| |
| |
| |
De Amsterdamse schouwburg in as: een straf van God?
In 1772 brandde op 11 mei de Amsterdamse schouwburg geheel af. Hierbij verloren achttien mensen het leven. Deze ramp wekte naast veel verdriet en grote ontsteltenis ook verontwaardiging van de kant van de strenge calvinisten, die in de brand een straf van God zagen. Zij meenden dat het maar beter was, geen nieuwe schouwburg te bouwen. Hierover ontbrandde een heftige discussie, vele voor- en tegenschrifen verschenen. Onder andere Elizabeth Wolff-Bekker schreef mengde zich in de discussie. Haar Zedenzang aan de Menschenliefde is een vurig pleidooi voor het schouwburgleven en een besliste afwijzing van het streng-calvinistische standpunt. Dat laatste blijkt duidelijk uit het volgende fragment, waarin ze zich richt tot de aanhangers van dat standpunt:
Gy, booze Dweepers!...Maar ik schrik van uwe taal!
Ontaarde Menschen,.. durft gy wel zo liefdloos wezen?
Schynheiligen, hebt gy dan harten hard als staal?
Kuntge, in dit droevig Lot, Gods wraak en toorne leezen?
Schryft gy een vonnis, daar de Menschlykheid voor yst?
En noemt ge u Christenen? God! wil hun dit vergeeven;
Gy, die aan all', wat leeft, uw milde gunst bewyst,
Hen treff' dat vonnis niet, voor anderen geschreeven.
Bermhartig Amsteldam! is 't mooglyk!-kan het zyn,
Die monsters, worden die ook in uw' Stad gevonden?
Vernist men zulk een haat en hoogmoed, met den schyn
Van Godsvrucht, steeds als 't waare, aan 's Hoogstens dienst verbonden?
Gevaarlyk Volk! ik heb uw byzyn steeds geschuuwd;
[p. 5] Niets is zo haatlyk als de schyndeugd in myne oogen.
Maar zulk een hardheid, daar wis een Barbaar voor gruuwt...
Hoe zéér heb ik my dan omtrent u nog bedroogen!
Wat zult gy zeggen, als de Alweetenheid u vergt:
Doe rekenschap van uwe zonden, uw' gebreeken?
't Is ligtlyk dat gy die voor ons gezicht verbergt;
't Onkundig Volk bedriegt door afgeregte trecken:
Maar wie. Ontaarden! gaf aan u dat yslyk regt
Om Ongelukkigen zo wreedlyk te verdoemen?
Rampzalig 't Menschdom, wierd zyn lot door u besiegt!
Durft ge u Gods Kindren! Gods verkoren Bondvolk, noemen.
Bron: Zedenzang aan de menschenliefde, by het verbranden des amsteldamschen schouwburgs. Op den Xlden van Bloeimaand, 1772.
| |
| |
In Een drietal merkwaardige brieven geeft een onbekend auteur de discussie weer door een gefingeerde briefwisseling tussen een toneelminnende Amsterdammer en zijn calvinistische vriend. Deze vorm geeft de auteur de mogelijkheid om de zaak van beide kanten te belichten. Uit de brieven blijkt wel duidelijk welke mening de auteur zelf was toegedaan.
| |
Brief van Christiaan van den Amstel, Te Amsterdam, aan Elias Vroomaart, te Rotterdam.
Amst. den 12 May 1772
Mijn Heer en goede Vriend,
Gisteren avond, met eenigen myner Medehandelaren, in de Witte Molen, op Cingel, in ons Maandags Collegie, bezig zynde met redeneeren over den toestand van ons Vaderland, in de Lente van den Jare 1672, en ons bepaaldelyk toen bezig houdende met den optogt van het Leger der Franschen van Charleroi, zoo men meende, naar Maastricht; hoewel het vervolgens op Orsoi en Rynberk los ging; en welk eene algemeene Schrik en Verslagenheid zulks hier te Land verwekt hadt, door het moedwillig, redenloos en op ongesondeerde gronden aangestoken Oorlogsvuur, welk toen van alle kanten tegen dit ons Gemeenebest scheen te zullen uitbarsten, en eerlange ook yselyke verwoestingen aanrechtte; zoo werden wy, op het punt staande, om te scheiden, nevens deze gantsche Stad, door een allervreeselykst gezicht van ee[p. 2]nen ons naby treffenden wezenlyken Brand, den geduchten Brand van ons heerlyk en prachtig Schouwburg, op het aandoenelykste, getroffen, en derwyze ontsteld, dat ik, voor my, de Pen niet, voor heden avond, heb kunnen opvatten, om UEd. eenig bericht, nopens dit allerdroevigst Schouwspel te geeven.
