Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Musaeus. Jaargang 3 (1995)

Informatie terzijde

Titelpagina van Musaeus. Jaargang 3
Afbeelding van Musaeus. Jaargang 3Toon afbeelding van titelpagina van Musaeus. Jaargang 3

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (7.49 MB)

Scans (222.35 MB)

ebook (9.90 MB)

XML (0.53 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
non-fictie/geschiedenis-archeologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Musaeus. Jaargang 3

(1995)– [tijdschrift] Musaeus–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 29]
[p. 29]

Wél opgeleide meisjes

In de zestiende eeuw werden in de Nederlanden verschillende meisjesscholen gesticht. Op deze scholen leerden meisjes uit de gegoede burgerij verschillende praktische vaardigheden, kregen zij les in het deftige Frans en werden zij in de geest van Erasmus gevormd. In Leiden begon Magdaleine Valery zo'n meisjesschool. Zij schreef voor haar leerlingen De Maeghden-BerghGa naar voetnoot1, met negen dialogen die elk naar een muze genoemd zijn. Hierin zette zij haar denkbeelden over een goede opleiding voor jonge meisjes uiteen.Ga naar voetnoot2

De derde ‘samenspraak’ vindt plaats tussen de Meesteres en Emerentia, een meisje dat door haar vader naar de school gestuurd is. Zij spreken met elkaar over de regels op school en over het lesprogramma. Zo wordt duidelijk wat er van de leerlingen verwacht wordt.

[fol. B2r]

De derde t'samensprekinghe:
Erato.
De Persoonen.
De Meestersse/ Emerentia van Delff.

Waer hoore ick so zoetelick singhen: Ist hier niet daer my mijn ouders hebben belast te gaen? Het denct my jae naer het teecken dat ic hier sie uytsteken: Te weten der Maegden-Berch. Ick sal aende deure cloppen.

M.

Naer wie vraegt ghy jonghe dochter?

E.

Ick vraghe naer de Meestersse van deser schole.

M.

Ick ben die selve.

E.

Kent U.L. wel een goeden Heere ghenaemt Hermichius Hermes woonende teghen over d' oude kercke tot Delff?

M.

Die persoon kenne ick seer wel.

E.

Die heeft u seer gherecommandeert aen mijnen Vader [fol.

[pagina 30]
[p. 30]

B2v] aen hem versoeckende dat hy my by u soude stellen om te mogen geleert worden.

M.

Wat conste zijt ghy begheerich hier by my te leeren?

E.

Meestersse U.L. weet best wat een jonghe dochter best behoeft te leeren om te handelen onder luyden met eeren.

M.

Ick weet die wel, maer een dochter moet goede gedoochsaemheyt hebben, om te leeren de consten die haer wel noodich zijn om haer leven te vercieren.

E.

Indien my God tijdt van leven geeft, soude my geerne begeven om van u gheinstrueert te worden, naer de mate mijns verstants.

M.

Ghy sout u dan moeten onderwerpen de goede regel die ick onder mijne discipulen hebbe gheordineert.

E.

Is die niet te swaer?

M.

Neen sy voor een dochter die een ghewillich herte heeft.

E.

Wilt my eenige puncten daer van verhalen op [fol. B3r] dat ick my daer op berade.

M.

Voor alle saken wort in onse schole een morgengebedt ghedaen aen Godt den Heere, gelijck alle godvruchtige kinderen toestaet. Daer naer moet elck kint een lesse neerstelick leeren ende aende Meestersse op segghen voor den onbijt. Den tijt vanden onbijt gecomen zijnde ende met dancksegginghe genomen hebbende, moet elck hen voegen tot de conste van schrijven naer d' exemplare dat hem ghegeven sal zijn. Dat gheschrifte moet dan ghetoont zijn om ghecorrigeert te worden ende die verbeteringhe moet ghevolgt worden. Daer naer moet elck zijn voorgaende lesse met zijne ghebuere overlegghen.

E.

Is dit de regel voor den gheheelen dach?

M.

Neen, maer is alleenlick dat voor den middach versocht wert ghedaen te worden. Den Noen-mael met alle manierlicheyt volent zijnde, moet elcke dochter in handen nemen, sulck een handtwerck dat sy aenge- [fol. B3v] nomen heeft om volcommelick te leeren om haer daer mede den meestendeel vanden naernoene t' exerceren.

E.

Wat handtwercken leertmen in uwe schole?

M.

Cussens ende rabatten te steecken op stramyn van sayette

[pagina 31]
[p. 31]

garen van alle couleuren naer verscheyden patroonen. Men leert hier oock seer fraey breynaet maken soowel ghetandt als pladt werck. Ende fraey naey-werck, tzy plat oft ghegaet.

