| |
| |
| |
Een nieuw werk over Middelengelse bijnamen (1100-1400)
Onlangs verscheen als nr. 55 van de reeks ‘Lund Studies in English’ een boek van Jan Jönsjö, Studies on Middle English Nicknames I. Compounds. Lund, CWK Gleerup, Liber Läromedel, 1979, 227 p.
Met dit werk (meteen ook Jönsjö's doctorale dissertatie aan de Universiteit te Lund) wil de auteur uitmaken wat de ME toenamen betekenen en hoe ze werden gevormd. Hij beperkt zich in dit deel I tot de samengestelde, d.w.z. namen die bestaan uit twee of meer lexemen; daarbij wordt dan door etymologische analyse getracht ze in samenstellende elementen op te delen, alsook de oorspronkelijke betekenis van de toenamen te achterhalen. Anderzijds is de schrijver er zich terdege van bewust dat een studie van al de toenamen in het door hem behandelde gebied (de zes noordelijke Engelse graafschappen plus Lincolnshire) en tijdperk (nl. tussen 1100 en 1400, algemeen beschouwd als dé vormingsperiode van de eerste laag bijnamen) praktisch de mogelijkheden van één enkel persoon zou te boven gaan, zodat hij zich noodgedwongen bij de keuze van zijn bronnen heeft moeten beperken. Nochtans heeft hij getracht, binnen deze restrikties, een studie te schrijven waarvan het resultaat representatief genoeg is om enkele konklusies aangaande de semantische en formele aspekten van de toenmalige samengestelde bijnamen te kunnen trekken.
Grosso modo kan het werk ingedeeld worden in drie delen: een inleiding, een glossarium en een lijst met samenstellende bestanddelen. De gevolgde metode is de traditionele, nl. zoveel mogelijk naamsvormen mét hun varianten verzamelen, en op basis daarvan trachten de etymologische betekenis ervan op te zoeken of - in minder duidelijke gevallen - een oplossing of een interpretatie te suggereren.
In de Inleiding tracht Jönsjö op zijn beurt een verklaring te geven van de gebruikte terminologie. ME ekename en ME surname zijn volgens hem synoniemen en te beschouwen als ‘bijgevoegde naam’, d.w.z. een naam die bij een reeds bestaande (voor)naam wordt gevoegd. Daarna komt dan de term nickname (volgens Reaney, English Surnames,
| |
| |
p. 218, ontstaan uit eke-name), een elastische term gebruikt voor een naam die gevoegd wordt bij (of in de plaats komt van) de naam van een persoon, maar die anderzijds niets te maken heeft met vleinamen of diminutieven. Alhoewel de auteur een onderscheid maakt tussen een bijnaam (die refereert aan een welbepaald persoon en die ‘dies with the man’) en een toenaam (die vererfbaar is en kan uitlopen in een familienaam), toch moet hij bekennen dat het verschil eerder subtiel is en er meestal geen duidelijke of afdoende differentiëring mogelijk is.
In zijn materiaalverzameling heeft hij dan ook moeten afzien van dit mogelijk onderscheid en heeft hij alle geattesteerde ‘nicknames’ opgenomen, ongeacht of het bijnamen, toenamen, dictus-namen of voornaamloze namen waren. Immers gedurende die ‘surname-creating period’ (ca. 1100-1400) is het naamgebruik nog erg onstabiel, m.a.w. een persoon kan in éénzelfde dokument nu eens onder zijn bijnaam vermeld staan en dan weer met zijn gewone naam, zonder dat men met zekerheid kan beweren dat het om dezelfde persoon gaat. Toch heeft Jönsjö getracht op semantisch gebied enige indeling te maken, hoe moeilijk dat ook is: ‘In all fairness we admit that for many nicknames we cannot pretend to offer definite answers and that the interpretations must be tentative’ (p. 17). Hij zoekt eveneens naar een bepaling van een nickname in semantische termen. Ver geraakt hij er niet mee en hij moet uiteindelijk besluiten dat ‘nicknames expose such a wide range and such a rich variety of meanings that we can find no simple and unitary semantic term which is comprehensive enough to cover them all’ (p. 12). Hij komt ten slotte voor zijn materiaal slechts tot een opdeling in een aantal kategorieën, waarvan elke zowat een gemeenschappelijke semantische eigenschap heeft: zo b.v. een groep namen die iemands voorkomen of uitzicht beschrijven (en die dan verder kan opgedeeld worden in lichamelijke karakteristieken, kleding enz.); of een andere groep die verwijst naar karakter- of geestes-eigenschappen; of een derde reeks naar bezigheden of beroepen, enz. Het is duidelijk dat de auteur voor deze opsplitsing een beroep doet op de eventuele diakronische betekenis, d.w.z. op de etymologie. Er zijn ongetwijfeld andere indelingen mogelijk; zo verwijs ik voor een meer linguïstische benadering naar W. Van Langendonck, in Naamkunde 10 (1978), 81-144,
