Musaeus. Jaargang 3
(1995)– [tijdschrift] Musaeus–
[pagina 14]
| |
Leedvermaak voor het nieuwe jaarIn 1619 verschijnt, geheel anoniemGa naar voetnoot3, een pamflet met de titel Iamertiens, Oft aventuersche berouw Clacht gedaen, aen den Ouwe trouwe geus van de Cort rijcke Heeren tot een Nieu-Jaer. Dit pamflet wordt dus gepresenteerd als een soort nieuwjaarsgift. | |
Woord tot de lezerWanneer we het woord tot de lezer doorlezen, wordt nog niet meteen duidelijk waarover dit geschenkje voor het nieuwe jaar nu precies handelt. In het voorwoord wordt vrij algemeen uitgevaren tegen leugenachtige figuren. Het is duidelijk dat de auteur het oog heeft op een groep hem vijandige personen. Hij probeert deze groep bij het lezerspubliek zwart te makenGa naar voetnoot4: | |
‘[fAijr] | |
De inleydinghe tot den Leser.De Hedendaechsche fauten zijn nu in dese oproerige tijden, so groot, datter vele zijn, die de natuer altans daer door soo verdorven is dat (soo wanneer haer ontbreeckt haar even naasten wat nieus voor te seggen) sy alle haer vernuft en scherpsinnicheyt in haar herssenen te samen roepen, om (soo haast haar ghevraacht wort) de eenen quack of d'ander, of die altemet ooghschijnne1ick is of niet, de luyden inde handt steken, maar het is ghelijck als men gemeenelijck seyt, in een sack of | |
[pagina 15]
| |
in een bodemloose mand gaet veel seggens al eer die vol is, alsoo ist ooc met dit volck gelegen, want of sy schoon altemet wat uyt stroyen ghelijck syt dickwils wel wenschen souden, soo blijft al even wel de saack in zijn oude standt en hier door ghebeurt het datmen dickwils meGa naar voetnoot5 een vulder of ophooper van de leugen sack wort, door dien datmen (haer ghelovende) de leugen voortsaeydt, en ist datmen haar teghen spreeckt ofte stuyt, gelijck als haar dingen somtijts weynigh of geen schijn hebben, soo zijnse op een ander tijt scrupuleus om u een nieuw tydinghe te brengen, en om haar de mondt geheel toe te stoppen is geen raat meer: d'oorsaac waar door is dese, om dieswil datmen veel Hoys behoeft als men sulx doen soude willen, en de Hoywaghen, is soo iammerlijck door eenigher opghehitster luyden furie doorsteken verongheluckt, en van kanten geholpen, een daat voorwaar in dese tyden seer beklaghelic, om datmen nu alsulcke materie of te stoffe seer van noode hebben soude maar nochtans voor eenighe heel nut, als voor die luyden, die daar professy van leugens doen, [(]soo't schynt) met haer duym roeren en quackvercopen meenden eenige in't oude iaar vanden hoogen Arragonschen Hemel te lichten, dit hadden sy abelGa naar voetnoot6 gelogen dat sy self meenden dat het waar was, maar laciGa naar voetnoot7 sy vonden haar bedroghen, maar daar waren eenige anderen, die voorseyden datter eenighe hondert mannen inden Haagh komen souden, dese moeten beter inde mophery konst ervaren wesen, want dese ruyteren en knechten na dese Waerseggers seggen, sullen een heerlicke uytleydinghe ofte convoy doen, na den vergheten poel, maar sy komen schier te laat, want de eene die niet wel wachten en mochte heeft de reys alleen aengevaert, soo hy niet alleen geweest is soo moeten sy onsienelicke leytsluyden of convoyeerders ghehadt hebben. Hier by laet ick het blijven [.]