E.

Wat verheuginghe heeftmen alsmen den tijdt tot den avont heeft ghebracht?

M.

Indien eenighe dochter lust heeft om te leeren de conste van Musijcke, oft op de Clavesimble te spelen eenighe Lofsanck, Psalm oft eerlicke Liedeken, dat wort haer gheleert.

E.

Dat soude my rechts ghelijcken, want ick hebbe alreede eenighe danspelen gheleert.

M.

De danserijen comt toe de wereltsche dochters [fol. B4r] ende lichtveerdige ende niet die God vreesen.

E.

Die soodanighe lichte liedekens gheleert heeft, can oock wel Goddelicke Liedekens vaten.

M.

Seer wel, want de Musijcke wort op de selve grepen ghespeelt naer dat die vanden meester geleert wort. Ende men hoort dachelicx inden Tempel hoe soetelick de Psalmen Davids op den Orgel gaen.

E.

Ick achte dat de oude die de conste van singen ende spelen van instrumenten geen lichtveerdicheyt daer meer en hebben willen inbrenghen.

M.

Neen waerlick: want het is seker dat den sanck ende Musicael spel inden ouden Testamente is een deel gheweest vande Goddelicke Ceremonien, die met de comste Jesu Christi te niete ghedaen zijn: Ende daeromme vermaent den Psalmist David in vele Psalmen datmen God sal loven met ghesanck, met Luyten, Harpen, Orghelen, ende allerley instrumenten van ghenoechte. Leest daerop den 108ste, 144ste, 147ste, 149ste ende 150ste Psalmen.

E.

Ick verheughe my Meestersse dat ghy de musicke lief hebt ende prijst.

M.

Ick houde selfs dat de voyselicke ende instrumentale Musijcke seer groote cracht heeft om de herten te roeren om God te loven.

[pagina 32]
[p. 32]




[pagina 33]
[p. 33]
E.

Ick begeere dan by u te blijven woonende, indien ick mijne verheuginghe daer in houden mach.

M.

Ghy zijt my seer aenghenaem ende tot teecken van dien sult ghy de plaetse hebben van Erato, wesende de derde Muse op den berch vande Maechden.

E.

Wat beduyt Erato?

M.

Dese Erato wort getrocken van t' Griecxsche woort Еrо: dat ick minne ofte verheughe my, alsoo sy versiert wort den sanck te beminnen ende haer te verheughen. Nu gaet ende doet dat Godt behaghelick mach wesen.

Deze Emerentia van Delft is zeer ordentelijk, vergeleken bij haar lotgenotes die in het volgende fragment een rol spelen. Hierin wordt verslag gedaan van een ochtend op een katholieke meisjesschool. De meisjes hebben zich niet gewassen, lopen met losse haren rond, zijn van alles kwijt en hebben vieze, gekreukte kleren aan. Hun meesteres wijst hen erop dat zij zich op die manier niet kunnen vertonen. Daarom worden er kousebanden aan elkaar vastgeknoopt, haren gekamd en kapjes opgezet. Er wordt een heel realistisch beeld geschetst: de meisjes zijn elkaar behulpzaam, maar onder het aankleden wordt er wat afgekletst en gekibbeld!

[fol. 4] De ordinantie na het opstaen. De Vrouwe oft Meestersse, De Wekersse, Sijken, Suzanne, Martijnen
Vrouwe.

Waer sijdy Wekersse?

Wekster.

Alhier vrouwe.

Vrouwe.

Waer sijn al dees dochters sijn si noch in haer bedden?

Wekster.

Sy sijn overlanghe wacker en oppe.

Vrouwe.

Ic en sieder noch hoot noch steert af.

Wekster.

De sommighe sijn inden hof en dandere op de plaetse.

Vrouwe.

Doetse tot my comen, op dat ick sie oftse wel gheschict sijn.

Sijken.

God gheve u goeden dach Meestersse.

[pagina 34]
[p. 34]
Vrouwe.

Goeden dach geve u Godt hoe gaedy so vuylijc?

Sijken.

Ick en ben noch niet ghecuyscht.

Wekster.

Het blijct seker wel.

Vrouwe.

Moetty so metten hangenden haire gaen, so onthultGa naar voetnoot3, sonder tuytlinghGa naar voetnoot4 en sonder huyveGa naar voetnoot5?

Sijken.

Ic en can mijnen cam niet vinden mijnen kelebantGa naar voetnoot6, mijn hulsel, mijnen spiegel noch mijnen spongie.

Vrouwe.

Waer hebdy se gheleyt?

Sijken.

Ons katteken heeft langhs de camere ghesleyt.