vooral dan blz. 107-127, met een indeling in drie hoofdkategorieën, nl. afkomst - eigenschap - aktiviteit, waarbij dan telkens een aantal stijlfiguren een grote rol spelen. Het
| |
| |
dient echter wel gezegd dat het daarbij gaat om moderne bijnamen. Jönsjö daarentegen heeft te worstelen met ME materiaal, dat wegens zijn hoge ouderdom zeer moeilijk kontroleerbaar is en dikwijls slechts bij benadering te klassificeren; het ligt dan ook helemaal anders en veelal moeilijker dan bij hedendaagse toenamen, waarbij het hoe en het waarom van het toekennen ervan dikwijls nog bekend of achterhaalbaar is. Bij middeleeuwse namen is dat haast nooit meer het geval en is de etymologische verklaring van de naam of van de naamsbestanddelen meestal het enige ordeningsmiddel, weze het dan ook een onvolkomen manier om de namen een enigszins ‘logische’ rangschikking te geven. De etymologie waarborgt immers bij dergelijk materiaal verre van altijd de juiste interpretatie, aangezien een bijnaam niet altijd betekent wat hij op het eerste gezicht betekent en derhalve dikwijls in meer dan één kategorie kan ondergebracht worden: ‘the semantic diversity of these names offers particular problems and complications due to their connotations and polysemy’ (p. 16). Namen als Blakberd en Langshank zijn inderdaad eenvoudig en waarschijnlijk letterlijk te verstaan, en de auteur meent m.i. terecht dat ‘there is no need to search for an underlying meaning in them. They are to be understood at their face value, their denotation or cognitive meaning’ (p. 16). De meeste bijnamen zijn echter niet zo simpel; ‘often the name has a hidden meaning’ (p. 16) en juist die konnotaties maken een klassifikatie zo moeilijk. Barfot b.v. kan iemand zijn met blote voeten, maar wellicht ook een arme sukkelaar, of een pelgrim, een boetedoener; Gederpeny kan zowel een vrek zijn als een spaarzaam iemand of misschien ook een officiële geldinzamelaar; Swetemouth kan de naam zijn van een zachtaardige
of innemende persoon, maar ook die van een vleier of wellicht van een smulpaap enz. En wat gedaan met Aldinogh ‘old enough’? Dergelijke problemen zijn schering en inslag, en meer nog de tientallen gevallen waarvan de samengestelde naam of de komponenten ervan etymologisch ambigu zijn. Toch heeft de auteur zich in zijn Inleiding onder 2. The Semantic Aspect, gewaagd aan een - misschien iet of wat rommelige en minder overzichtelijke - indeling. Hierbij valt op dat het grootste aantal bijnamen te vinden is, zoals overigens te verwachten, bij het menselijke lichaam met zijn fysische en uiterlijke bijzonderheden (met hierbij vooral de bahuvrihi-namen en de pars-pro-toto gevallen) alsook zijn mentale en morele karakteristieken, naast natuurlijk de beroepsnamen en de opvallende bezigheden. Indien het normaal is dat de meest in het oog springende zaken het frekwentst en
| |
| |
het eerst benoemd zullen worden, dan is het zeker ook te begrijpen dat afwijkingen van het normale nog meer de aandacht trekken en onderhevig zijn aan zowel lachwekkende als beledigende naamvormingen. Hierbij mag niet vergeten worden dat, wegens de aangroei van de bevolking in de bestudeerde periode, dikwijls diende gezocht te worden naar individualiserende benamingen, waarbij het menselijk uiterlijk en de menselijke gedragingen, naast kleding, herkomst, beroep, status enz. de meest voor de hand liggende differentiërende middelen waren. Onbewust werden bij dit proces allerhande stijlfiguren gebruikt - metonymie, metafoor, bahuvrihi, synekdoche - waardoor het soms archimoeilijk wordt het waarom en de oorspronkelijke positieve of negatieve betekenis van een naam te achterhalen. Jönsjö heeft dat doorlopend aangevoeld. Voor elke naam tracht hij wel een verklaring te geven, doorgaans stoelend op de etymologie. Maar herhaaldelijk voegt hij er restrikties bij als: ‘Others are more difficult to explain and too vague for any safe conclusions to be drawn about their connotative meanings’ (p. 24); of nog: ‘but whether these names are metonyms or metaphors or whether they hide still other meanings, it is impossible to have any certain opinion about’ (p. 25); en verder bij de bijnamen afgeleid van bloemen en kruiden: ‘However, that is only one interpretation. They may have alternative connotations’ (p. 25); of nog: ‘We cannot set up any rule claiming that the meaning of a nickname must necessarily correspond to or be expressed in a certain form’ (p. 16).
