Musaeus. Jaargang 2
(1994)– [tijdschrift] Musaeus–
[pagina 43]
| |
Een kijkje in de danszaal op de kermisDe Boerekermis van Lucas Rotgans is in 1708 uitgegeven en trok de aandacht van een groot publiek. Het gedicht is, als een epos, in twee ‘boeken’ opgesplitst. Het gedicht gaat over een poëet die de jaarlijks terugkerende kermis wil beschrijven. Hij wandelt met veel prachtig uitgedoste boerenjongens- en meisjes mee. De dichter ontmoet een oude man, ziet goochelaars en passeert de kaats- en kegelbaan. Er zijn vele kraampjes waar prachtige waar uitgestalt is of waar lekkers verkocht wordt. De poëet neemt veel overdreven pracht en praal waar; de drank vloeit rijkelijk. Dit is voor hem aanleiding genoeg om het kermisgebeuren te veroordelen. Aan het eind van het eerste ‘boek’ luistert hij naar het geklets van een groepje oudere vrouwen. Ook dat roddelen keurt de dichter af. In het tweede ‘boek’ beschrijft de dichter eerst allerlei activiteiten: ringsteken, pauwknuppelen, een toneelvoorstelling waar het bekende stuk Aran en Titus van Jan Vos ten tonele wordt gevoerd en de verkooppraat van een kwakzalver. Tenslotte arriveert de dichter in een danszaal, waar veel paartjes zwieren en minnekozen. Hij raakt in gesprek met een oud vrouwtje en later met een bedroefde boer die al zijn geld is kwijtgeraakt op de kegelbaan. Een messengevecht buiten de danszaal is voor de dichter het teken om de kermis de rug toe te keren. Op burleske wijze probeert Lucas Rotgans te moraliseren: de mens kan zich soms heel dwaas gedragen, kijk maar naar het volk op de kermis. Hun gedrag wordt spottend beschreven. Het motto van de Boerekermis ‘Quantum est in rebus inane!’ (Hoe groot is de ijdelheid van de zaken dezer wereld!) is ontleend aan een Romeins satirendichter, Aulus Persius Flaccus (34-62 na Chr.) De manier waarop Rotgans de lezer een lesje wil leren, past in de Renaissancistische traditie: het utile-dulce principe, het nuttige met het aangename verenigen. | |
[pagina 44]
| |
![]() | |
[pagina 45]
| |
L. Rotgans, Boerekermis. Quantum est in rebis in ane! In: Poëzy van verscheide mengelstoffen; met konstplaten versiert. Te Leeuwarden. Gedrukt by François Halma, Drukker der Ed. Mog. Heeren Staten van Frieslandt. 1715 [exemplaar UBL 1105 B 17][Na een beschrijving van het gezwets van een kwakzalver die op een ton stond te spreken, wandelt de dichter verder over de kermis.] [673] De windtverkoper wierdt in zyn gezwets gestoort,
Door 't breeken van zyn ton. elk lachte; en ik ging voort
[674 De dichter komt in het jonkspel, daar hy aan het praaten raakt met een oudt besje.]
Langs 't marktveldt naar de plaats daar 't jonkspel wierdt gehouwen.
En tradt naar binnen, om al 't woelen eens t' aanschouwen.
Wat zag ik daar gezwier en hupplen op de vloer!
Ik vly my op de bank naast een stokoude moêr,
Want 't besje ruimtme plaats. zy scheen in slaap te vallen,
En zag 'er dromig uit. ik raak met haar aan 't kallenGa naar voetnoot1,
En vraag: wel, oude zorg, wat doet gy by de jeugt?
Zy antwoordt my: ô neen, ik kom niet om de vreugdt,
Maar wacht myn man, die zit daar binnen wat beschonken:
En brogt hem gerenGa naar voetnoot2 t'huis. hy heeft te veul gedronken.
Wel zeide ik: moeder, dat gaat de kermis deur.
En zy daar op: dat 's waar, maar 't beurt wel meer, sinjeur.
De man is oudt, en kan den drank niet meer verdraagen.
Het dient hem langer niet; en morgen zal hy klaagen.
Hy plagt wel eer een man te wezen in zyn tydt.
Hy heeftme zeven jaar, neen negen jaar, gevryt:
En 't is voorlede maandt al vyftig jaar geleden,
Dat wy te zamen hier in 't heilik zyn getreden.
Ik heb hem noch zoo lief, als toen ik hem eerst kreeg.
Toen vroeg ik: kan hy noch? ja, zeize, wel ter deeg.
Al is hy oudt, hy moet zyn lusten somtydts koelen.
| |
[pagina 46]
| |
![]() | |
[pagina 47]
| |
Maar my verveelt het al ik hou niet meer van 't woelen
Ik zei noch dezen nacht: slaap, Melis, slaap myn vaâr.
Staa morgen vroegjens op, en maak de schoenen klaar
Van Geertruid in de belGa naar voetnoot3, of anders zalse pruilen.
Zie 't is een reeprateur van schoenen en van muilen.
Hy lapt noch zonder bril, en ziet gelyk een kat.
Zyn werk is hecht en sterk, en altyt even glat.
Wy hebben 't ook heel drok, en krygen al de klanten,
Van Stoffel in de leers, en andre, lanterfanten.
[675] Al luie lappers, maar hun beurs weegt ook geen pondt
Ik heb geen klaagen, als myn man maar blyft gezondt.
Tot noch toe gaat het wel: hy kan heel hartig schranssen:
[Beschryvinge van het danssen]
Maar, heerschap, zie je wel wat meisjes dat daar danssen.
In 't zesje by de deur? Kyk eens ter degen toe.
Je ziet een jonge meidt, zy springt en wordt niet moe.
Dat is de dochter van den drost in boerekleeren.
Je plagt wel met heur vaâr te drinken en te smeerenGa naar voetnoot4.
Toen zeide ik: bestemoêr vaarwel, en 'k ging daar heen.
De vryster kon me wel, zoo ras ik daar verscheen,
Maar veinsde en danste voort op 't klinken van de snaaren.
Een jonge boer, noch glat van kin, en zonder haaren,
Bekleedt haar linke zy, en leidt haar met de handt.
De hoedt rust op een oor, 't bequylde pypje brandt
Al smookende in zyn mondt. zy hupplen op en neder,
En draajen als een tol, en glippen heen en weder.
Kees Rootneus strykt de veelGa naar voetnoot5, en vult terwyl zyn darm
Met bier. de dansser vat de vryster in zyn arm:
Zy vangt den adem van boer Tewis aan de tippenGa naar voetnoot6,
Na 't sluiten van den dans, van zyn besmookte lippen:
Den adem, die noch stinkt naar 't ingezwolgen nat
| |
[pagina 48]
| |
Uit boerekroezen, toen hy op de bierbank zat.
Beschonken Tewis bloost, en voelt zyn boezem blaaken.
De kinkel schurkt en grynst, na 't drukken van haar kaaken,
Gelyk een Sater, die, op snoepery belust,
De Veldtgodin verrast, en met haar weêrwil kust.
Het luidde in 't dansvertrek van vrouwen en van mannen.
Myn ooren wierden doof door 't klappen van de kannen:
[Minnekoozen]
Daar zaten in een hoek twee liefjes zy aan zy,
En koosden mondt aan mondt, verwart in vryery.
![]() |