Vrouwe.

Datmense soecke en dat men hem kemme? datmen dan cuyssche en wassche.

Sijken.

Mijn hair is soo verwert, dat icks niet ontwerren en can.

Martijne.

Heft dat hairsnoer en spansel oppe.

Sijken.

Ick hebbe erghens laten vallen mijnen schorshaeckGa naar voetnoot7. [fol. 5]

Sijken.

Isser gheen swaertsel om mijn holblokenGa naar voetnoot8 te swertene?

Martijne.

Neemt eerst een voddeken, en vaechtse wel schoon af.

Sijken.

Wie heeft de cloproeyeGa naar voetnoot9 en cleer bessem?

Susanne.

Ick en hebbe maer den cladderGa naar voetnoot10 en den borstel, ontclat en keirt my achter af.

Anne.

U cladden en sijn niet drooghe.

Sijken.

Ghy sijdt wel becladt en bestoven.

Anne.

Desen cleerbessem is heel vet.

[pagina 35]
[p. 35]
Sijken.

Sullen wi met gedeckten hoofden ten sermoone gaen?

Susanne.

Ja wy, ten si by ghebreck van Caproene.

Sijken.

Salmen ten Vrouwenbroeders prediken, ten predicaren, oft ten minrebroeders?

Susanne.

Wy sullen te biechten gaen by den prochiaen oft pastoor van onser prochien.

Sijken.

Het is (van hooren segghen) eenen goeden biechtvader.

Anne.

Wie heeft mijnen aentreckerGa naar voetnoot11 ghehadt?

Sijken.

Snut uwen neuse, tsnot hangt aen uwen neuse.

Anne.

Mijnen snutdoec is inden sack van mijnen groenen bouwenGa naar voetnoot12.

Susanne.

Wien hooren dees mouwen en moukens, dese trijpe pantoffelen en dese leiren clickers?

Anne.

Sy sullen haren meester noch wel vinden.

Sijken.

Deckt uwen boesem ende borsten.

Susanne.

Ick en can my niet toeghedoen noch rijghen.

Anne.

Schaemdy u niet met blooter borste te gane?

Susanne.

Mijnen rijgenestelGa naar voetnoot13 is ontmaelliet.

Anne.

Maeckt dat ghyer eenen nieuwen crijght.

Martijne.

Tsnoer van mijn spelcusken is verloren.

Anne.

Ist verloren so en vermaenter niet meer af.

Sijken.

u lijfken, coliereGa naar voetnoot14 en pels sijn vol motten.

Anne.

Mijnen kuers en kuersken sijnse schoone?

Martijne.

U sielken is seer vuyl, beslijckt en bestoven.

Anne.

Waert wel ghewreven, ten soude so becladt niet sijn.

Sijken.

Schuddet en keiret wel.

Paulijnken.

Ghy sijt qualijck ghehuyft.

Susanne.

Ghy en sijt niet seer wel ghepalleertGa naar voetnoot15.

[pagina 36]
[p. 36]
Anne.

Wil ick u hullen op sijn kinderbeds, op rouws, oft met tapkens?

Susanne.

Hult my op so schoonen weder.

Anne.

Hoe op sijn baghijns, oft op ionghwijfs?

Susanne.

Tsy op sijn kinderbeds oft op iongmeyssens.

Anne.

Staet stille en vaste, dat ick u niet en steke.

Susanne.

Ick en ruere my niet een siere.

Anne.

Staet rechte en houdt die kin op.

Sijken.

Wascht u vuysten ende u handen en strijckt u mouwen oppe, dat ghy u niet nat en maeckt.

Anne.

Uwen tabbaert is seer bepluymt.

Sijken.

Doet de cleer chappraene open, dat ick mijnen samarisGa naar voetnoot16 hebben mach.

Anne.

U hooft dwaleGa naar voetnoot17 oft doeck is seer vuyl en ghecroockt. [fol. 6]

Sijken.

Wie heeft mijn hantschoenen en moffels ghenomen?

Susanne.

Knopt my desen vlieghereGa naar voetnoot18 en haeckt dees haecskens.

Sijken.

De knoppen en haecken sijn ghebroken.

Anne.

Hernaeyt u hemrocsken en linen lijfken.

Susanne.

Tis beter ontnaeyt dan ghegaett, ghescheurt noch ghebroken.

Sijken.

Bindt u coussens, die op u hielen hanghen.

Neesken.

Mijn coussebanden sijn instucken.

Anne.

Knoopt de twee eynde weer tsamen.

Sijken.

Ghespt en strickt u schoenen, dat de meestersse u niet en bekijve.

Anne.

De ghespe is los en triemken oock.