Het hoofdstuk over het semantisch aspekt wordt afgesloten met een interessante lijst van tientallen synonieme bijnamen (type Blackman/Darkman/Suartman/Alleblack/Midnight) en van een 50-tal antoniemen (types Aldman/Yongman; Bradeye/Smaley; Loveless/Fuloflof; Godnibour/Mauveysin), die m.i. niet alleen getuigen van nood aan individualisering, maar ook blijk geven van vindingrijkheid en scherpe opmerkingsgeest, die varieert van doodgewone typering over ironische toenamen naar bijtende spot, niets ontziende scheldnamen of ook krenkende benoemingen. In die middeleeuwse periode schijnt, indien we die geattesteerde bijnamen beschouwen, dit soort naamgeving minstens zo scherp, zo cru en zo meedogenloos te zijn geweest als heden ten dage.
In het derde deel van zijn Inleiding behandelt de auteur het formele aspekt van de nicknames. Hij weidt daarbij even uit over de bahuvrihi's (type Blakberd: one who has or wears...) en de zin-namen (type Blaw- | |
| |
horn), soms ook imperatiefnamen genoemd. Maar de hoofdbrok omvat de vele soorten samenstellingen van toenamen zoals o.m. adj. + subst.; ww. + subst.; subst. + subst.; ww. + bijw.; subst. + adj. enz., in het totaal 28 soorten komposities. Van de 1187 genoteerde toenamen zijn er meer dan 43% van het type adj. + subst.; en samen met de patronen ww. + subst. en subst. + subst. nemen ze met 981 namen 83% van alle attestaties in. Deze hoge cijfers voor slechts drie groepen zijn te verklaren door het feit dat juist twee populaire naamtypes, nl. alle bahuvrihi-namen (een zeer oud type dat ook in het OE te vinden is; vgl. Tengvik 1938: 284 e.v.) en het grootste deel der zin-namen (die meestal ontstaan zijn in de ME periode; vgl. Tengvik 1938: 385 e.v.; Weekley 1917: 254; Seltén 1969), samen meer dan de helft der toenamen voor hun rekening nemen. Typisch maar wellicht logisch is dat, naast het zeer frekwente tweede bestand-deel -man, de meest opvallende lichaamsdelen (bijna steeds als 2e lid: -heved, -fot, -bain, -berd, -hare/-lok) of kenmerken (zowel als le of 2e lid gebruikt: -god(e)-, -(h)wit-/-white-/-wyt(e)-, -blak(e)-, -fair-, -les (steeds achteraan) en het aan het Frans ontleende en steeds als le lid voorkomende Bon- en Mal-/Mau-) het talrijkst geattesteerd zijn. Dat hoeft m.i. geen verwondering te baren, en ik ben er zelfs van overtuigd dat ook in vele andere talen, en niet alleen in
de Germaanse, dezelfde trend zal weer te vinden zijn, maar ook dezelfde manier van toenaamvorming en zelfs - mutatis mutandis - gelijkaardige bijnamen.
De auteur heeft zich verder ook de moeite getroost de niet-Engelse bestanddelen op te sporen. ‘Whether a name is of foreign origine or not is a complicated and often controversial issue’ (p. 38). Inderdaad geen gemakkelijke taak, al was het maar om de vaak toch zo afwijkende grafische weergave zodat men b.v. moeilijk kan uitmaken of men voor ME of voor externe bestanddelen staat. Anderzijds kan ik hem moeilijker volgen in zijn bewering dat bijnamen als b.v. Boncheval, Fraunkhom, Malenfaunt, Paynblaunk, Tailfer e.d. wel zijn samengesteld uit Franse elementen, maar dat dit nog niet bewijst dat het Franse namen zijn, aangezien ze zouden kunnen gevormd zijn op Engelse bodem of Franse vertalingen zijn van autochtone Engelse toenamen. Principieel is dat niet onmogelijk, maar daaraan de eis vastknopen dat de bewuste namen reeds elders vroeger moeten geattesteerd zijn, lijkt me overdreven. Ik meen dat het Franse karakter van namen als Taillefer, Blancpain, Malenfant, Mauvoisin, Franchomme, Beaufrère, Bonami enz. moeilijk kan geloochend worden en niet afhankelijk mag gesteld worden van een (toevallige) al of niet vroegere attestatie.