Vale.’ | |
[pagina 16]
| |
![]() | |
[pagina 17]
| |
De hoofdtekstHet lezen van de hoofdtekst verduidelijkt de zaak. Daarin staat namelijk het afdanken van de waardgelders, door prins Maurits, op de Neude (Utrecht) op 31 juli 1618, centraal. Alvorens in te gaan op deze afdanking van de stedelijke privélegertjes, zal ik eerst beknopt de relatie tussen stadhouder Maurits en raadspensionaris Johan van Oldenbarnevelt uiteenzetten. Die relatie is namelijk sterk van invloed geweest op de (politieke en godsdienstige) ontwikkelingen van 31 juli 1618 en daarna. | |
De relatie tussen Maurits en Van OldenbarneveltGa naar voetnoot8Terwijl Maurits (1567-1625) zich in zijn buitenlandse politiek oriënteerde op Engeland, richtte Van Oldenbarnevelt (1547-1619) zich daarin juist op Frankrijk. Voelde Maurits, wat betreft de inrichting van de Republiek, meer voor de generali-teitsgedachte, Van Oldenbarnevelt propageerde het particularisme van het belangrijkste gewest Holland. Het moge duidelijk zijn dat deze vooraanstaandste politieke figuren van de toenmalige Republiek in veel zaken lijnrecht tegenover elkaar stonden. Grootste doorn in Maurits' militaire oog was het feit dat Van Oldenbarnevelt het Twaalfjarig bestand binnen de Tachtigjarige oorlog had weten door te drukken. Maurits, in zijn rol als opperbevelhebber van het leger, was net aan de winnende hand; het laatste wat hij dan ook wenste was een opgelegde, tijdelijke vrede. Maurits' en Van Oldenbarnevelts tegenstrijdige politieke | |
[pagina 18]
| |
denkbeelden kregen al gauw ook een godsdienstig aspect. Aangezien in Holland de remonstranten ruimschoots vertegenwoordigd waren, schaarde Van Oldenbarneve1t zich aan de zijde van deze religieuze groepering. In de overige gewesten waren de contraremonstranten echter in de meerderheid, reden waarom Maurits hun kant koos. Deze keuze was overigens eerder politiek, dan godsdienstig van aard: noch Van Oldenbarnevelt noch Maurits waren honderd procent overtuigd (noch op de hoogte) van de visie van de door hen ‘gekozen’ groeperingen. Maurits maakte zijn keuze voor de contraremonstrantse partij expliciet door op 23 juli 1617 heel demonstratief ter kerke te gaan in de Haagse Kloosterkerk, waar de contraremonstranten sinds enkele weken hun diensten hielden. Tussen Maurits en de remonstrantse hofpredikant Uytenbogaert boterde het toen al niet meer, omdat de laatste kritiek had geleverd op het losbandige privéleven van de prins. Van Oldenbarnevelt reageerde al snel op Maurits' keuze: op 4 augustus 1617 vaardigde hij de zogenaamde ‘Scherpe Resolutie’ uit, waarin de stedelijke magistraten werden gemachtigd om kleine huurlegers in dienst te nemen. Deze ‘waardgelders’ moesten helpen om de onlusten in de steden te bedwingen. Het remonstrantsgezinde Utrecht nam als eerste waardgelders in dienst, al snel gevolgd door Leiden. Weerstand bij de burgerij was het gevolg, rellen en gewelddadigheden kwamen veelvuldig voor. De noordelijke gewesten en Zeeland, die zich achter Maurits hadden geschaard, drongen nu bij Staten-Generaal aan op het spoedig houden van een nationale synode om daarmee de twisten te beslechten. In oktober 1617 besloten de Staten-Generaal om tot het houden van een synode over te gaanGa naar voetnoot9. Voor Maurits waren de waardgelders zeer bedreigend: zij doorbraken de eenheid in zijn leger; een burgeroorlog kon niet uitgesloten worden. Nu had hij als stadhouder de bevoegdheid om in de steden nieuwe magistraatsleden te benoemen (het ‘verzetten van de wet’). Hij ging daarom, gebruik makend van die bevoegdheid, alle belangrijke steden langs om remonstrantsge- | |
