gorter Documentatie over de jaren 1884 tot en met 1897. Samengesteld door Enno Endt. Amsterdam, 1964. Gorters brieven aan Van Deyssel, uit de periode 1903-1927 werden door ons gepubliceerd in Roeping, jrg. XXXIII, februari 1958, blz. 556-561, alsook in ons artikel Lodewijk van Deyssel en Herman Gorter: november 1897 - november 1899, in De Nieuwe Taalgids, 59ste jrg. (1966), blz. 243-265.
eind17
Zie De briefwisseling tussen Lodewijk van Deyssel en Arnold Ising Jr., 1883-1904. Uitgegeven, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Harry G.M. Prick. 's-Gravenhage, 1968.
eind18
Tussen september 1889 en februari 1890 las Van Deyssel alle toen van Stendhal verkrijgbare werken. Het best was hij te spreken over het Journal en bepaald verrukt was hij over Rome, Napels et Florence. La Chartreuse de Parme deed hem echter meer dan eens geeuwen van verveling.
eind19
Al in 1885 had Van Deyssel voor zichzelf uitgemaakt dat het leven ‘in stille geluiden en gebroken bewegingen, in zachte sprekingen en langzame gebaren’ het ideale leven was. Veel later, op 24 mei 1895, ontmoette hij, tot zijn genoegen op blz. 131-132 van Balzac's Le iys dans la vallée (Calman Levy, 1893), een zinsnede die zijn opvattingen bevestigde: ‘Puis je me mis à cueillir des grappes, à remplir mon panier, à l'aller vider dans le tonneau de vendange avec une application corporelle, silencieuse et soutenue, par une marche lente en mesurée qui laissa mon âme libre.’
eind20
Hendrik Jan Boeken (1861-1933), dichter en classicus. Was zeer bevriend met Willem Kloos en maakte van 1893 tot aan zijn dood deel uit van de redactie van De Nieuwe Gids; C.F. van der Horst verzorgde in de eerste jaargangen van het Tweemaandelijksch Tijdschrift de toneelkroniek; H.J. Biederlack (1860-1951) was een jurist die in de beginjaren van De Nieuwe Gids enkele malen meewerkte onder eigen naam en ook onder de schuilnaam Lentulus.
eind20
Hendrik Jan Boeken (1861-1933), dichter en classicus. Was zeer bevriend met Willem Kloos en maakte van 1893 tot aan zijn dood deel uit van de redactie van De Nieuwe Gids; C.F. van der Horst verzorgde in de eerste jaargangen van het Tweemaandelijksch Tijdschrift de toneelkroniek; H.J. Biederlack (1860-1951) was een jurist die in de beginjaren van De Nieuwe Gids enkele malen meewerkte onder eigen naam en ook onder de schuilnaam Lentulus.
eind20
Hendrik Jan Boeken (1861-1933), dichter en classicus. Was zeer bevriend met Willem Kloos en maakte van 1893 tot aan zijn dood deel uit van de redactie van De Nieuwe Gids; C.F. van der Horst verzorgde in de eerste jaargangen van het Tweemaandelijksch Tijdschrift de toneelkroniek; H.J. Biederlack (1860-1951) was een jurist die in de beginjaren van De Nieuwe Gids enkele malen meewerkte onder eigen naam en ook onder de schuilnaam Lentulus.

eind21
Een mysterieuze figuur die in de tachtiger Jaren herhaaldelijk en, naar 't leek, opzettelijk opdook in Amsterdamse oorden van vermaak wanneer zich daar ook Van Deyssel ophield. Ofschoon deze grote onbekende Van Deyssel steeds ongemoeid liet, volstond zijn aanwezigheid toch om bij Van Deyssel het klamme angstzweet te doen uitbreken.
eind22
C.P.Th. Bigot (1838-1915). Zie: Joh. M. Coffeng, Lexicon van Nederlandse tonelisten. Amsterdam, 1964, blz. 20.
eind23
Mathilde de Stuwen, de hoofdpersoon in Van Deyssels roman Een Liefde. In de in januari 1888 door Verwey in 't licht gezonden brochure Mijn meening over L van Deyssels roman ‘Een Liefde’ had Van Deyssel nogal gestoken de zinsnede: ‘Men moet een parfumier zijn om zooveel plezier te hebben aan een menschegezicht. O zeker, een parfumier òf Mathilde.’

eind24
Blijkens het dossier met de vijf Wandelingen van twee uur in gestrekte pas betrof het ditmaal de wandeling ‘naar Wouw over den straatweg tot aan de Roskam, daar den straatweg naar Heerle op, de eerste smalle landweg links vlak voorbij een boerderij, dan over een land, om uit te komen op een breeden landweg, welke, rechtsaf, naar een kruispunt voert, hier linksaf over den breeden landweg, die over den Zoom en over den spoorbaan van het Berger kerkhof naar Heerle voert, dezen weg dus te-rug tot op den Wouwschen grooten straatweg en dien verder weêr gewoon te-rug.’
eind25
‘Enkelzolige bottines met knoopjes-imitatie, donker-grijs vest, jas en broek van vader, overhemd, dat van-voren als jas open-en dichtgaat, laatste Amsterdamsche staande-boord (van 1887), zwart strikje er tegenaan en foelaar er over heen, donkergrijze demi-saison van vader, zwarte flambard, donker-bruine garen handschoenen, vaders wandelstok met ivoren haak-knop.’
eind26
Zie over het verblijf te La Roche in de Belgische Ardennen (half april tot eind juli 1885) Van Deyssels Gedenkschriften, a.w., blz. 292-333.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Harry G.M. Prick

  • over Lodewijk van Deyssel


datums

  • 4 oktober 1889

  • 6 oktober 1889

  • 30 november 1889