| |
| |
Moeilijker is het voor Skandinavische bestanddelen. Namen als Barfot, Barnfader, Hardgrip, Langbein e.d.m. kunnen zowel langs het OE resp. ME als langs het ON verklaard worden. Ik ben het eens met de schrijver dat er ongetwijfeld een interdependentie bestaat tussen de identifikatie van een naamselement en die van de naam waarvan het een der komponenten is; het is ook klaar dat de samenstellende bestanddelen niet geïsoleerd van elkaar mogen beschouwd worden, maar steeds in het geheel van de betreffende naam, en dat de etymologie ervan dient gebaseerd te zijn op die identifikatie. De moeilijkheid ligt echter dikwijls juist in dit identificeren, nl. wanneer het er op aankomt vast te stellen of een bestanddeel van vreemde oorsprong is of niet, ofwel met welk element men juist te doen heeft, aangezien de grafie van een naam zo onduidelijk of de vorm ervan zo kompakt en/of ondoorzichtig kan geworden zijn dat een trefzekere etymologie erg problematisch wordt, om niet te zeggen een raadsel. Het is derhalve verre van ondenkbaar dat voor een naam soms meer dan één verklaring mogelijk is. De auteur heeft dat herhaaldelijk moeten vaststellen, en het pleit voor zijn eerlijkheid en objektiviteit dat hij zijn twijfels meermaals in zijn Inleiding uitdrukt.
Jönsjö heeft zich eveneens de moeite getroost naast de ME bestanddelen (ca. 570), ook de vreemde op te tellen, nl. 227 Franse (in 283 namen) en 73 Skandinavische (in 155 namen); m.a.w. meer dan 1/3 van de ca. 1200 geattesteerde namen is samengesteld met één of meer vreemde elementen! Deze cijfers zullen ongetwijfeld slechts benaderend zijn wegens de ambiguïteit van sommige bestanddelen; maar zelfs dan nog is de vreemde invloed, en vooral dan vanwege de Romaanse kant, verwonderlijk hoog...
De schrijver rondt zijn Inleiding af met enkele korte bedenkingen over de erfelijkheid van de door hem behandelde toenamen. Zijn eigen materiaal geeft hem echter daarover geen uitsluitsel en hij kan alleen verwijzen naar Reaney die in zijn Origin of English Surnames (London, 1969), p. 315, bij de vraag ‘when did surnames become hereditary?’ slechts in algemene termen kon antwoorden dat het vormen van bijnamen zich geleidelijk in de 13e eeuw uitbreidde, om in de 14e eeuw algemeen gebruikelijk te worden, waarbij dan het noorden van Engeland nog een achterstand had op het zuidelijke gedeelte; maar zelfs daar kan men vóór 1400 bezwaarlijk spreken over echte erfelijkheid van dit soort namen. Het is overigens een probleem dat reeds vóór Reaney in enkele Engelstalige werken werd behandeld, o.m. door Freeman
| |
| |
(Oxford, 1877-79, p. 570), L'estrange Ewen (London, 1931, p. 59 e.v.), Fransson (Lund, 1935, p. 33-41), Tengvik (Uppsala, 1938, p. 10-22) enz. Allen zijn het er over eens dat het probleem der bijnamen zich in Engeland eerst stelt in de 11e eeuw, meer bepaald na de ‘Norman Conquest’. Het zijn de Normandische invallers, vooral dan de adel, die in de 2e helft van de 11e eeuw het gebruik van bijnamen in Engeland ingang doen vinden. Doorgaans zijn dat dan nog bijnamen die op de herkomst wijzen, soms op een titel of een beroep, maar vrij uitzonderlijk op toenamen zoals door Jönsjö besproken. Bij het gewone volk komt het gebruik ervan eerst een tijd later in zwang, evenwel op verschillende tijdstippen en in verschillende sociale klassen, maar zonder vast patroon en zonder regelmaat. De erfelijkheid van de bijnamen is nog een andere kwestie. Algemeen wordt aanvaard dat de herkomstnamen en de patronymica het eerst daarvoor in aanmerking kwamen, daarna de zogenoemde beroepsnamen (in de brede zin van het woord) en tenslotte de eigenlijke ‘nicknames’. Ik meen echter - en dat geldt m.i. niet alleen voor Engeland en de ME periode, maar ook voor onze gewesten - dat er niet onmiddellijk van erfelijkheid mag gesproken worden, maar slechts van vererfbaarheid van een bijnaam. Het proces zal vlugger geëvolueerd zijn bij de adel en daarbij aansluitend bij de hogere standen, doch eerst decennia later bij het gewone volk. ‘Not until the byname has ceased to be personnally descriptive can it be considered to be strictly hereditary’ (Tengvik 1938: 13). Die evolutie zal in sommige gewesten en lander vlugger geschied zijn dan in andere, maar toch meen ik dat er eerst in de loop van de 14e eeuw echt kan gesproken worden van mogelijke erfelijkheid van het
soort toenamen waarover Jönsjö het in zijn dissertatie heeft.
