Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Maatstaf. Jaargang 23 (1975)

Informatie terzijde

Titelpagina van Maatstaf. Jaargang 23
Afbeelding van Maatstaf. Jaargang 23Toon afbeelding van titelpagina van Maatstaf. Jaargang 23

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Maatstaf. Jaargang 23

(1975)– [tijdschrift] Maatstaf–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 14]
[p. 14]

Hans Christian Andersen De Kabouter bij de Kruidenier
Vertaald door Annie Romein-Verschoor

Er was eens een echte student, hij woonde op de zolder en hij bezat niets; en er was een echte kruidenier, hij woonde beneden aan de straat en bezat het hele huis; en de kabouter zocht het bij hem, want hier kreeg hij iedere Kerstavond een kom vol pap met een grote kluit boter erin! Dat kon de kruidenier zich veroorloven, daarom bleef de kabouter in de kruidenierswinkel en daar viel veel op te steken.

Op een avond kwam de student de achterdeur in om zelf kaarsen en kaas te kopen; hij had niemand om boodschappen voor hem te doen en dus kwam hij zelf; hij kreeg wat hij verlangde, hij betaalde en hij kreeg een goeienavondknikje van de kruidenier en zijn vrouw en dat was een vrouw die meer kon dan knikken, ze had de gave des woords! - en de student knikte terug en bleef toen staan lezen in het blad papier dat om de kaas gewikkeld was. Het was een blad uit een oud boek gescheurd, dat niet verscheurd had moeten worden, een oud boek vol poëzie.

‘Daar ligt er nog meer van!’ zei de kruidenier, ‘ik heb er een oude vrouw wat koffiebonen voor gegeven; als je me acht stuiver geeft, kan je de rest krijgen!’

‘Dank u,’ zei de student, ‘geef het maar in plaats van de kaas, ik kan mijn brood ook zonder beleg eten! Het zou zonde zijn, als dat boek helemaal aan stukken gescheurd werd. U bent een fijne vent, een practische kerel, maar van poëzie heeft u even veel verstand als dat vat daar!’

Dat was niet vriendelijk gezegd, vooral niet tegenover het vat, maar de kruidenier lachte en de student lachte; het was immers maar een grapje. Maar de kabouter ergerde zich, dat men zo iets durfde zeggen tegen een kruidenier die huiseigenaar was en de beste boter verkocht. Toen het nacht werd en de winkel gesloten en allen naar bed waren behalve de student, kwam de kabouter voor de dag en nam de kruideniersvrouw haar mondwerk af, dat had ze niet nodig, terwijl ze sliep, en welk ding ook in de winkel hij dat opzette, kreeg spraak en rede, kon zijn gedachten en gevoelens even goed onder woorden brengen als de kruideniersvrouw, maar telkens maar éen tegelijk en dat was een zegen, want anders zouden ze elkaar voortdurend in de rede gevallen hebben.

En de kabouter zette het mondwerk op het vat waarin de oude kranten lagen: ‘Is het werkelijk waar,’ vroeg hij, ‘dat je niet weet wat poëzie is?’

‘Of ik dat weet,’ zei het vat, ‘dat is iets, dat onder de streep in de kranten staat en uitgeknipt wordt! Ik zou menen, dat ik daarvan meer in me heb dan de student en ik ben maar een gewoon vat tegenover de kruidenier!’

En de kabouter zette de koffiemolen het mondwerk op, nee, zoals die afliep! en het botervat en de geldla! Ze waren het allemaal eens met het krantenvat en waar de meesten het over eens zijn, dat dient men te respecteren.

‘Nu krijgt de student er van langs!’ en daar ging de kabouter heel zacht de achtertrap op

[pagina 15]
[p. 15]

naar de zolder waar de student woonde. Er brandde nog licht en de kabouter keek door het sleutelgat en zag dat de student zat te lezen in het vernielde boek van beneden. Maar wat was het daarbinnen licht! Uit het boek schoot een heldere lichtstraal omhoog en groeide uit tot een stam, tot een machtige boom die zijn takken boven de student uitspreidde. Ieder blad was helder groen en iedere bloem was een allerliefst meisjeshoofd, sommige met ogen zo donker en stralend en andere zo blauw en wonderlijk diep. Iedere vrucht was een blinkende ster en er ruiste een wonderschoon zingen en klokjesgeklingel.