De Acteurs van de Vlaamsche Opera vertoonden hier toen de Kwalyk bewaarde Dochter; en helaas bykans te gelyk, het Kwalyk bewaarde Vuur; want, schoon de oorzaak deezes Ramps mogelyk nimmer bekend zal worden, is dezelve ongetwyfeld aan 't niet genoeg zorgvuldig behandelen, bewaren of gebruiken van Vuur, of Vuurwerk, Licht of Brandstoffen, of aan een onbetamelyk, ongerymd en ongeoorloofd misbruik van hetzelve, (welk nooit behoorde te geschieden) toe te schryven. Want dit, met sommigen aan een moedwillig en godloos brandstichten te wyten, is al te gruwzaam een denkbeeld, met het welke ik my nooit zal kunnen vereenigen; en 't gene ik wensche en vertrouwe dat 'er geenzins zal plaats gehad hebben. 't Begin deezes Onheils wordt dan dus opgegeven, dat onder 't Naspel van den Deserteur (Ach! waren alle Burgers en Acteurs, op 't hooren van dien naam, ten eersten in veiligheid gesteld en gedeserteerd van deese vreeslyke plaatse!) eene koord, langs eene der schermen hangende, in brand geraakte, welke men te vergeefs zocht te dempen, en waardoor eerst een scherm, en voorts in minder dan twee Minuten tyds, het geheele Tooneel, uit schielyk brandende stoffen bestaande, aangesteken en in ligterlaaije vlam gezet werdt; terwyl teffens alle Kaarskroonen, [p. 3] met de brandende ligten, op de grond nederstorteden. Welk een aakelig en alleryselykst Gezicht dit aan de Aanschouwers, die op 't oogenblik als dooden en wanhopigen en deerlyk verlegenen, en
| |
| |
sommigen als woedende werden, kan niet naar eisch en waarheid beschreven, en naauwelyks voor de verbeelding gebragt worden. De Ontsteltenis, de Verwarring, het Geschreeuw, het Gegil, het Gekerm, het Gedrang, en het jammeren der Gedrongenen, Vertrapten, Smoorenden in Pynen, Rookdamp en onuitspreeklyke Benaauwdheden, met den Gloed van binnen, en de vreeslyke Vlammen naar buiten, waren onbeschryflyk; en velen, ach! hebben hier, op 't onverwagst en allerelendigst hun leven verlooren; en meenigen 't gebruik van velen hunner Ledematen, ja ontelbaren hunne Gezondheid welligt voor altoos. - Ik kan niet nalaten, in navolging van uwen Maas-dichter, de Haas, in zyne Beschryving van Lisabons elenden, [na dat ik UE. om verschooning voor myne uitweidingen verzocht hebbe, myn goede Vriend!] aldus te verzuchten:
Wie kan naar het gekryt van Mannen en van Vrouwen,
En Kind'ren, in dien Nood', verwekt, naar eisch ontvouwen,
Ik yze, als ik herdenk dat jammerlyk akkoord
Van klagt en naar gegil, nooit droeviger gehoord
't Gebouw, - God stort in, wat smoort al in dees Kolken;
- Hemel! welk een Rook en Vlam stygt naar de Wolken;
Die scheuren als van één door 't jamm'ren en geklag
Van zoo veel honderden; aan wien op dezen dag
Het uiterste bederf, naar 't schynt, was toebeschooren;
En die 'er Leven, Goed en Bloed en al verlooren.
't Is waar, men weet niet hoe veel Dooden deze Stad
Miste in dees droeven Nacht, maar onderwylen schat [p. 4]
Het vliegende Gerucht dees meer dan honderd Zielen,
En zwygt van and'ren niet, die 't leven nog behielen,
Maar jammerlyk gekwetst, verminkt en vol elend
Reikhalzen in hunn' smert', alleen naar 's Levens end.
Och! kon men in elks nood en bange omstandigheden,
De Christelyke hulp nog met wat vruchts besteden.
Want veler angst en rouw zet zich haast in hun bloed.
De Puin, myn Vriend, wordt thans reeds om en om gewroet
Men kent de Lyken, zoo het Aanzigt is geschonden,
Somwyl aan hun Kleedy, Lidteekens, oude Wonden,
Of Kunne en Jaren. Maar! elk uur, elk oogenblik
Baart nieuwe elende, smart, ontroerenis en schrik.
[Zoo ligt het heerlyk Huis, daar d' Amstel op mogt brallen,
Zyn fraaye Schouwburg, ach! verbrand, ten grond gevallen,
En, op zeer weinig na, ten eenemaal vernield,
En dekt veel Lyken, ach! door zynen Val ontzield!]
