Musaeus. Jaargang 3
(1995)– [tijdschrift] Musaeus–
[pagina 58]
| |
Reactie op de recensie over Tesselschade Roemers: De gedichtenLATEN DE EDITEURS NIET VERSAGEN
WANNEER DE KRITIKASTERS OPDAGEN!
Zo daagt K. Bostoen de editeurs van Tesselschade Roemers: De gedichten uit aan het slot van zijn recensie van dit boek.Ga naar voetnoot1 Het was de bedoeling van de editeurs bij de uitgave poëzieliefhebbers anno 1994 bekend te maken met het werk van een dichter uit de vroegmoderne tijd. Bij Bostoen is dat in ieder geval voor bepaalde gedichten gelukt. Zijn meest favoriete gedicht is Pryst vry den Nachtegael op de voet gevolgd door het epigram Claes seijde tegens Trijn. Vooral uit het laatste blijkt de karaktersterkte van Tesselschade. En juist haar karaktersterkte wenst Bostoen meer benadrukt te zien. Karaktersterkte die ze toonde door haar huwelijk met A. Crombalgh die niet in het literaire circuit paste, die ze toonde toen ze haar man en haar dochter in 1634 verloor en die zij eveneens toonde door haar overgang naar de katholieke kerk in het steeds meer gereformeerd wordende Holland van de 17de eeuw. Merkwaardig is wel dat hij die karaktersterkte opgenomen wenst te zien in een uitgave van haar gedichten. Het kan Bostoen toch niet ontgaan zijn dat het juist de bedoeling was de gedichten van Tesselschade Roemers op hun merites te beschouwen, los van het biografisch kader, omdat dit eerder tot onzuivere interpretaties had geleid. Niet haar karaktersterkte moest in De gedichten aangetoond worden. Daarvoor is terecht plaats ingeruimd in de studie over de persoon van Roemers in de biografie van Mieke B. Smits-Veld: Maria Tesselschade. Leven met talent en vriendschap. (Hilversum 1994). Bostoen leze het er op na. Hij vervolgt (p. 23): | |
[pagina 59]
| |
De overgang tot het katholicisme in het steeds meer gereformeerd wordende Holland van de 17de eeuw vormt een lakmoesproef ten aanzien van karaktersterkte, en bepaald niet van karakterzwakte zoals het toenmalige literaire circuit meende. Maar men mag hartelijk vrezen dat mijn opvatting dienaangaande niet de populariteit onder onze renaissancisten zal krijgen die ze verdient. Noch in De gedichten, noch in de de biografie wordt Tessel-schade Roemers' overgang tot het katholicisme als teken van karakterzwakte afgedaan. Overigens, wie heeft Bostoen op het oog met ‘onze renaissancisten’? Wie, en vooral vàn wie zijn ze dan? Bostoen gaat verder (p. 24): (...) wie zal de immense vreugde van, pakweg, de beoefenaar van vrouwenstudies schetsen als die, na de tekst van het gedicht tot zich te hebben genomen, zich over de woordverklaring mag buigen waarin het sterft van geheel onnodige vaktermen als participiumconstructies, niet gelexicaliseerde samenstellingen naar analogie van... en nevengeschikte, samengetrokken hoofdzinnen? Deze ongelukkige wordt vervolgens nog vergast op een Verantwoording, Diplomatische transcriptie. Notities, Korte inhoud en Achtergrond per gedicht. Zou het de uitgevers ontgaan zijn dat een dergelijke aanpak nogal naar de collegebanken riekt en dat ‘lekker’ in de wetenschap anders is? Voor alle duidelijkheid: De gedichten is een wetenschappelijke teksteditie. Een Verantwoording van de tekst in handschrift of druk is daarin essentieel evenals de Diplomatische transcriptie die het handschrift toont in zijn ware gedaante, compleet met doorhalingen en verbeteringen van de dichter of anderen. -In de Notities komen stilistische zaken aan de orde, problematische duidingen, mythologische verwijzingen en dergelijke. De Achtergrond biedt ruimte aan literaire conventies, historische gebeurtenissen en andere buitentekstuele bijzonderheden voor zover die inzicht verschaffen in de situatie waarin het gedicht ontstond. Taalkundige en lexicale annotaties tenslotte dienen als directe ondersteuning bij het interpreteren van de gedichten. In een dergelijke editie zijn vaktermen uiteraard onvermijdelijk, al leidt dit niet tot de door Bostoen zo gewenste ‘lekkere’ aanpak. ‘Erger is het vertoon van schijngeleerdheid’ gaat Bostoen verder en hij meent dat aan te tonen aan de hand van het woord Minvaders in vs. 12 van het eerste sonnet in de bundel. Voorheen was hier steeds gelezen Mijn vaders wat tot een geheel | |