De hoofdbrok van zijn werk is ongetwijfeld het glossarium (blz. 48-199), dat alfabetisch geordend is. De attestaties zijn kronologisch gerangschikt volgens de 7 graafschappen, die zelf in een vaste volgorde onder het trefwoord volgen. Over de reden waarom de auteur de voornamen (en dan nog alleen de mannelijke) doorgaans - maar dan weer niet altijd, cfr. blz. 52, 59, 61, 62, 67, 68 enz. - afgekort vermeldt (Henr., Ad., Ric., Rad., Joh., Thom. enz.) krijgen we geen uitsluitsel, tenzij hij hiermede het slechte voorbeeld van G. Fransson en B. Thuresson heeft willen volgen. M.i. onthoudt hij ons hiermede een (weliswaar bondig) overzicht van de ME voornaamgeving, en vernemen we o.m. ook niets over eventuele hypokoristische vormen die ik er echter,
| |
| |
voortgaande op het namenmateriaal, tot mijn grote verwondering slechts in kleine mate in aantref.
Zoals gezegd tracht de auteur voor elke ‘nickname’ een etymologische vertaling te geven, en daarop steunend de mogelijke betekenis(sen) van de bijnaam te achterhalen. Het lijkt me logisch en vanzelfsprekend dat een aantal voorgestelde verklaringen onjuist zullen zijn. De sfeer van het soort bijnaamgeving waarover we het hier hebben, kan immers tot op zekere hoogte vergeleken worden met de typische wereld van de expressiviteit in de antroponymie. Deze benoemingswijze heeft hier immers haast grenzeloze mogelijkheden om een persoon te karakteriseren, om eigen gevoelens en gemoedsstemmingen ten opzichte van een of ander iemand te uiten, kortom om een individu op een expressieve wijze - familiaar, denigrerend, spottend, schertsend, ironiserend of hoe ook - met een typische toenaam te bedelen. Juist die brede waaier van mogelijke oorzaken die aan de oorsprong kunnen liggen van het ontstaan van een bijnaam, maken het zo moeilijk en dikwijls zelfs onmogelijk de echte en oorspronkelijke betekenis ervan te achterhalen. Ik meen dat in die zin de naamverklaringen en interpretaties van Jönsjö dienen verstaan te worden. Het is dan ook vanzelfsprekend dat men er talrijke vraagtekens kan bijplaatsen ofwel andere meningen vooropstellen. Ik noem er maar enkele bij wijze van voorbeeld. Waarom wordt aan Wildegos (= wild goose) de verklaring ‘a shy and wary person’ gegeven, terwijl alle andere wild(e)-namen door ‘wild, ferocious’ worden vertaald? Vanwaar komt bij Brendcheke de gerechtelijke duiding ‘One whose jaw or check has been burned as a punishment’? Is het nodig dat Will. Blackskyn iets droeg ‘made of black skin’, m.a.w. kan hij zijn bijnaam niet gekregen hebben n.a.v. zijn donker of eventueel vuil of onverzorgd uiterlijk (vgl. Blakman, Blakye,
Blakheued enz.)? Is Cachelove wel de naam van een wolvenjager, en kan hij eventueel geen soort rokkenjager geweest zijn, nl. indien -love zou dienen opgevat te worden zoals in Leuedylove, Maydenlove, Spendelove, Treulove e.d.? Was Galfr. Cheseandbrede wel alleen ‘fond of cheese and bread’, of was het soms iemand die kaas en brood verkocht? Is Joh. Milk andbred ‘one who likes milk and bread’ en om die reden dan ‘an effeminate man’? Hetzelfde voor Rad. Milkesop: is het omdat hij eventueel zijn brood in melk sopt dat hij een ‘effeminate, spiritless man’ is? Zou Will. Baldeman niet een germ. naam kunnen zijn i.p.v. ‘round and fat or bald-headed’? Moet in Falinthewol wel een schrijffout gezien worden, nl. o i.p.v. e, zodat