Die 't naast aan de Poort waren, konden zich best bergen; doch het vierdepart der Menschen was 'er nog niet uit, toen alles van binnen al in volle vlam stondt. De aanzienlyksten, in de Logies en in den Bak zittenden, waren de ongelukkigsten. Ook was de Deur der Staanplaats, daar zich veele fatsoenlyke Lieden bevonden, die om den grooten toeloop, in den Bak geene plaats konden krygen, toegeraakt; en eer de uitgang van de twaalf stuivers plaats, op de Prinsegragt uitloopende, nog open was, sprongen eenigen der Aanschouweren van boven neêr in den Bak. Want, men zegt dat deze Deur, om den togt te beletten, met opzet, werdt gesloten gehouden, zoo dra men brand
| |
| |
begon te bespeuren; welk echter van andren ontkend wordt; ten minste behoorde die niet gesloten gehouden te zyn; want dit verwekte by de reeds benaauwde Meenigte eene dodelyke verbystering, woe[p. 5]de en angst. Eenigen myner Bekenden zyn 'er met Levens gevaar uit ontkomen, onder anderen, onze Vriend, de Kunstgraveerder Fokke. De Brand nam in ongemeen korten tyd, zoo ongelooflyk toe, dat 'er de geheele Stad door verlicht werdt, en men op 't Leidze Plein gemaklyk op de Poort den Uurwyzer zien en 'er den tyd aan onderkennen konde. Verscheide Huizen van de Runstraat, ter zyden van den Schouwburg liggende, hebben zeerveel geleden; een gantsche Slepers Stal in die straat, en welks Solder met Hooi voorzien was, is afgebrand; en het huis van den Heer Schepen Hope, aan de andere zyde, hadt ook reeds vlam gevat, doch is nog behouden gebleven. In de Regenten-Kamer, die vry gebleven is, heeft men reeds ettelyke Lyken, onder welken eenige aanzienlyken, die bekend waren, zien liggen; de Lyst van eenige der omgekomene Personen, zal ik achter mynen Brief voegen, hoewel het getal der gesneuvelden niet te bepalen is, en bedenkelyk nooit net zal geweten worden; gelyk UE. bekend is, dat het dus mede toeging by het onheil op den Dam, in den Jare 1748, welk velen zich, by deze droeve gelegenheid, weder hernieuwd hebben.
Kortom, myn Waarde Vriend, Amsterdam heeft, by Menschen geheugen, geen zwarer brandschade geleden, geen yselyker Toneel van Rampen aan zich vertoond gevonden; en dat nog op en door een Schouwburg of Plaats ter algemeene Uitspanning van zorgen, ter oefening van schoone gaven, en tot nutte en aangenaame verlustiging van den Geest, zoo wel als dikwerf mede tot verteedering van het harte, en [p. 6] opwekking der edelste Aandoeningen van het zelve geschikt. - Welk eene schade en verlies is hier dan ook voor het Ouden- Mannen- en Burger-Weeshuis dezer Welbestierde Stad ontstaan, die, zoo het te vreezen is, in lange niet zullen te herstellen zyn, al zag men, gelyk het, myns oordeels, te wenschen is, die Gesticht binnen korten weder uit zyne puinen, in zynen voorgaanden toestand en luister, geheel verrezen. Want myn Vriend, het schynt, als of het met onze Schouwburg, sedert eenigen tyd, niet wel heeft mogen gelukken. Men ziet 'er weinige fraaije, keurlyke, oordeelkundige, nieuwe Origineele stukken, al sedert Jaren herwaarts, invoeren; men heeft zeer ongelukkiglyk gebouwd ter verbetering van het Gebouw des Schouwburgs van binnen; en pas is dit wederom hervat, of zie daar, welk een allerverschriklykste Ramp stort alles over hoop, verwoest de fraaiste en edelste Kunststukken van 't vernuftig Penseel, vernielt de kostelykste Versieringen, Gewaden, Gestoelten, en andere Ornamenten, en werpt in een oogenblik allen onzen Lust en geÖorloofde Vreugde overhoop en in eenen afgrond, gemengd uit ruuwen steen, en uit waarschynlyk een Millioen schatten van edele nu gesmolten steenen en Diamanten, die gisteren nog, aan den hoogmoed der zwakke Sexe, een ontleend sieraad byzetteden, waar aan maar al te veel het harte gehangen wordt, en waar in het dartel oog des Rykäarts maar al te zeer zich verlustigt. -
Vergun my, voor een oogenblik, te klagen met den Propheet, dat God tegen Jacob ontstoken is, als een vlammend vuur; dat hy de [p. 7] heerlykheid van Israël ter aarde geworpen
| |
| |
heeft, dat hy zyne grimmigheid in de Tente van Juda's Dochter uitgestort, en het kermen en klagen by haar vermeenigvuldigd heeft: Klaagl. II: I, 3, 5. want nu houden de Ouden op van de Poorte; het Raadhuis is half ledig; de Beurs wordt van hare Kooplieden niet bezocht; elk treurt, daar hy gaat; de Jongelingen verwerpen het snarenspel; de Vreugd onzes harten houdt op; onze Rey is in Treurigheid veranderd; de Kroon onzes Hoofds is afgevallen; Kap. V: 14-16. en wy mogen dit onheil, even als de Inwooners van Jerusalem omtrent hunne Rampen deeden, gerustelyk achten, als een straffe over onze Zonden, in 't algemeen genomen. Want
Wat Zonden heerschten daar, die niet by ons regeeren?
Men laat zich hier, als zy, door Afgodsdienst, beheeren,
Wyl men den Hoogmoed eert; de schandlyke Ontucht voedt,
De Heiligschennis steunt, de Pracht en Weelde broedt;
En wortels van al 't kwaad, en eindeloos verdrieten,
In zynen boezem laat zoo diep de takken schieten,
Dat ons de helft der Wet, door God ons ingeprent,
De Zucht tot 's Naastens Nut geheel schynt onbekend?
Meineed, Geweld, Bedrog weet hier een Rol te spelen
Min schrikkelyk dan op Barbaarsche Schouwtooneelen.