[pagina 19]
| |
zinde vroedschappen te vervangen door contraremonstrantsgezinde. Op 31 juli 1618 dankte hij in Utrecht, zoals gezegd, de waardgelders af. In oktober 1618 voltooide Maurits zijn wetsverzettingen in Holland. In augustus 1618 had Maurits inmiddels Van Oldenbarnevelt gevangen laten nemen, alsmede Hugo de Groot, Ledenberg (secretaris van de Utrechtse Staten) en Hogerbeets (oud-pensionaris van Leiden). De Groot en Hogerbeets werden veroordeeld tot levenslange gevangenschap op slot Loevestein. Ledenberg pleegde zelfmoord. Om Van Oldenbarnevelt veroordeeld te krijgen verving Maurits het reguliere Hof van Holland (dat Van Oldenbarnevelt nooit zou hebben veroordeeld) door een speciale generaliteitsrechtbank. Op 12 mei werd door deze rechtbank het doodvonnis uitgesproken, waarna de landsadvocaat op 13 mei werd onthoofd op een schavot dat voor de Ridderzaal van het Binnenhof was opgericht. | |
Het pamfletHet is binnen deze historische context dat het genoemde pamflet in 1619 verscheen. De auteur doet daarin voorkomen alsof hij heeft behoord tot de partij van Van Oldenbarnevelt. Ook hij is, zegt hij, overtuigd geweest van het nut van de waardgelders, bedrogen als hij was door de vele leugens van de aanhangers van de landsadvocaat. Nu weet hij wel beter: hij heeft spijt als haren op zijn hoofd dat hij ooit partij heeft gekozen voor Van Oldenbarnevelt. Hij realiseert zich dat hij en zijn medestanders gestraft dienen te worden voor hun opruiende gedrag. Hij zal daarom de straf die men hem besluit op te leggen, geduldig en met waardigheid dragen. Het moge duidelijk zijn dat de auteur van het pamflet in werkelijkheid juist behoorde tot de partij van Maurits. Eigenlijk verkneukelt hij zich juist over de schromelijke ondergang van zijn tegenstanders. Het leedvermaak is echter des te groter wanneer men zich voordoet als de grote verliezer die nu gedwongen wordt nederig door het stof te kruipen... | |
[pagina 20]
| |
![]() | |
[pagina 21]
| |
Zinnebeeldige titelgravureOp de titelpagina van het pamflet staat een zinnebeeldige gravure afgebeeld, waarop het rad van avontuur is weergegeven. Van Oldenbarnevelt ligt onder dit rad en Maurits (die in de tekst ‘d'ouwe trouwe Geus’ wordt genoemd) zit er triomfantelijk bovenopGa naar voetnoot10. Ik heb een kopie van de gravure (op de titelpagina) en een kopie van het woord tot de lezer (op fAijr) als illustratie bij de tekst gevoegd. | |
‘[fAijr] | |
Berov.
O Rolbaer avontuer, dat mijn heeft op gaen heffen
Dus hoogh, om dat mijn val te harder soude treffen:
Nu sie ick eerst, hoe los, hoe wanckelbaer hy staat,
Die hem op't dravend ratGa naar voetnoot11 van tblind geluck verlaat.
Te laat sien ick de schult, van t'onbedacht betrachten,
Vant rueckeloos bestaan, en d'ydele gedachten,
Dit zijn, ach laas: dit zijn de vruchten van het werck,
Van ons hier op gemaackt in policy en KerckGa naar voetnoot12.