| |
| |
niet ‘one who fell in the well’ dient gelezen te worden maar ‘in the wool’ (vgl. Falleninwolle, bij Weekley 1917: 273, en de talrijke ME namen met Wol-/Wool- bij Reaney 1976: 391)? Is Will. Fatmotoun een slager die vette schapen verkoopt resp. een vetmestende schaapherder, of is hij niet eerder gewoon een bijnaam voor een persoon die zo dik is als een vet schaap (cfr. Fathogge: a man fat as a fat pig)? Zou bij Grauntvalet, met twee rom. bestanddelen, niet eerder te denken zijn aan het huidige Franse ‘grandva(r)let’ (= meesterknecht) dan aan een ‘tall servant’? Is Haghene wel een ‘compound’ (ev. een kippen-handelaar) en kan het geen germ. naam zijn (vgl. Hagene bij Forssner 1916: 138, en Haghenon bij Langlois 1971: 322)? Zou Makeles niet gewoon ‘zonder vriend’ betekenen, d.w.z. een eenzaam of teruggetrokken persoon i.p.v. ‘one who has no equal’? Aangezien ME horn ook ‘hoofd’ kan betekenen, is Panhorn dan niet eerder de naam van iemand met een platte kop i.p.v. iemand met horens? Waarom zou Parchehare ‘a clumsy cook’ moeten zijn? Moet in Sparbakoun en Sparebutter ‘an official in charge of the larder’ gezien worden, liever dan b.v. een ‘careful househoulder’ wat o.m. een der mogelijke verklaringen is van Sparwatre? Zou het eerste lid van Spilbayn niet moeten verklaard worden als ‘dun’ (vgl. OE spilu, ON spila; cfr. ook de vergelijkbare ME bijnamen als Bridbayn,
Cokbayn, Dounbayn, Smalbayn) i.p.v. uit OE spillan = to destroy, to waste, in namen als Spilblod, Spilgold, Spilhaver, Spilwod, Spyllale? Is Styhog de naam van iemand ‘who keeps his swine too much in the sty’ of is het eerder een spottende bijnaam voor een persoon die in een soort varkensstal woont? Is het niet beter in Tailfer de aan het Frans ontleende beroepsnaam Taillefer te zien i.p.v. ‘a soldier who could cleave clean through the iron armour’ of ‘ironically a tailor’? Zouden bijnamen als Turnbull, Turnebuk, Turneder, Turnekue ook niet wijzen op sterke mannen, krachtpatsers die geen moeite hebben om een of ander dier neer te leggen? Kan Tutlemund i.p.v. het nietszeggende ‘all the world’ wellicht geen verband houden met voogdijschap (vgl. NE tutelage)? Is Wantemylke wellicht iemand die niets anders dan melk drinkt (vgl. Drinckemilk), en niet ‘one who has no milk in his house, a poor man’?
Om dit alles af te sluiten nog een paar bedenkingen van een ander genre: b.v. kunnen bijnamen als Lord en Madame, of als Friday en Seterday nog wel als ‘compounds’ beschouwd worden? Is Perceval op te vatten als samengestelde bijnaam ‘one who has to cross the valley’,
| |
| |
i.p.v. als de naam van de held uit de Brits-Keltische romans? Wellicht ging Jönsjö voort op een paar andere namen als Percehay en Percesoill, en wellicht ook op Reaney 1976: 269, die dezelfde verklaring geeft voor Perceval, maar steunend op Franse substantieven en vormen; vgl. bij ons ao1398 Wouter Perchevael (Debrabandere 1970: 346) en 1376 Pieter Perchevael (Beele 1975: 455). Zou het minieme uiterlijke verschil tussen sommige namen (b.v. Parfay/Parfit; Lemman/Lenman; Blaiklok/Blakelok) soms niet louter grafisch zijn, zodat er telkens geen verschillende betekenis dient aan toegekend te worden?