Nog zwyge ik van een Kwaad, een Gruwel voor Natuur,
't Geen eertyds heele Steên, gestraft door Hemelsch Vuur,
In 't Helsche heeft gesmakt, 't bedryf der stomme Zonden,
En Koren-zatheid, och! niet min by ons gevonden
Dan in het wulpschte deel van 't gantsche Waerelddal,
Men vrees dan 's Hemels Wraak, die, wis eens treffen zal;
En reeds mikt naar den Stam, die al ons leed moet schragen,
En by 't gemeene Volk verwekt een zorglyk klagen.
En, met reden ook, want wie zoude niet klagen en kermen, als hy zich den staf des Broods, [p. 8] dat steunzel zyns bestaans, ziet ontnemen; gelyk het in dit opzigt reeds deerlyk met ons Land begint uit te zien, en waar omtrent nog voor erger gevolgen te vreezen zal zyn, indien de Toevoer uit Polen, in plaats van te vermeerderen, door de Elenden van dat Ryk zelve, nog stondt te verminderen; gelyk wy, daar benevens, nog niet ontheven zyn van den Geessel der besmetlyke Vee Ziekte, en Sterfte; en van Jaar tot Jaar, met hooge Vloeden en Overstroomingen hier en elders te worstelen hebben; en voor al met verval van Neering en Handteering, klagende elks Ambachtsman byna, dat 'er naauwlyks droog brood meer voor hem te winnen is; en 't eene Gild het andere zyn vrydom en gezag zoekt te betwisten; terwyl 'er by de algemeenen Geest van losbandigheid en Ongodsdienstigheid, tegen welken onze Overheden jaarlyks laten bidden, teffens een Geest van trotsheid in velen heerscht, en een Geest van heethoofdigen yver en onverdraagzaamheid, en heerszucht in de genen, die deze Gebreken van den openbaren Leerstoel in anderen moeten en behooren te bestraffen en het kwaad in zynen voortgang te stuiten. Uit al het welke gewisselyk niet anders is te voorzien, dan dat het, met 'er tijd, met Neërland gaan zal, als met het wel eer vruchtbare Canaän, dat het in eene akelige Woestenye veranderd en tot eene wooning van 't Wild Gedierte worden zal.
| |
| |
Vergeef my mynen ernst, waarde Vriend, by deze gelegenheid, die ons allen wel tot ernstige Christenen, of tot yveriger en gewilliger, zoo wel als bestendiger Betrachters van des Hee[p. 9]ren Wetten, en van onze pligten maken mag; gelyk ze ook doen zal, indien wy maar, in dezen onzen dag, willen bekennen en betrachten, wat tot onzen waren Vrede, en weezenlyk Geluk dient.
Wy overgeblevenen uit dezen Ramp, zyn geene mindere Zondaren dan die genen onzer Medeburgeren, die elendiglyk by dezen onverwagten vreeselyken brand zyn omgekomen, en moeten ons dies niet verbeelden, dat dit hun om hunne Zonden in 't byzonder is overgekomen, maar liever denken of vreezen, dat ons nog erger dood staat te geworden, indien wy ons niet van onze zondige weegen afkeeren; een dood misschien, die ons veel vreeslyker pynigen, en door zyne langduurigheid, verdrietelyker, smertelyker en benaauwder zal vallen, dan zulk een onverhoeds en schielyk wegrukken uit het Land der Levendigen doen kan.
't Zal ons passen dit ter harte te nemen, en God te bidden, gelyk ik doe by het slot van dezen, dat hy ons de waare bedachzaamheid, voorzichtigheid en wysheid, van den Vroomen Christen leere, en ons, door zynen Geest, in 't Geloove, op het pad des Levens, den verstandigen naar boven leidende, wil ondersteunen, by de hand houden, en door alle gevaaren en rampen heenen leiden, op dat we eens, als Vuurbranden gered, uit den verslindenden Kolk der Helle, en den Afgrond der Verzoekingen en Verleidingen dezer Waereld, met harten, tot Hem en tot onze Medemenschen in liefde brandenden, mogen by Hem opgenomen worden in de eeuwige Tabernakelen!
[p. 10] Ik sluite, zeer geëerde Vroomäart, met myne hartelykste Wenschen om dit en alle ander heil voor UE. en uw Huisgezin; in welkers Vriendschap my bevolen houde; en ben, met waare achtinge
Myn Heer en Vriend!
UEd. Dw. Dienaar en Vriend
Christiaan van den Amstel
| |
Antwoord op den voorgaanden brief, door Elias Vroomaart, te Rotterdam.
Rott, den 14 May 1772
Mijn Heer en Vriend,
Uwe Letteren van den 12den dezer zyn my des te aangenamer, hoe onaangenaam en yselyk de inhoud ook mag zyn, om dat ik 'er uitzie dat het vreeslyk geval een indruk op uw verstand dien ik wensche, dat tot uw harte zal indringen, heeft gemaakt; op dat gy dus waarlyk hier omtrent eens van zulke gedachten moogt worden, die u nader zouden brengen tot die begrippen, van welken gy tot nog toe wat vervreemd schynt. Op het Geval zelve zal ik, als te vreeslyk, om 'er ons lang mede op te houden, alleen deze bedenking opgeven.-Het afbranden van uwen Schouwburg houde ik voor een byzonder Oordeel van God over dat Goddeloos Tooneel, welk een Kruis is voor alle Vroomen een Pest van den Burgerstaat, eene Vyandin der Kerke, een schandelyk Bordeel, een School van Vuiligheden, en een Winkel van heilloze Gebreken, waerdig dat het voor al[p. 13]toos in
| |
| |
vergetenheid geraakte, op dat de naauwgezette Deugd en Godsdienst niet langer door het zelve vertreden, de jonge Jeugd bedorven, en de studeerende Jongelingschap er door besmet en ontreinigd worde.
