Musaeus. Jaargang 3
(1995)– [tijdschrift] Musaeus–
[pagina 9]
| |||
Chinees nieuwjaarWouter Schoutens (gedoopt 1638-1704) kwam als 14-jarige jongen bij een chirurgijn in de leer. Na voltooiing van zijn opleiding daar, tradt hij in dienst bij de Oost-Indische Compagnie in 1658. Datzelfde jaar nog vertrok hij als scheepschirurgijn op een reis naar Indië die zes jaar zou duren. Over deze reis schreef hij een verslag, waarvan een fragment hieronder opgenomen is. Hij legt zich hierbij niet toe op de medische activiteiten aan boord, maar verbaast zich over wonderlijke culturen, die hij op zijn reis leert kennen. Toch beviel het reizen hem kennelijk niet in alle opzichten, want na zijn terugkeer in Nederland heeft hij zich als huisarts in Haarlem gevestigd. Naast dit reisverslag heeft hij in deze periode ook nog twee medische werken geschreven. Het stuk hieronder maakt deel uit van de beschrijving van de Chinezen, die in Batavia wonen: hun cultuur, kledij, voedsel etc. Dit fragment gaat over het Chinees Nieuwjaar in 1659, waar hij verschillende Chinese manieren beschrijft om het nieuwe jaar in te luiden. | |||
[blz 22-24] Wy waren al 23. dagen in 't Nieuwe jaer gepasseert/ wanneer de Chynesen/ (die op Batavia vryheyt wort gegeven te woonen) haer Heydens Nieuwe-jaer vyerden/ met soo veel grillen/ afgoderyen/ en sotte superstie/ datse onmogelijck zijn te verhalen. Eenige staeltjens sullen het vordere kunnen verbeelden. Want dese Chynesen / zijnde verbastaerde nakomelingen des volcks van Chyna, stelden haer 't meerendeel/ op den dagh van haer Nieuwe-jaer/ ongemeen vrolijck aen. Sommige regten ruyme stellagien en speel-toneelen voor hare huysen en woningen op/ en wisten (gelijck als in 't Vaderlandt de Comedianten doen) haer oude Historien/ met vertooningen van hoogwaerdige personagien/ seer vermakelijck na te bootsen; gebruyckende vreemde gesten/ actien/ grillen en kuyren; alles naer dat den schijn van hare Comedien quamen te vereyschen. Dese speelen en klugten wierden oock wel op andere vrolijcke tijden van 't Jaer/ | |||
[pagina 10]
| |||
| |||
[pagina 11]
| |||
doch wel voorname1ijck nu/ en meest by nagt en 's morgens tegens den dageraet/ gespeelt. Andere/ van een gemeender soort/ bestonden als Narren/ en ongebondene Vastelavont-sotten/ met afschuwelijcke Monstervellen en Mommeryen vermomt en omhangen/ langs straet te swieren; sommige waren met geschilderde Buffels-vellen omgort/ bedeckt/ en soo verschrickelijck opgepronckt/ datse eer duyvels uyt den Hellen/ dan Buffels of Menschen geleken: Zijnde met schellen en bellen/ en andere aperyen aengedaen/ en sprongen op handen en voeten/ gelijck viervoetige wan-gedrogten/ langs straet/ en voor de wooningen der Chynesen. Hier liepen schuymers by/ de welcke hun voordeel in dit eerwaerdigh geselschap sogten/ en by de huysen het Nieuwejaers-gelt ophaelden. Doch andere van een beter leven/ en onder de welcke meerder heyligheyt scheen te woonen/ stelden nu hare Godsdienst/ die soo rampsaligh als Goddeloos was/ te werck/ en regten in hare droevige donckere woonigen vele Was-kaersen op/ die sy altemael stelden in ordre reecks-gewijs/ ter eeren van 't heyloos spoock den afschuwelijcken Satan/ welcke sy gelijck als yet Goddelijcks quamen aen te bidden/ en hem van 't hare mildelijck op te offeren; vreesende meer den Prince der duysternisse/ dan Godt Almachtigh; die sy wel bekennen dat een Schepper van Hemel en van Aerde is: maer (seggen sy) van hem komt alles goets; en daerom onnoodigh hem gevreest. Maer den duyvel/ die de Chynesen gemeenlijck Joosje noemen/ is een geweldigh en maghtigh Prince deser werelt/ die de menschen met duysende plagen en straffen kan slaen/ vernielen en t'onder brengen. In voegen/ dese rampsalige Chynesen (naer 't schijnt) niet kunnen gelooven/ dat den Almachtigen Godt/ den armen duyvel/ en al sijn gespuys/ kan dwingen: En daerom quamen nu dees elendige/ d'eerstelingen van 't jaer den Satan op te offeren/ staken hare Was-kaersjens aen/ dien voegende voor soodanige figuren en beelden/ of tegens de muur/ daer den monstreusen duyvel seer verschrickelijck was afgemaelt; voor de welcke hem een yder/ selfs in onse tegenwoordigheyt/ met nijgen en buygen/. een wonderlijcke reverentie en ootmoedigheyt quamen betoonen; prevelende en biddende binnensmonts/ sloegen | |||
[pagina 12]
| |||
de regterhant voor hun voorhooft/ borst/ en/ nederwaerts dalende/ na de regter of slincker voet; daer op quamen de offeranden van wel-toebereyde spijse/ fruyten/ kruyden/ bloemen en speceryen/ in veel kleyne schotelen/ te voorschijn/ die sy in hare gebeden met stuypen/ nygende en buygende/ al suchtende/ aen den mensche-moorder quamen te presenteeren.
| |||
[pagina 13]
| |||
agter af; en mede in 't ront geseten/ heel vrolijck hun fees-telijcke maeltijt hielden. Andere heydense Chynesen/ waren op desen dagh seer besigh met speelen en dobbelen/ daer op ander tijden oock groote liefhebbers van zijn; sittende van den middagh af/ tot in den laten avont; ja tot een groot stuck in der nagt/ in hare stoepens/ of oock te midden op de straten/ onder een groene Coques-boom, in welcke tijdt verliesende oeffening/ datse sulcke yveraers waren/ welcke menigmalen hun gelt/ huysen/ meubelen/ slaven en slavinnen/ ja vrouwen en kinderen quamen te verspeelen; het welcke den geluckigen dobbelaer dan in volle eygendom te besitten quam; die de vrouwen en kinderen tot slaven/ of wel de goelijckste van de vrouwelijcke sex/ tot sijne boelinneGa naar voetnoot2 komt aen te nemen. De grootste Schande/ die alsulcke dobbelaers konde over komen/ was dit; wanneer sy alles verlooren hadden/ noch daer-en-boven het hayr van 't hooft/ en by gevolg de luysen oock/ van haer kop verspeelden. Want de Chynesen dragen hun git-swart hayr seer lang gevlochten/ en 't selve tuyts-gewijs (gelijck in Hollant de vrouwen doen) op het achter-hooft gebonden; in voegen d'afsnijdinge des selfs/ aen haer een groote verandering en schande verweckt; waer door soodanig in den haet van d'andere Chynesen geraken/ dat hem niet eenen mensch/ die eerlijck wesen wil/ genegen is de behulpsame hant te bieden. Dan loopen sy gemeenlijck voor schobjacken langs de straet/ en durven (wegens de groote schande) by geen eerlijcke lieden komen: En vinden haer somwijlen niet eer gerust/ voor dat haer selfs/ tegens eenigh gelt hebbende/ voort tot lijf-eygenen en slaven komen te verspeelen. | |||
Bronnen:
|
|