Tot daar dan enkele bedenkingen bij het glossarium. Ik zou evenwel bij al deze nota's er de nadruk willen op leggen dat het slechts mijn bedoeling is geweest enkele voorzichtige vragen te stellen en een paar losse aanmerkingen te maken, meer niet; ik besef immers ten volle dat de interpretatiemogelijkheden bij dergelijke bijnamen doorgaans zo veelvuldig zijn dat men haast nooit zeker is het bij het goede eind te hebben.
Overigens wil ik er als slot nog aan toevoegen dat het glossarium voorbeeldig in elkaar steekt en dat bij de betekenisinterpretaties van de ‘nicknames’ waar mogelijk steun gezocht wordt bij de andere auteurs die reeds over OE en ME toenamen schreven, terwijl Jönsjö ook telkens teruggrijpt en verwijst naar gelijkaardige toenamen uit zijn eigen materiaalverzameling, wat de overzichtelijkheid en raadpleegbaarheid van het glossarium alleen maar verhoogt.
Het derde deel van zijn studie is een alfabetische lijst van alle bestanddelen waarmee de genoteerde ‘nicknames’ zijn samengesteld. Belangrijk is dat bij elk element de erbijhorende namen vermeld worden, met als gevolg 1o dat we telkens een overzicht krijgen van alle namen die met dat bepaald lid zijn samengesteld, en 2o dat men onmiddellijk kan zien welke de bestanddelen zijn die voor het vormen van dit soort ‘nicknames’ het meest gebruikt worden: baard, been, haar, hand, hoofd, oog, voet; mooi, goed, slecht, klein, groot, kort, lang, lief, hard; zwart, wit, bruin, rood. Verwonderlijk is dat zeker niet, omdat het gaat om de meest in het oog springende lichaamsdelen en kenmerken, die dan bijkomend geaksentueerd worden door een adjektief, substantief, werkwoord enz. In genoemde elementenlijst worden dus principieel alle bijnamen tweemaal opgenomen, soms zelfs driemaal (b.v. Cheseandbrede). Wellicht kon de lijst nog iets overzichtelijker gemaakt worden door bij synonieme bestanddelen onderling naar elkaar te verwijzen, b.v. bij ON beinn naar ON leggr (en omgekeerd); OF bon naar
| |
| |
OE gōd en well; ON barn naar OE child; OF bel/beau naar OE faeger; OF blanc naar OE hwit enz.
Ik kan niets anders dan mijn bewondering uitdrukken voor Jönsjö's dissertatie, die blijkbaar kadert in het projekt ‘English Names Studies’ van het Engelse Departement der Universiteit te Lund. De auteur sluit hiermee ook aan bij de reeds lang gevestigde traditie dat de meeste werken over OE en ME antroponymie in Zweden werden geschreven; we denken hierbij o.m. aan Tengvik, Redin, Fransson, Thuresson, Löfvenberg, Ekwall, Zachrisson, von Feilitzen en - nu onlangs - Seltén; indien we daar dan nog Björkman en Fellows Jensen bijvoegen, dan heeft Skandinavië een zeer ruim aandeel in de studie van de oude Engelse namen. Daarnaast staan dan de bekende werken van de Engelsen zelf, als b.v. Bardsley, Weekley en vooral Reaney. Op ruimer plan dienen thans daarbij o.m. ‘The Survey of English Surnames’ van de Universiteit van Leicester en de nog grootsere opzet ‘Survey of Early English Personal Names and Surnames’ gevoegd te worden. In het licht van dit alles dient erkend te worden dat de studie van de Engelse antroponymie een opmerkelijke en benijdenswaardige bloei kent.
Jönsjö's studie over de ME nicknames is ongetwijfeld op haar plaats in dit grootse kader. Ze behandelt echter alleen de samengestelde bijnamen ‘in a comprehensive monographic form’ (p. 14) zoals dat vroeger al werd gedaan door b.v. Löfvenberg voor de ME herkomstnamen en door Fransson en Thuresson voor de ME beroepsnamen. Ze draagt derhalve als ondertitel: I. Compounds. Over de niet-samengestelde bijnamen wordt praktisch met geen woord gerept. Ik wacht dan ook met ongeduld op de publikatie van het tweede deel.
Leuven.