't Moeit my grootelyks dat gy wenschen durft om den herbouw van zulk een Gesticht. Ziet gy niet klaarlyk uit het geval zelve, dat God eerst het Tooneel en de Toneellisten, en vervolgens de Aanschouwers, die veel al pragtige, Waereldlingen, die meer met hunne Juweelen, als met het Juweel van Gods Woord op hebben, heeft aangetast door het Vuur zyner Wrake, welk nu nog maar eene ligte kastyding heeft gedaan, op dat men zich voor zwarer Oordeel wachte. Ziet gy niet, dat 'er met een herbouw van zulk een huis, daar men zoo vele gruwelen aankweekt, de Hemel zou getergd worden, en dat men met Geld voor Ouden, en voor Weezen uit zulk eene Godloosheid gesameld, nooit eenigen zegen te verwachten heeft? 't smert my in der daad dat gy den Schouwburg eene plaatse van geoorloofd vermaak durft noemen, en 't zelve aanpryzen, als eene gelegenheid tot algemeene, nuttige en aangename Uitspanning en Verlustiging; tot Oefening van schoone Gaven, en tot opwekking van de edelste Aandoeningen regt geschikt.
Daar gy in tegendeel kunt en moest weten, dat het niet selden vuile smetten en schandvlekken aan Overheden en vooral aan Kerkelyken aanwryft, om dezen by 't gemeen in minagting te brengen; dat men om goede Indrukzelen te verkrygen voor 't verstand en het harte, de Kerk en de Catechisatien behoorde waar te nemen, en tot [p. 14] verlustiging eene wandeling kan doen of een geestig en teffens zedig Schryver lezen, of een goeden Vriend bezoeken, of zich met zyne Kinderen of op eene andere eerlyke wyze vermaken; en dat de Toneellisten zelve veel al van een los en ongebonden of slegt en ondeugend gedrag zyn, en dat men hierom met vrucht geen goede Lessen van hun hooren, of aan dezelven eenigen invloed gebeuren kan; dat ook voor al het dertel spelen, danssen en zingen, en de wulpsche deunen van eene ligtvaerdigen Opera niet passen aan deftige Nederlanderen, en zekerlyk niet betamen in een tyd van zoo veele bekommeringen, als wy thans beleven: dat men 'er ook de noodiger en beter Oefeningen door doet verwaarloozen of vergeten en verachten; terwyl de Jongelingschap meer op Boerteryen dan op ernstige Zedelessen acht geeft; ja dat elk in 't gemeen zyn tyd en geld zoo nuttig moet besteden als eenigszins mogelyk is, en voor al zorge dragen voor 't belang van zyne kostelyke Ziele.
Ik, voor my, en zoo doet ook ons Wekelyksch Gezelschap, aan welk ik gisteren avond uwe Missive voorlas, wensche dat Gods Genade zoo zeer werken zal in het hart van de Overheid uwer Stad, dat ze nooit dulden wil, om weder binnen hare Vesten zulk een publyk Leerschool der Pracht, Ontucht en Weelde en alle Godloosheid op te rechten; dat ze wel middelen zal mogen vinden, om, op eene betere wyze, den Ouden Stok en jonge Wezen te ondersteunen en op te voeden, dan door eerst alle Zonde en Ongerechtigheid te koesteren, en [p. 15] dezelven uit het Loon daar van te doen bestaan.
Zoo zoude men best, mynes bedunkens, den weg inslaan tot weering van de Losbandigheid, Kleinachting van de Kerke en hunne Dienaaren, Ongeloove en Lichtvaardigheid, die in onze dagen zoo zeer de overhand beginnen te nemen; en dan zou men
| |
| |
elkanderen meer hooren en zien aanzetten, tot het bywoonen van ernstige en godvruchtige byeenkomsten en oeffeningen, daar men, (niet gelyk de Waereld veel al zegt, en wel eens by sommigen plaats heeft) geen gekwezel, gesteen, gefymel, of dweperig preken of semelknoopen hoort; maar daar men met goede redenen, op vaste Bybelgronden, in de Leere der Waarheid onderwezen, en tot de bespiegeling en betrachting van een mannelyke Godsvrucht met eenen Timothoeus opgeleid wordt in de kennisse der Schriften, die ons wys kunnen maken tot Zaligheid, en aan ons Geloove en Hope eenen besten steun byzetten.