Van dien dagh magh ick dan met recht mijn wel beklagen,
Dat ick soo onbedacht partydicheyt ging draghenGa naar voetnoot13,
Dat uyr vervloeck ick oock met duysentmaals berouw,
Als ick mijn stemme gaf, dat men aennemen souw,
Waartgelders, daar wy ons dan mochten op vertrouwen,
| |
[pagina 22]
| |
En daar wy de GemeentGa naar voetnoot14 in dwanck me souden houwen,
Die van d'incomst des landts en quootenGa naar voetnoot15 zijn betaaltGa naar voetnoot16.
Met sorgh dat dat van ons, weer worden sal gehaalt.
Maar, ach: hoe weynigh ick doen docht om dus te vallen,
Als ick aansach soo trots de gelt verquisters brallen,
My duchte dat ic was voor alles wel bewaart,
Voor Iovis blixemGa naar voetnoot17 snel en was ick niet vervaart.
Daar was voor ons gans niet, of weynich om te vresen
Wy schenen schier Monarch vant gansche lant te wesen.
My ducht dat ons gebou op eycken stutten stondt,
Als van ons werd gemaackt dat hulp lovend verbondt
Als dit verbondt was vast, deed men met volck besetten
De Steden meestendeel, wy lieten scherplijck letten
Op Schepen comend in, om alles te verhoen,
Ja elck, twas groot of cleen, een luyck most open doen.
Wanneer als tveerschip quam deed men de boom toe sluyten
‘Was Schipper leght hier an, en lost u volck daar buyten,
Was yemandt licht ghekleet, en droeght rappier op sy,
Van sorgh, tis Princen volckGa naar voetnoot18, wees men de man voorby.
Partyen huysen snachts daar lietmen scherp voor waken
Dat meer is in de Steen, men Schanssen heeft doen makenGa naar voetnoot19
Des avonts trock men op, ter wacht met trommels slach.
[fA3r] Recht of de Vyandt hier al voor de Poorten lach.
| |
[pagina 23]
| |
tGrofschut quam voor tStadthuys gelaan met bosse klooten,
Met kleene sturkens staal van binnen in gegoten,
De Schutters leydmen voor een noyt gehoorden eetGa naar voetnoot20
Een eedt die tegen thart van vele lieden street.
Men dede lesen af de Schielantsche PlaccatenGa naar voetnoot21
Waar door de ouwe GeusGa naar voetnoot22 zijn preken moste laten
En ward door yemandt dan hier tegen yet geseyt,
Die wert wel lichtelijck ter poorten uytgelyt,
tStreet self my teghen thart, maar ach twas opgenomen
En tmoster doen me voordt, alst soo ver was ghekomen
De pijl was van de pees, de schoot die most doen gaan,
Maar was het niet geschiet het bleef wel ongedaan.
Of somtijdts ons de moet wat flauw was of gebroken
Of als dit heftigh vier in d'as wat was gedoken
Terstont soo quam daar weer een vant onrustigh volck
Die haar daar geven uyt voor Godes vredes tolckGa naar voetnoot23
Besorght dat onder das het vier uyt mochte smooren
Die stoockt het weder an, veel beter als te vooren
Dit volck sonc even staagh haar twist verweckend liet
‘Het voordeel dat ghy hebt laat u ontslippen niet
‘Alwaar ghy leght op toe, dat siet ghy u gelucken
‘En soo ghy niet aanhout, party salt u ontrucken
‘En merckt ghy niet hoe seer dat haar de moet verstout
‘Hout aan, want hy verwint die stadich mar anhout.
‘Let eens wat dat ghy hebt een grooten hoop aenhangers,
‘En in wat een ontsach dat zijn al u voorgangers.
‘Denckt wie dat klimmen wil, dat met den eersten stap,
‘Hy niet terstont betreet den alderhooghsten trap
‘Die deuchts genut begeert, moet hem wel eens bedroeven,
| |
[pagina 24]
| |
‘Die Honich haalt, moet dick der Byen angel proeven,
‘De Burch van thoogh geluck, staat op een hooge top,
‘Hier, sonder groote moeyt, men niet kan klimmen op.
