Musaeus. Jaargang 3
(1995)– [tijdschrift] Musaeus–
[pagina 2]
| ||||
Een kristalheldere brilThomas Asselijn werd geboren in Dieppe, maar al gauw na zijn geboorte vestigden zijn ouders zich in Amsterdam. Daar werd Asselijn boekbinder en later karmozijnverver. Hij schreef daarnaast gedichten, treurspelen en blijspelen. Erg succesvol was hij niet in zijn zaken: in 1678 ging hij failliet en in 1685 gaf hij zijn inboedel in onderpand voor een schuld. Asselijn pleitte voor oorspronkelijk Nederlands toneel in een tijd waarin het mode was om buitenlandse spelen na te volgen en te vertalen. Ook het toneelgenootschap Nil Volentibus Arduum streed voor vertaling van vooral Franse classisistische toneelstukken en dit genootschap reageerde dan ook fel op het standpunt van Asselijn. Er ontstond een hevige pamflettenstrijd over deze meningsverschillen. De kritiek op Asselijn werd nog veel heviger na de eerste opvoering van het blijspel Jan Klaaz. of Gewaende Dienstmaagd in 1682. Deze voorstelling lokte zoveel protest uit, dat de burgemeesters van Amsterdam besloten dat het stuk niet meer gespeeld mocht worden. Asselijn liet zijn stuk in druk verschijnen, met daaraan toegevoegd een voorwoord waarin hij zich verweerde tegen de aantijgingen. De tegenpartij reageerde met venijnige pamfletten. Een daarvan is de Kristalijne Bril, waarvan wij hier een fragment hebben opgenomen. Het verscheen waarschijnlijk met nieuwjaar 1683. In dit pamflet is ‘Heulen’ een aanduiding voor Asselijn en tevens voor zijn woonplaats. Er wordt gesuggereerd dat hij een onbetrouwbare handelaar is, die klanten meer laat betalen dan gerechtvaardigd. Ook wordt hem verweten dat hij een armoedzaaier was, wat een regelrechte verwijzing is naar het bankroet van Thomas Asselijn. In latere uitgaven van Jan Klaaz. is deze samenspraak tussen acht personen achter het stuk opgenomen. De combinatie ‘kristalijne bril’ wordt in de zeventiende eeuw gebruikt om aan te geven dat men degene die aangesproken wordt de waarheid wil laten zien. In dit fragment komt dat duidelijk naar voren, wanneer Jan Klaesz. Heulen een kristalijne bril kado doet. | ||||
[pagina 3]
| ||||
![]()
Brilleman.
Hael Brillen, hael Brillen! Kristallijne Brillen voor alderhande blinde gesichten, die een anders quaet sien, en 't hare selver niet en siften.
Jan Klaesz.
Goeden dagh Brilleman, wat hebt gy daer voor brillen?
Brilman.
Het zijn sulcke kostelijke brillen, diese op sen neus set, kan sijn eygen gebreck soo wel sien als een anders, al was het over vyf-en-twintigh jaer gebeurt, ja een schelm of een dief geweest, of yemant belogen of bedrogen.
Jan Klasen.
Is dat waer Brilleman, soo moet ick'er een van koopen, om een goeden vriend in Heulen te vereeren.
Jan Jasperse.
Jan Klaesz. waer komje van daen?
Jan Klaesz.
Van den Dam, daer heb ik een kostelijke Kristallijne Bril gekocht.
Jan Jaspersen.
Laet sien, ick seise reys op myn neus setten: | ||||
[pagina 4]
| ||||
wat Duivel, dien Bril past myn niet, die moest ghy den man in Heulen brengen, die heeft sulcken dicken neus, dat hy sijn eygen stront niet kan ruycken.
Jan Klaesz.
Nou, ick ga heen, en salse den man in Heulen brengen.
Jan Jaspersen.
Ja, ga maer heen, hy sal u te gast nooden voor dien bril op ongeklopte Stokvisch, en die noch sonder boter, die [p. 69] noch soo hard sal zyn dat ghy daer genoegh sult hebben aen te kauwen. Hier komd Jan Klaesz.
Jan Klaesz.
Goeden dagh.
Heulen.
Goeden dagh, Jan Klaesz. wat doet gy hier?
Jan Klaesz.
Ick vereer u hier een bril tot een Nieuwe-jaer.
Heulen.
Ick danck u daer voor, laet my die eens opsetten; wat duyvels drommels bril is dit? wat bruyt men dese Quaker, dese steyl-oorGa naar voetnoot1, komt hy myn fouten aenwysen die soo langh geleden zyn, doen ick noch een kalenGa naar voetnoot2 bruyerGa naar voetnoot3 was. Heulen roept Grietje, Grietje, brenght myn een beesem stok of een luywagen; ick sal dien verbruyden Quaker de huyt soo murw slaen, dat hy genoeg te doen sal hebben om na huys te gaen.
Grietje.
Daer meester, daer is een stock: sla, sla,
Jan Klaesz.
Help, help, help, hier ben ick in 't lyden van soo een guyt, leugenaer en bedrieger, die de menschen drie vierendeel voor een el dorst meeten, dat is myn en Jan Jaspersen noch niet vergeten, en meer andere van onse Gebroeders; en soo een guyt durft myn noch smyten, en myn en meer anders gebreck verwyten.
Heulen.
Wilt ghy dan myn deur aflopen, schavuit?
Juffrouw Heulen.
Man, man! wat slaet ghy den armen man soo!
Heulen.
Ja armen man! de Duyvel magh den armen man beschyten. Ja vrouw, had ghy den Bril gesien, ghy soud hem wel anders afdeckenGa naar voetnoot4. Wat dunkt u, hoe sal ick met sulcken Bril langs de straet durven gaen? ik wou datse Reynier de Quaker op sijn | ||||
[pagina 5]
| ||||
neus had staen, dan mogt ick met vreden langs de straet gaen. Juffrouw Heulen. Tut, tut, dat sal wel doot bloeyen, daer is soo veel doot gebloet, dat sal ook wel doot bloeden. [...] [p. 70]
Vrouw Heulen.
't Spyt my ook wel man, dat Jan Klasen u soo een Bril op de neus heeft geset, om daer mede op de Beurs en op Schouburgh te gaen, daer soo veel Heeren en Koopluyden komen; ik wou dat wy het noyt hadden begonnen, om dat gy voor desen so een breedt man niet placht te wesen, gy hebt het hier en ginder wat geschraept, dat gy bent aen 't goed geraeckt. Dese Kristalijne Bril is soo klaer dat men 't alles sien kan op een haer.
Heulen.
Ja vrouw, ick sta vast en kijck als een aap, ja slimmer als een bescheten pad.
Vrouw Heulen.
Ja, ja, Man, ik sal mijn daerom niet op de kop laten schijtenGa naar voetnoot5, die mijn dat wil verwijten, ick sal hem met een beesem of een luywagen na de koop smijten.
Heulen.
Hoor Vrouw, laet ons liever stil swijgen: hoe men de stront meerder roert, hoese meerder stinckt, op een ander tijt mogen wy ons beter bedencken, ik heb een ander de bal toe geslagen, en ick krijghse selven wederom. | ||||
Bronnen:
|