het Scheldebekken tot ver bezuiden Doornik gevestigd hebben. De vele hydronymische doubletten bewijzen dat reeds vrij spoedig na de invasie vreedzame betrekkingen tot stand kwamen tussen de land zoekende Germanen en de ingezeten Kelto-Alpinen(43).
In de Romeinse Oudheid zou het Germaans in onze streken enkel aan de Poekebeek en de Rupel zeker verdrongen worden, nl. door het Vulgairlatijn(44). Opmerkelijk is, dat het aan de Niepe+, de Woluwe en vermoedelijk ook de Laan toen al in de buurt van de huidige taalgrens gesproken werd: het Oergermaans taalgebied in Belgisch-Gallië was reeds een verre voorafbeelding van het Oudnederfrankische in dezelfde geografische ruimte(45).
Brussel.
J. Devleeschouwer,
Onderzoeksleider van het N.F.W.O.
|
-
(1)
- Zie voor de Oergermaanse vertalingen van de echt-Keltische Schelde- en Rupelnaam gandā onze opstellen ‘Die Dreisprachigkeit des Scheldebeckens in vorrömischer Zeit’, in: Kongressberichte Bern 1975, herausgegeben von H. Draye, II = Onoma XXI (1977), 201-06, 212-14, ‘Oudbelgische hydroniemen (I)’, in: Naamkunde IX (1977), 176-82, en ‘Oudbelgische hydroniemen (II)’, in: Naamkunde X (1978), 354-62. - Voor corrigenda raadplege men reeds het laatstgenoemde, blz. 354 n. 1; bovendien leze men
in Onoma XXI, blz. 208 n. 29 r. 4, |
littéraire |
in Naamk. IX, blz. 178 n. 15 r. 2, |
Volgens |
in Naamk. IX, blz. 178 n. 15 r. 7, |
omstreeks de IIe of de IIIe |
- In Onoma XXI, blz. 206 n. 18, hielden we een etymon hagna voor waarschijnlijk; de vorm hagana, met oude middenvocaal, dunkt ons nu verkieslijker. Het in Naamkunde IX, blz. 181, aangekondigde werk ‘Doublets picards’ zal niet vóór 1981 voltooid zijn.
-
(2)
- Deze begint te Wieze op minder dan 100 m ten O. van de gekanaliseerde Dender en loopt in de voormalige gemeente Denderbelle (nu eveneens Lebbeke) als rechterbijriviertje uit in de Pasbeek, linkerbijriviertje aldaar van de Bandsloot of Steenbeek, zelf een rechterbijriviertje aldaar van de Dender.
-
(3)
- F. de Potter -- J. Broeckaert, Geschiedenis van de gemeenten der provincie Oost-Vlaanderen, 4e r. (Gent, 1889-93), noemden de waterloop die een deel der zuidergrens van Denderbelle vormde (I, Denderbelle, 2) en waarin de Windgatbeek uitmondt (III, Wieze, 1), d.i. de bovenloop der huidige Grote Beek, nog Oude Dender; de toenmalige Grote Beek lieten ze te Denderbelle aan die Oude Dender beginnen en in het W. derzelfde gemeente, bij 't veer, rechtstreeks in de Dender vloeien (I, Denderbelle, 2). Van de kaart van België op 1:10.000, blad 22/8 (1968), is nog duidelijk af te lezen dat het nu Grote Beek genaamde water zich eertijds in de v.g. Herdersem (nu Aalst), aan de grens met de v.g. Mespelare (nu Dendermonde), van het nu Oude Dender genaamde aftakte, m.a.w. dat het vóór de kanalisering van de Dender een arm van deze rivier was.
-
(4)
- E. Blancquaert, Dialect-atlas van Klein-Brabant, 2e uitgave, met aanvullingen door F. Vanacker (Antwerpen, 1950-52), 74 (waar ook vermeld wordt dat een water te Wieze də wi:zərbe.k heet en dat de inwoners
wi:znε⊣:rs zijn).