Nog hoore ik dat de Acteurs of Spelers van die Opera, die ik haast met de Baals-Priesteren zoude vergelyken, ylings in de verwarring de vlugt genomen, en niet weder naar hunnen Afgods Tempel omgezien hebben; 't is waar, zy kunnen 'er nu niets vertoonen, en zullen misschien bang zyn voor de woede des Volks, welk hen nu mogelyk, als ten tyde van Elias den Propheet, wel zoude gegrepen, mishandeld en ter dood overgegeven hebben. En wie zal zeggen, of dit hun verdiende Loon niet zou geweest zyn of nog wezen. Om te besluiten, myn Vriend, ik bidde den Heere, dat hy, in uwe ziele, zoo veel licht en genade wil geven, dat ze eens in de ruim[p. 16]te doorbreken, en 't gevaar van den weg zien mag, dien, zoo gy zelve dezen al niet bewandelt, echter door anderen met goedkeuring ziet lopen, en die zoo digt aan de Helle vast is.
Ik ben, terwyl myn Werk my elders roept in haast,
Uw Welmeenende en heilwenschende
Dienaar en Vriend
Elias Vroomaart.
| |
| |
Tweede brief van Christiaan van den Amstel, of antwoord aan Elias Vroomaart.
Amst. 16 May 1772
Mijn Heer en Vriend,
Indien ik niet wist dat UEd. in uwen Brief van den 14 dezer, die my niet weinig aangedaan en ontsteld heeft, uit eenen welmeenenden yver voor de Godsvrucht, doch die teffens kwalyk beredeneerd en zeer slecht door u bestierd is, geschreven hadt; zo zoude ik dien, met de verontwaardiging, welke dezelve in myn oog, voor het meederdeel verdient, onbeantwoord, achter de bank gesmeten, en my om de Correspondentie met UEd. niet meer bekommerd hebben. Doch, die bedenking houd my te rug, met de hope dat ik, door eenige goede en bescheide Tegenredenen, zoo veel invloeds op UEd. en uw gezelschap hebben of verkrygen mag, dat 'er, al was het maar in een enkeld nu aldus denkend Persoon, een beter en menschlievender oordeel mogt gewrocht worden; en dit zou myne moeite genoeg vergelden.
Gy noemt den Schouwburg een Godloos Tooneel enz. zoo gy hier mede ziet op het leven van eenige weinige persoonen, die 'er spelen; (alle dezen zult gy toch niet Godloos durven noemen) wil ik toestaan, dat het dien naam eveneens kan draagen als de Predikstoel, dien ik dan ook met u, en door gelyk recht van redekaveling, Godloos zal noemen, om dat 'er eenige weinige Godlooze Leeraars op denzelven, zaken verkondigen, die
| |
| |
ze misschien niet gelooven, en zekerlyk niet behartigen noch doen, willende, als schynheilige Farizeeuwen, aan anderen lasten opleggen welken ze zelven met geen vinger aanroeren, Of noemt gy dien Godloos, Vriend Yveraar, om dat 'er veelen Godloozen gewoon zyn in te komen; zoo is de Vraag of hetzelfde ook niet van alle Kerken kan gezegd worden; want, imers zyn 'er onder de vele, uitwendiglyk geroepen, maar weinige uitverkorenen; schoon ik daarom de genen, die onder 't eerste en groote getal behooren, nog niet als Godloozen wil brandmerken. Zulk eene omschryving is dies, naar myn oordeel, alleronredelykst. Gy geeft 'er vervolgens, nog meer andere hatelyke namen aan, die men ligtelyk vinden kan voor, maar niet zo gemaklyk toepassen op, dit onderwerp. Ik zal 'er niet by blyven stilstaan, maar straks genoeg doen zien, dat 'er de tegengestelde benamingen best op voegen.
Gy houdt den Brand des Schouwburgs voor een Oordeel Gods, -Hier zyn onze beoordeelingen zoo verschillende als de Hemel van de Aarde. Ik houde dien voor een Ongeval, door menschen aan zich en anderen, tegen wil en dank, onverhoeds veroorzaakt, en welk God in zyne alge[p. 19]meene Voorzienigheid, heeft toegelaaten, terwyl zyne Goedheid niet genoeg kan gedankt worden, dat hy niet alleen de naaststaande Huizen, ter meerendeele bewaard, maar ook onze goede Burgery, en hare vlyt derwyze gezegend heeft, dat ze dien feilen Brand, tot beveiliging van anderen, in haaren vaart gestuit, en ten eenenmale gedempt heeft. - Men moet noch kan over dit Onheil niet anders denken, als men deszelfs begin, voortgang en omstandigheden gadeslaat.
Want dezelve begon, zoo als in 't gemeen verzekerd wordt, door het ongelukkig in brand vliegen van een Lampenkoord, welk de Oly of het Vet eener Lampe, zoo schielyk bereikte, dat de Vlam daar van in de sterk verlakte en door de vele lichten zeer verwarmde Schermen zoo sterk voortsloeg, dat 'er geen wederhouden aan was, en dewyl alle de Machinen van den Schouwburg zeer vele verbintenis met elkander hebben, en de zuiging tusschen de Schermen zeer groot is, en hierdoor de Kroonen met de Kandelaars, en het groote Kleed des Schouwburgs plotseling neêr vielen, en stukken van 't brandend doek zich ylings alom verspreidden, zoo kon niet anders zyn, of dit moest een fel en akelig Vuur verwekken, en eene alleryselykste Vertooning geven, in 't midden van welke de Stads Architect en de Tooneel-Meester zich alle bedenkelyke moeite gaven, om, nevens andere hulp, die echter zoo wel als de hunne vruchteloos was, den Brand Meester te worden; daar zy, door aan eenigen een doortogt ter redding te verschaffen, en zich te lange op het Tooneel op te houden, zelf beiden onder het neêrstorten [p. 20] van een gedeelte der Brandstoffen, begraven werden, hoewel hunne Menschlievendheid en Yver in myn, en zoo ik hope, in 't harte van velen, lange zal blyven leven.