Door sulck gesmeeck, gevlay, en loos vermomde treken,
Werd weer ons flaeu gemoet met grimmigheyd ontsteken.
Dan, swoer men onbedacht men sou het houwen staan
Al soumen in het bloet tot ons enclauwen gaen.
1st (riepmen) met ons eer, goet, leven te beletten.
[fA3v] Wy sullen't voor het Landt vrywillichlijck opsetten.
Gheblinthockt was aldus ons opgehitst verstant,
Dat wy meenden dat sulx was vorderlijk voor't LandtGa naar voetnoot24.
Dus was de staat een wijl met ons vooghdy gelegen
Tot dat tot Wtrecht quam van d'Heeren Staten wegen
De Prins,Ga naar voetnoot25 (o rasse val) die datelijck t'geweer
Dat ons soo not ich ducht, daar deede leggen neerGa naar voetnoot26
Doen wardt dit harde toom ons in de mont gesmeten
Een toom, twelck door geen eeuw oyt worden sal versleten
Een toom, wiens tuegel-snoer ons al te hooge sprong,
Door een beschreyen kloeck, soo lichtelijck bedwong.
Want om dit wilt gehol wel seker te beletten
Deed men ons HoofdenGa naar voetnoot27 strax een Capesson op settenGa naar voetnoot28
Een Capesson seer streng, cort op gegespt en hart,
Die haar hol-siecke neus noch wel te degen smart.
| |
[pagina 25]
| |
Als men ons Hoofden nu aldus had laten cluysterenGa naar voetnoot29
En met dit scherp gebit had na den toom doen luysteren.
Als doen soo ging Nassou, terstont van stee tot stee.
Om weer te rechten op den omgevallen vreeGa naar voetnoot30.
Hy dede metter yl en sonder lang te bayen,
Ons ongestadich rat het onderst boven drayen.
Soo dat die recht te voor door ons lach onder tradtGa naar voetnoot31
In zijnen ouden staat, wel haast weer boven sat,
En door dees harde dray (o wonder boven wonder)
Wy van den ouwen Geus daer weder mosten onder,
Dit was noch niet genoegh al was het radt verdrayt
Men heeft noch by het radt een paal diep in gehayt
En op dat wy daar niet weer op en souden raken
Deed men an dese paal het drayend' radt vast maken
Met eenen Kete sterck gewonden om en om,
Op dat den ArmiaenGa naar voetnoot32 niet weder boven com,
Een kloecke frisse Leeuw, seer machtigh van vermoghen:
Vast houwen met zijn klau een Swaert erom om gebogen,
Heeft by dit bintsel vast, gestadelijck de wacht,
Op dat dees vaste knoop niemant 't ontbinden tracht.
En wy legghen ter neer, o breyne-loose zinnen
O oordeel-loos begrijp: wat deedt ghy ons beginnen,
Hoe smaad'lijek hebt ghy ons ghesloten in een val
[fA4r] Al waar niemandt van ons eens weer van opstaan
sal.
Van ons voorgand' geluck wat hebben wy behouwen,
Als van ons rueckloosheyt een stadelijck berouwen,
| |
[pagina 26]
| |
Een wroeging die ons quelt in ons bedroeft gemoet
Een spijt in onse gheest, een onrust in ons bloetGa naar voetnoot33
Een seer versmade vleck van alderhande schanden
Als dat wy brekers zijn van d'eendrachts bant der landen
Ophitsers van 'tgewelt, vernielders van de vree,
Aanstokers van de twist, en van den oproer meeGa naar voetnoot34,
Eer-dieven van het loff van t'edele Orangien,
War-soeckers inde rust, en aenhangers van SpangienGa naar voetnoot35
Verleyders der Gemeent, soo door ons quaat besmet,
Dat d'eene Burger t'punt op d'ander had gewet.
O Hemel! tis ons leet, dat 'tdus ver is was gecomen,
Dat schier t' inlandtsche swaert was inde vuyst genomenGa naar voetnoot36.