-
(5)
- E. de Marneffe, Cartulaire d'Afflighem (Louvain, 1896-1901), 29.
-
(6)
- J. Foppens, A. Miraei... Opera diplomatica et historica ..., Editio secunda, auctior et correctior... I (Lovanii, 1723), 82.
-
(7)
-
de Marneffe, a.w., 50, 122, 130, 131.
-
(8)
- M. Gysseling, Toponymisch Woordenboek... (z.p., 1960), 1074.
-
(9)
-
de Potter -- Broeckaert, a.w., 4e r. III (Gent, 1893), Wieze, 3.
-
(10)
- Cartulaire de la ville de Termonde (Gand, 1876-77), 288.
-
(11)
- Zie Gysseling, a.w., 260-61, 1069, 1070.
-
(12)
- J. Mansion, De voornaamste bestanddeelen der Vlaamsche plaatsnamen (Brussel, 1935), 179; A. Carnoy, Dictionnaire étymologique du nom des communes de Belgique... (Louvain, 1939-40), 632-33, en Origines des noms des communes de Belgique (...) (Louvain, 1948), 747.
-
(13)
- Zoals de oudste grafieën van Wieze hebben die van Deinze na de n eerst (van ca. 1050 af) uitsluitend s, later (vanaf 1168) afwisselend z en s, nooit echter ts of c, vgl. voor de waarde van deze spellingen in het Middelnederlands J. Franck, Mittelniederländische Grammatik mit Lesestücken und Glossar (Leipzig, 19102), 9, 74-75, 109-10. En de stadsnaam heeft de z ook in de volksmond bewaard: hij luidt dialectisch dɛ͂.nzə (met halfgenasaleerde ε.), E. Blancquaert -- H Vangassen. Dialect-atlas van Zuid-Oost-Vlaanderen (Antwerpen (1930)), 5. - In de Oudgentse namen had z, al of niet voorafgegaan door een dentaal, wèl de [ts] verbeeld,
zie J. Mansion, Oud-Gentsche naamkunde ('s-Gravenhage, 1924), 139-40, en vgl. 93-95; dat het in de XIIe-eeuwse grafieën van Deinze en Wieze daarentegen reeds zijn gewone Middelnederlandse waarde had, bevestigt de uitspraak van Mansion, ald., 296: ‘Het eerste begin van eene Nederlandsche schrijftraditie in Vlaanderen kan... veilig in de XIIe eeuw... geplaatst worden’.
-
(14)
- Zie voor die spelling, die sporadisch reeds in de Xe eeuw voorkomt, ald., 213-14, en A. van Loey, Bijdrage tot de kennis van het Zuidwestbrabantsch in de XIIIe en XIVe eeuw: Fonologie (Brussel, 1937), 149-51. De oudste grafieën van Wezemaal en Wezembeek hebben vaak i, maar nooit ie in de eerste syllabe. Men ziet trouwens niet in, op welk Germaans, Vulgairlatijns of Keltisch etymon een laat-Oudnederfrank. * Wienze met diftongische ie zou kunnen berusten!
-
(15)
- Zie voor die spellingen van Loey, a.w., 145-47, 160. De oudste oorspronkelijke grafieën van Wezemaal en Wezembeek hebben ten dele nog n vóór de sisklank: enerzijds 1183 Winsemale, 1188 Weinsemale, kort vóór 1192 Weynsemale, 1202 Wensemale, enz., anderzijds 1129
Winsenbeca; op de n-loze hoeven we hier niet in te gaan. Van de aangehaalde vormen van Wezemaal moet de eerste een [i] gehad hebben, vermits de volgende twee een hieruit ontstane diftong vertonen en de laatste een vocaal die denkelijk door vereenvoudiging van de tweeklank vóór de consonantengroep te verklaren is: vgl. ald. vroeg-Middelnederlandse attestaties, in het Zuidwestbrabants, van ei en e uit i (147-48, 151-53), de vaststelling dat de diftongering er in de tweede helft der XIIIe eeuw bestond, en het geopperde vermoeden dat ze er tot het eind der XIIe zou kunnen teruggaan (157). Ook Wezembeek zal oudtijds een [i] gehad hebben, al blijkt dit niet uit het voorhanden materiaal.