Gaerne mag ik echter lyden, dat UE. en anderen, tot hunne stichting, zonder eene geheele ter zyde stelling van alle tweede Oorzaken, U eenen om 'sMenschen zonden vertoornden Heer voor oogen verbeelden, die ook in dit geval, een blyk doet zien, hoe gy de Middeloorzaaken spoedig en vreeslyk kan doen werken, tot verbryzeling van allen Hoogmoed, tot schrik der Vroomen zoo wel als der Boozen, tot verootmoediging en bekeering van harde Zondaren, en wat dies meer is; en vooral om te
| |
| |
doen zien, op welke gevaarlyke plaatsen, de onbedachte Mensch wel eens, met al te groote gerustheid, een geoorloofd vermaak neemt.
Dat nu dit vermaak des Schouwburgs geoorloofd niet enkel, maar ook nuttig, redelyk, den verstandigen Mensche waardig en geenszins, op losse gronden, te verwerpen of te verfoeijen is, gelyk gy doet, zal ik nu bewyzen. De Rederykers, uit welken onze meer beschaafde Dichters en Tooneellisten geboren zyn, waren in den Spaanschen tyd onzer verdrukking, (van welks verlossing wy nu het Jubeljaar vieren,) onder de eersten, die door de Inquisitie, in hare hatelykheid te vertoonen, den grond hielpen leggen tot de gezegende Reformatie. Waren hunner Recreatien dan niet geoorloofd? Neen, zei de Catholyke Spanjaard; maar de Vrye Nederlander dacht er anders van, en liet hen begaan; en was dit niet gebeurd, wy zouden hebben moeten wachten, tot dat de oogen der Catholyken, in [p. 21] dit opzicht, door de Jesuiten wat meer verlicht waren geworden, die by hunne Schooien, tooneelen voor de Jeugd, ter beschaving van derzelver Zeden en verstandelyke Vermogens hebben opgerecht; welk voorbeeld heden nog door de Gereformeerde Hooge Schooien in Zwitserland gevolgd wordt; en welk eenen Werenfels doet zeggen: ‘dat het Toneelspel den Geest met een lieflyk, gantsch onstrafbaar en te gelyk zeer edel vermaak overstort; een vermaak, dat te gelyk zoo veel nuts te wege brengt, dat het niet dan door Plompaarts verdacht kan gehouden worden; die de deugd in gemelykheid, in een gefronst voorhoofd, en een zuur gezicht doen bestaan, en alles ondeugend houden, dat lustig, vrolyk en zoet is.’ [...]
[p. 23] Voeg nu by al dit en veel meer ander nut des Schouwburgs, nog dat byzondere, welk dezelve hier in Amsterdam, den stokouden Gryzen, en den ouderloozen Weeskinderen aanbrengt; die een voornaamen tak van hun onderhoud en bestaan, uit de Inkomsten des Tooneels, tot zich zien afgeleid. Durft gy dan, nog, myn Vriend, u zelven langer Vroomaart laten noemen, als gy zegt dat dit geld geen Zegen heeft.
[...] - Fy! nooit had ik zulk eene Taaie uit den mond van mynen Verstandigen Vriend verwacht. - Ik behoeve dit maar eens te herhaalen, om 'er alle de ongerymdheid van te doen zien.
[...]
[p. 24] In alles kan, mynes achtens, misbruik plaats hebben. Die hunne uitspanningen, hoe verkwikkelyk en schuldeloos ook, tot eene bezig[p. 25]heid en 'er al te veel werks van maken; 'er hunne noodigste zaken door verzuimen, of 'er zich te veel aan verslaven, en 'er meer door verwilderen dan verbeteren, of andere slegte gevolgen voor zich of de hunnen daar uit zien geboren worden; doen zekerlyk kwalyk. - Maar zou hy wel pryslyk doen, meent gy, en zoude hy wel vele Navolgers, onder dit anders barmhartig en mededeelzaam Volk, vinden, die het in zyn hoofd kreeg, of zoo dwaas werdt dat hy, ten einde de naakten te kleeden, de hongerigen te voeden, en den armen mildelyk mede te deelen, eensklaps al zyn goed en have daar toe weg. schonk, en zich niet alleen van alle heilzaame verkwikking, maar zelfs van het noodige Onderhoud beroofde?