T'spijt ons van onse daet, tberouwt ons van het feyt.
Maer, ach! wy menschen slecht wy waeren soo verleyt.
Armini:Ga naar voetnoot37 had u noyt de Sonne gaen aenschouwenGa naar voetnoot38,
Had ick op d' AdvocaatGa naar voetnoot39 my soo niet gaen vertrouwen,
Noch heden op dees' dach t'geluck my gunstich was,
Maer nu soo leggen, laas! mijn spillen in den as.
Mijn eer verloor haer glans, als ick most nedervallen,
Doch by menichs verlies is mijn noch niet met allen:
Want veel noch boven d'eer, haer tractement en goet
| |
[pagina 27]
| |
Verliesen, daar het al nochtans van comen moet.
Maar, ach: wat roepemen quaats, wat isser een geroemel,
Van die daer sitten vast op d'Arragonschen HemelGa naar voetnoot40,
Ick ben noch seer beducht, hoe oft met haar sal gaan,
Want yder roept om seerst, het Landt dat was verraan.
Doch dat geloof ick niet, eer't claerder is ghebleken,
Maer, houdt: heeft hem den een niet selver doot gestekenGa naar voetnoot41,
Hieruyt comt achterdocht, tschijnt hy hem schuldigh kent.
En daerom aen hem selfs zijn handen heeft geschent
O grouwel altegroot, een lemmer te ontbloten
En met zijn eyghen handt, den strodt selfs af te stotenGa naar voetnoot42
O ziel vergeten hart, o schrickelicke moort?
Twee wonden doodelijck ach laas: tis noyt gehoort.
O armste creatuer? u selven soo te krencken
[fA4v] Dat geeft een ijder een, en mijn quaat achterdenckenGa naar voetnoot43
Geen schandelijeker doot u overcomen mocht
Als die u eygen handt u self heeft aenghebrocht.
Met u ist al gedaan, uw' uyr-glas is verloopen,
Maer die in t'leven sijn daer machmen noch van hoopen,
Als dat de saack met haar noch niet en is soo quaat,
Als men wel daagelijcx hoort roepen over straat.
| |
[pagina 28]
| |
Het volck is seer vergrämt, verbittert van gemoeden,
Ick hoope metter tijt dat het wel doot sal bloeden
Dat men t'geen is geschiet, oock onse varse val,
Allengkens door't verloop des tijts vergeten sal.
Vaart wel, mee-broeders al, en stelt uw hert te vreden,
Tgheen, dat ons op gheleyt is, moet nu zijn gheleden,
Met stille 1ijdsaamheyt, en sacht-sinnich ghedultGa naar voetnoot44,
En denckt, ghelijck als ick: viel icK, het was mijn
schuit.
V.E.G.B.Ga naar voetnoot45'
| |
[pagina 29]
| |
‘D'ouwe trouwe Geus.
HEt Radt dat my van dach tot dach
Noch meerder te verdrucken plach
Is uyt't Fortuyns vooghdy ghestelt
En in een cloecke Leeuws ghewelt
Dees heeft half omgedraeyt het wiel
Soo dat de bovenst onder viel
en die te voor schier onder lach
Met desen dray men boven sach
O tekens van het braaf gemoet
Des Leeuws die onsen val behoet
Die d'opgeblasenen verdruckt
En den verdruckten bovenruckt
Nu hoop ick sal ons Vaderlandt
Weer raken in zijn oude stant.
Elck heeft zijn tijt.Ga naar voetnoot46'
Ingrid Weekhout Nijmegen, 11 januari 1996. | |
Bron:Iamertiens, Oft aventuersche berouw clacht qedaen, aen den ouwe trouwe geus van de Cort rijcke heeren tot een nieu-Jaer. Ghedruckt int iaer ons Heeren 1619. [UBN Pf1. Ned. 1619: 2]. |
|