C. Marynissen
| |
Bibliografie
C.W. Bardsley, English Surnames: their Sources and Signification. London, 19017. |
Id., A Dictionary of English and Welsh Surnames. London, 1901. |
W. Beele, Studie van de Ieperse persoonsnamen uit de stads- en baljuwsrekeningen 1250-1400. Handzame, 1975. |
E. Björkman, Zur englischen Namenkunde (Studien zur englischen Philologie, 47). Halle/Saale, 1912. |
B. Cottle, The Penguin Dictionary of Surnames. Harmondsworth, 1967. |
| |
| |
F. Debrabandere, Studie van de persoonsnamen in de kasselrij Kortrijk (1350-1400). Handzame, 1970. |
E. Ekwall, Variation in Surnames in Medieval London. Lund, 1945. |
Id., Early London Personal Names. Lund, 1947. |
Id., Two Early London Subsidy Rolls. Lund, 1951. |
Id., Some Early London Bynames and Surnames. English Studies 46 (1965), 113-118. |
G. Fellows Jensen, The Names of the Lincolnshire Tenants of the Bishop of Lincoln c. 1225. In: Otium et Negotium. Studies presented to Olof von Feilitzen (Stockholm, 1973), 86-95. |
Id., Scandinavian Personal Names in Lincolnshire and Yorkshire. Copenhagen, 1968. |
Id., The Surnames of the Tenants of the Bishop of Lincoln in nine English Counties c. 1225. In: NORNA-rapporter, 8 (Uppsala, 1975), 39-65. |
Th. Forssner, Continental-Germanic Personal Names in England in Old and Middle English Times. Uppsala, 1916. |
G. Fransson, Middle English Surnames of Occupation 1100-1350, with an Excursus on Toponymical Surnames (Lund Studies in English, 3). Lund, 1955. |
E.A. Freeman, The History of the Norman Conquest I-VI. Oxford, 1867-1879. |
G. Kristensson, A Survey of Middle English Dialects 1290-1350. The Six Northern Counties and Lincolnshire (Lund Studies in English, 35). Lund, 1967. |
E. Langlois, Table des noms propres de toute nature compris dans les Chansons de Geste imprimées. Paris, 1904; New York, 19712. |
C. L'Estrange Ewen, A History of Surnames of the British Isles. London, 1931; Detroit, 19682. |
C. L'Estrange Ewen, A History of Surnames of the British Isles. London, 1931; Detroit, 19682. |
M.T. Löfvenberg, Studies on Middle English Local Surnames (Lund Studies in English, 11). Lund, 1942. |
R. McKinley, Norfolk and Suffolk Surnames in the Middle Ages (English Surnames Series, 2). London-Chichester, 1975. |
P.H. Reaney, The Origin of English Surnames. London, 1967. |
Id., A Dictionary of English Surnames. London, 19762. |
M. Redin, Studies on Uncompounded Personal Names in Old English. Uppsala, 1919. |
G. Redmonds, English Surnames Series, Vol. 1: Yorkshire, The West Riding. London-Chichester, 1973. |
B. Seltén, Early East-Anglian Nicknames. ‘Shakespeare’ Names (Scripta Minora Reg. Soc. Hum. Litt. Lundensis 1968-69:3). Lund, 1969. |
Id., The Anglo-Saxon Heritage in Middle English. East Anglia 1100-1399. I (Lund Studies in English, 43). Lund, 1972. |
Id., Early East-Anglian Nicknames. Bahuvrihi Names (Scripta Minora Reg. Soc. Hum. Litt. Lundensis 1974-75: 3). Lund, 1975. |
G. Tengvik, Old English Bynames (Nomina Germanica, 4). Uppsala, 1938. |
| |
| |
B. Thuresson, Middle English Occupational Terms (Lund Studies in English, 19). Lund, 1950. |
W. Van Langendonck, De persoonsnaamgeving in een Zuidbrabants dialekt. Deel 1: De synchronische en diachronische komponent. Naamkunde 10 (1978), 81-144. |
O. Von Feilitzen, The Pre-Conquest Personal Names of Domesday Book (Studia Germanica, 3). Uppsala, 1937. |
Id., Some Unrecorded Old and Middle English Personal Names. Namn och Bygd 33 (1945), 69-98. |
Id., The Personal Names and Bynames of the Winton Domesday. In: Wincester in the Early Middle Ages (Winchester Studies, 1) (Oxford, 1976), 143-229. |
E. Weekley, Surnames. London, 19172. |
Id., The Romance of Names. London, 19223. |
R.E. Zachrisson, Notes on Early English Personal Names (Studier i modern språkvetenskap, 6). Stockholm, 1917. |
|
|