Gy wenscht dat de Overheid den opbouw des Schouwburgs, (die behalven voor den Aanbrenger van 't aangewezen Nut, by my ook, voor den Afweerder van menigerlei Kwaad gehouden
| |
| |
wordt) nimmer weder mogt aanmoedigen of toelaten, en ik wensche, dat deeze loffelyke Instelling niet alleen hier, maar in alle Steden mag stand grypen, daar maar eenig bestaan voor zulk eene stichting te vinden mogt zyn. En zoo 'er eene Collecte toe behoefde, om de geleden schade te vergoeden, en den bouw en 't sieraad eenes anderen Tooneels te bevorderen, welk ik nogthans niet denke, noodzaaklyk te zullen zyn, zoo zoude ik, was ik een rykelyk gegoed Man, 'er gaerne tien duizend Guldens, als tot eene algemeen gantsch nuttige stichting, toe willen schenken, hoewel ik geen tienmalen, in den omtrek van een geheel Jaar aan my zelven [p. 26] het vermaak ter bywooning van het zelve kan geven. [...]
[p. 28] Ik keere weder tot het Oogmerk van dezen Brief: Het is waar, dat het den Predikanten, even eens als den Dichteren en Schilderen vrystaat, veele dingen te zeggen, te vertoonen, en by overbrenging, toe te passen; welken zoo wel niet voegen zouden in den mond of de penne van anderen. Maar onderstel eens voor een oogenblik Vriend, dat 'er in een huis van Publieque Verkooping, of in eene openbare Herberg, (daar de Kamer, welke 't meeste volk bevattede, by toeval of ongeluk gesloten was) brand ontstondt, en hier, door 't gedrang en den schrik en wanorde eenigen omkwamen, zoo wel als door de instorting van 't vertrek; zou men daar niet met even goed recht zeggen: Zy waren hier niet om des Heeren naam te vermelden, en daar om heeft God hen zoo vreesselyk bezocht? Ik kan niet denken dat iemand, van gezonde zinnen zoo redeneeren zal. - Beter sprak men dus: ‘het heeft Gode behaagd Lissabon eens op den dag van Allerheiligen, by de Overgeloovige Inwooneren te hoog misschien vereerd, met eene allertreurigste Aardbeving, Brand en Overhoopstorting te bezoeken, en hen te doen zien, hoe weinig de Heiligen ter hun[p. 29]ner hulpe vermogten: dit leere hen voortaan tot God alleen te gaan, in en door zynen Zoone.
Dus heeft het den Heere van alles behaagt den Amstel Schouwburg op 't onvoorzienste, in 't midden der vreugde, door een feilen brand te vernielen, en, by die droevige gelegenheid, eenige Lieden te laten omkomen; mogten de overgeblevenen en alle anderen daar uit leeren, niet te veel met dit en ander aardsch vermaak op te hebben, daar in te zeer hunnen lust te stellen; en daar door Hem vergeten, in wien wy allen leven en zyn, mogten we allen altyd onze byzondere zonden tot oorzaken stellen van de kastydingen en straffen; die ons, in dit leven, door Gods hand, somwylen treffen;’[...]
[p. 30] Nu kome ik tot die plaats, daar gy, Heer Vroomaart, de Spelers van de Opera, gelieft te noemen, door God gestrafte Baals-Priesteren en hen vertoont als verlegenen en bevreesden voor de woede van het gemeen, welk dit ongeluk op hen mogt willen wreeken, om dat zy het felle vuur niet konden of durfden helpen blusschen, even weinig, als eertyds de Baals-Priesters, ten tyde van Elias, het Hemelsch Vuur, op hunne gereed gemaakte Offeranden, door vuurige smeekingen, konden doen nederdalen. En hier zoudt gy, in uwen yver, misschien, gelyk uw Naamgenoot, hen gaerne, aan de vertoornde Godheid, als een lieflyk offer, ter slachting toegebragt en aangeboden hebben. Maar 't is gelukkig voor ons, en voor deze Luiden, meene ik, dat wy in eenen tyd leven, dat u zulk eene magt niet gebeuren mag; en waar in men een [p. 31] afkeer
| |
| |
heeft van alle Gewetens dwang, en een gruwel toont voor 't Inquisitie-vuur. [...]
[p. 32] Eindelyk, Myn Heer, zal ik my niet ophouden met uwen Slotwensch, dewyl ik uit myne tot hier toe, aangevoerde Gezegden genoeg blykt, dat ik, om billyke en welgegronde Redenen, gantsch anders wegens den Schouwburg denke, dan gy en uwe gestrenge Medebroeders; [...] dies neme ik van U, Vroomaart, myn afscheid met te zeggen, dat ik u wensche wel te varen, en dat gy haast, beter verlicht zynde, uit andere oogen zult mogen leeren zien de onredelykheid van uw overyld, of onberedeneerd Vonnis-vellen, en onchristelyk verdenken van uwen Medemensch; waar mede ik blyve,
Myn Heer,
UEd. D.W. Dienaar
CHRISTIAAN van den AMSTEL
Een drietal merkwaardige brieven, waar in het ongeval van den brand in den schouwburg zediglyk beschouwd; het gevoelen der genen, die het toneel wraken, en den herbouw des schouwburgs gaerne zagen stremmen, onderzogt en wederlegd; het liefdeloos veroordeelen van byzonderen tegengegaan, en, in een gepast vers, een goed woord van troost aan de drukgenooten der tooneel-dichtkunde medegedeeld wordt. (Amsterdam, Petrus Conradi, 1772) 35 pp. [Exemplaar: UBL 1038 D 11]
|
|