Sijken.

Ic en sieder gheenen doorneGa naar voetnoot19 aen.

Baetken.

Gort u met desen blauwen veurschoot.

Anne.

Wie heeft mijnen riem ghenomen veur den sijnen?

Clareken.

Is den uwen beslagen oft gheweven.

[pagina 37]
[p. 37]
Sijken.

Daer is ane tot een litteecken een hertteken met een tesse.

Clareken.

En siet ghyen niet?

Anne.

Waert dat icken saghe, ic en souder niet na vraghen.

Sijken.

Waer hy eenen wolf, hy soude u de kele afbijten, oft den neuse van daensicht rucken.

Anne.

Hy is verdroncken op eenen wintmeulen.

Wekster.

Sijdy ghewasschen bruynken?

Baetken.

Men soude veel waters behoeven om my wit te makene, [fol. 7] so vuyl, stinckende en verduft!

Anne.

Ick en weet anders geenen raet dan datse yeghelijck drooghe aen sijnen snutdoeck.

Baetken.

Wie sal my eenen oorlepel leenen?

Anne.

Daer isser eenen over dat hy is, maer gheeften my wedere als ghijen ghebesicht hebt.

Roose.

Ist dat icx u niet weer en gheve en leenten my nemmermeer.

Wekster.

Sijdy alle ghelijck opgheschict?

Sijken.

Ick ben gheaccontreert, ghecoust en ghecleedt, ghehult, ghereghen en ghetoyt.

Anne.

En ick ghepalleert, ghegordt en ghehuyft.

Sijken.

Set me toch oppe de lobbenGa naar voetnoot20 van mijnen halsdoeck.

Anne.

Men en soude eer toeghemaeckt hebben een bruydt dan u.

Sijken.

Deen vrientschap soeck dandere.

Baetken.

En die slincke handt wascht de rechte.

Wekster.

Nu wel dat een yeghelijcke vertrecke en haer schicke in eenen hoeck en plat neer valle op de knien en segghe wel devotelijck haer bedinghe ende ghebekens.

[pagina 38]
[p. 38]

Bronnen:

M. Valery: La Montaigne des Pucelles (...) Den Maeghden-Bergh in negen t'samen spraken op de namen vande neghen Musen, inhoudende verscheyden schoone ende deuchdelicke leeringhen tot onderwijsinge vande jonckheyt. Leiden, 1599.
G. Meurier: La guirlande des jeunes filles contenat une singularite de Menus propos quotidiens par le moyen, des-quels elles pourront faclement apprendre Francois & Flamen. Den Crans der jonghe Dochters, Duytsch en Franchois. Antwerpen, 1564.
De hele Bibelebontse berg. De geschiedenis van het kinderboek in Nederland en Vlaanderen van de Middeleeuwen tot heden. Eindred. N. Heimeriks en W. van Toorn. Amsterdam, 1989.




voetnoot1
Met dank aan Marijke Spies, van wie wij de kopieën ontvingen aan de hand waarvan is getranscribeerd.
voetnoot2
Gegevens ontleend aan: De hele Bibelebontse berg, p. 137-138.
voetnoot3
ontkapt (WNT Χ 1872)
voetnoot4
muts (WNT XVII2 3961)
voetnoot5
hoofddeksel (WNT VI 1218)
voetnoot6
band aan een hoofddeksel waarmee het onder de kin door vastgebonden wordt (WNT VII1 1947)
voetnoot7
haak aan het schort (WNT XIV 903)
voetnoot8
klompen (WNT VI 878)
voetnoot9
stok om stof uit een kleed te kloppen (WNT VII2 4358)
voetnoot10
kleerborstel (WNT VII2 3309)
voetnoot11
soort haklepel (WNT I 416)
voetnoot12
bovenrok die ter hoogte van de knie opgetrokken is (WNT III1 769)
voetnoot13
het uiteinde van een koord of veter dat door een ringetje (malie) gestoken wordt (WNT IX 1858)
voetnoot14
halsdoek (WNT III2-3 2068)
voetnoot15
opgetooid (WNT XII1 205)
voetnoot16
lang vrouwenkleed (WNT XIV 37)
voetnoot17
sluier of doek (WNT III2-3 3694)
voetnoot18
lang bovenkleed met hoge staande kraag (WNT XXI 2000)
voetnoot19
scherpe stift van een gesp (WNT III2-3 3014)
voetnoot20
geplooide halskraag (WNT VIII2 2525)

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • Den Maeghden-Bergh in negen t'samen spraken op de namen vande neghen Musen, inhoudende verscheyden schoone ende deuchdelicke leeringhen tot onderwijsinge vande jonckheyt