Nee, zoiets verrukkelijk had de kleine kabouter zich nooit kunnen indenken, laat staan zien en horen. En hij bleef op zijn tenen staan en keek en keek, totdat het licht daarbinnen uitdoofde. De student had zeker zijn lamp uitgeblazen en ging naar bed, maar de kleine kabouter stond er nog altijd want het ging en bleef nog doorklinken zo zacht en heerlijk, een liefelijk wiegenlied voor de student die zich te ruste gelegd had.

‘Het is hier toch onvergelijkelijk!’ zei de kleine kabouter, ‘dat had ik niet verwacht! Ik geloof, dat ik bij de student blijf!’ - hij dacht na - en hij dacht verstandig na, en toen zuchtte hij: ‘De student heeft geen pap!’ - en toen ging hij - toen ging hij weer naar de kruidenier beneden; en dat was maar goed ook, want het vat had het mondwerk van de kruideniersvrouw bijna helemaal opgebruikt om al wat zich in zijn binnenste roerde van de ene kant te beschouwen en nu was het net van plan om zich om te keren en van de andere kant te beginnen, toen de kabouter binnen kwam en het mondwerk weer bij de kruideniersvrouw aanbracht; maar de hele winkel van de geldla tot het kachelhout ontleende sinds die tijd zijn inzichten aan het krantenvat en hun eerbied en vertrouwen voor het vat was zo groot, dat wanneer de kruidenier voortaan de kunst- en theaterkritieken uit het avondblad voorlas, zij meenden dat die uit het vat kwamen.

Maar de kleine kabouter zat niet langer rustig te luisteren naar al het verstand en de wijsheid daar beneden, nee, zodra hij het licht op de zolderkamer zag aangaan, dan was het alsof de stralen sterke ankertouwen waren die hem naar boven trokken, dan moest hij de trap op en door het sleutelgat kijken en dan omspoelde hem een grootheid zoals wij ervaren bij de aanrollende branding van de zee, als God in de storm daarover heen vaart, en hij barstte in tranen uit, hij wist zelf niet, waarom hij huilde, maar er was zo iets verlossends in die tranen! - Hoe onvergelijkelijk heerlijk moest het toch zijn om met de student onder die boom te zitten, maar dat kon nooit gebeuren - en hij was al blij met het sleutelgat. Daar stond hij dan op de koude gang, als de najaarswind door de zolderluiken gierde en het was zo koud, zo koud, maar dat hoorde hij pas als het licht werd uitgedoofd in het dakkamertje en de tonen wegstierven in de wind. Hu, dan rilde hij en kroop weer in zijn luwe hoekje, daar was het behagelijk en gezellig! - En wanneer de Kerstpap kwam met een grote klont boter, - ja, dan was de kruidenier weer de grote man. Maar midden in de nacht werd de kabouter wakker door een vreselijk dreunen op de vensterluiken, de mensen beukten er van buiten op los, de nachtwacht toeterde: er was een zware brand uitgebroken; de hele straat stond in lichte laaie. Was het hier in huis of bij de buren? Waar? Wat een paniek! De kruideniersvrouw was zo ontdaan, dat ze haar gouden oorringen afdeed en in haar zak stak, om toch iets te redden, de kruidenier grabbelde zijn obligaties bij elkaar en het dienstmeisje greep naar haar zijden omslagdoek, want die weelde had ze zich veroorloofd; iedereen wilde het beste redden en dat wou ook de kleine kabouter, en in een paar sprongen was hij boven aan de trap en bij de student naar binnen die heel rustig bij het open raam stond en naar de brand keek op het erf van de overburen.

De kleine kabouter greep het wonderboek van de tafel, stopte het in zijn rode muts en klemde het met beide handen vast, de grootste

[pagina 16]
[p. 16]

schat van het huis was gered. En toen rende hij weg, klom helemaal het dak op, en tot boven op de schoorsteen en daar zat hij in de lichtgloed van het brandende huis aan de overkant en hield met beide handen zijn rode muts vast, waar de schat in geborgen was. Nu kende hij het diepste verlangen van zijn hart en wist bij wie hij toch eigenlijk hoorde; maar toen de brand geblust was en hij weer tot bezinning kwam, - ja, toen zei hij: ‘ik wil me verdelen tussen hun beiden, ik kan de kruidenier niet helemaal loslaten vanwege de pap.’ En dat was heel menselijk! Wij allemaal houden ook van de kruidenier - vanwege de pap.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

auteurs

  • Thomas Bewick

  • G. Staal

  • William Schwenck Gilbert

  • Ko Doncker

  • E.T.A. Hoffmann


Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Hans Christian Andersen


vertalers

  • Annie Romein-Verschoor