[pagina 60]
| |
andere interpretatie leidde. ‘De samenstellers zijn behoorlijk trots op hun vondst’ badineert Bostoen. Inderdaad! Zo'n ontdekking verdient dan ook een plaats in de Inleiding waar het belang wordt onderstreept van zorgvuldig bronnenonderzoek. Een dergelijke verandering hoort eveneens geplaatst te worden bij de Verantwoording van het betreffende gedicht. Als handschriftenonderzoek leidt tot correctie van oudere lezingen, waardoor meer recht gedaan wordt aan de intentie van de dichter, mag je trots zijn. ‘Schijngeleerdheid’ dus betreffende het woord Minvaders? Ja, meent Bostoen want: Het WNT kent geen minmoeders, wel minnemoers en minne-moeders (Dl. IX, 779-780). Het kent bovendien de samenstelling minneyaders, wat pleegvader betekent. Bostoen meent steun te vinden bij het WNT: minvaders immers staat niet in deze spelling vermeld. Zijn conclusie, gebaseerd op een mogelijke gedachte van Huygens: Een beginnersfout van Tesselschade Roemers. De redactie van het WNT had zeer zeker bij minvaders, àls zij het had gelezen, niet gesproken van een fóut van Tesselschade Roemers. Integendeel! De historische woordenschat is immers mede op haar werk gebaseerd: De WNT-Bronnenlijst 1943 laat zien dat de gedichten van Tesselschade Roemers deel uitmaken van hun materiaalverzameling. ‘De alfabetische bronnenlijsten bevatten in beginsel alleen werken die min of meer geregeld zijn gebruikt, niet de incidenteel benutte en aangehaalde bronnen’ (Moerdijk, 1994: 283). Bostoen wijst de editeurs op het niet helemaal correct lezen van Minvaders omdat er volgens hem Min vaders staat. Bostoen heeft echter zelf niet correct gelezen, want in de diplomatische transcriptie staat wel degelijk Min vaders. Alleen in de kritische transcriptie staat Minvaders wat de editeurs, zoals gebruikelijk, verantwoorden. De samenstellers zijn zo dicht mogelijk bij de oorspronkelijke tekst van Tesselschade Roemers gebleven nl. ‘Min vaders; voeders; een niet gelexicaliseerde | |
[pagina 61]
| |
samenstelling naar analogie van “min(ne)moeders”.’ In een sonnet, waarin de dichter zich presenteert als ‘suijglinck’, dronken van het ‘suchtich sap’ uit ‘Coppers boesem’, sluit de beeldspraak van minvaders als beeld voor ‘voeders’ mooi aan. Niks schijngeleerdheid. Zoals Damsteegt (1981: 67) opperde dat Huygens Mijn vaders veranderde in Moetblasers omdat hij zich te jong voelde om door de dichter met vader te worden aangesproken, zo oppert Bostoen nu (p. 25): Bovendien zal de toen ambteloze Huygens er niet echt van gecharmeerd zijn geweest om samen met Hooft als pleegvader van het gelukkig Nederland te worden aangeduid. Merkwaardig dat Bostoen in een uitgave van de gedichten van Tesselschade Roemers zoveel aandacht schenkt aan een mogelijke gedachtengang van Huygens toen deze het Minvaders van de dichter veranderde in Moetblasers. In de Inleiding (p. 13) van de uitgave zijn de editeurs duidelijk: ‘Anders dan in Worp (1918) zijn deze zogenaamde verbeteringen, “betuttelingen”, slechts vermeld, maar nooit overgenomen’. Wat Huygens dacht en voelde bij zijn correctie interesseerde de samenstellers blijkbaar minder. Dat is ook maar beter bij een literair-stilistische analyse van een gedicht. Omdat de ‘overvolle indruk’ en het ‘onrustig beeld’ (p. 23) van deze uitgave Bostoen blijkbaar al hoofdpijn hebben bezorgd en alle ‘andere tekortkomingen’ ook nog eens ‘brandend maagzuur’ (p. 26) lijkt het hem beter voor het lezerspubliek deze tekortkomingen niet verder ‘uit te melken’. Jammer dat Bostoen hier eindigt omdat, naast eventuele lof, het signaleren van tekortkomingen, het geven van aanvullingen etc. in een recensie juist een stimulans kunnen zijn voor verder onderzoek. Om met Tesselschade Roemers te eindigen: ‘ELCK ZYN WAEROM’.
Netty van Megen, Schiedam, september 1995 |
|