-
(16)
- Als genitief van het betrekkelijk voornaamwoord is wiens sedert de XIVe of het begin der XVe eeuw geattesteerd, zie F. Stoett, Middelnederlandsch Woordenboek van E. Verwijs en J. Verdam, IX, afl. 18-slot ('s-Gravenhage, 1929), kol. 2434-35. In het dialect van Aalst (5 1/2 km ten Z.W. van Wieze) is wis of wis ‘wiens’ als genitief van het relatief zeer weinig, als genitief van het interrogatief niet meer gebruikelijk, maar uit de laatstgenoemde ‘heeft zich een verbogen vorm wizen wis wis of wizen wis, plur. wis wis ontwikkeld, die met het volgende naamwoord in geslacht en getal overeenkomt’, Ph. Colinet, Het dialect van
Aalst: eene phonetisch-historische studie, in: Leuvensche Bijdragen I (1896), 139-40. Vgl. voor de gestoorde evolutie van Wieze C. Lecoutere, Inleiding tot de Taalkunde en tot de Geschiedenis van het Nederlandsch, 5e... druk, bewerkt door L. Grootaers (Leuven, 1942), 154-55.
-
(17)
- Het woord ‘peinzen’ luidt te Wieze pae:zn, Blancquaert -- Vanacker, a.w., 74.
-
(18)
- Verklaring van G. Bernaerts, Études étymologiques et linguistiques sur les Noms de Lieux Romans et Bas-Allemands de la Belgique, II, in: Annales de l'Académie d'Archéologie de Belgique XL = 3e série X (1884), 337, en afzonderlijk (Anvers, 1885), 337; alsook van A. Vincent, Les noms de lieux de la Belgique (Bruxelles, 1927), 79.
-
(19)
- De twee attestaties van de Germaanse mansnaam Winzo bij E. Förstemann, Altdeutsches namenbuch I (Bonn, 19002), kol. 1618, resp. van de VIIIe en de IXe eeuw daterend, zijn uit het Opperduits dialectgebied afkomstig.
-
(20)
- Verklaring van Mansion, De voornaamste bestanddeelen ..., 179, gevolgd door Carnoy, Dictionnaire ..., 633 (vgl. 634-35), en Origines ..., 747 (vgl. 749-50). Mansion gaat uit van [Oudnederfrank. *]wins-ā ‘krom water’; Carnoy stelt geen eigen etymon voor, maar vertaalt de naam met ‘pré (ou ruisseau) tortueux, de forme courbe’ (634, 749).
-
(21)
- Het Middelnederlands woord wordt door Mansion, De voornaamste bestanddeelen ..., 179, met Oudeng. winestra [zwakke vorm van *winester] ‘linksch’ vergeleken; en het Oudengelse hoort bij wine m. ‘Freund, ...’, F. Holthausen, Altenglisches etymologisches Wörterbuch (Heidelberg, 1934), 398, 397, vgl. voor de afleiding F. Kluge, Nominale stammbildungslehre der altgermanischen dialekte, 3. Auflage, bearbeitet von L. Sütterlin und E. Ochs (Halle (Saale), 1926), 106, en vooral K. Brugmann, Grundriss der vergleichenden Grammatik der indogermanischen Sprachen2 II, 1. Teil (Strassburg, 1906), 329 (‘Das Konglutinat uridg. -is-tero- (...) erscheint... in Wörtern für link, die die Gunst linksseitiger Omina als Benennungsgrund haben’).
-
(22)
- Reeds in originelen van 1124 voorkomend, zie
Gysseling, a.w., 61.
-
(23)
- Zie W. Streitberg, Urgermanische Grammatik (Heidelberg, 1896 = 1943), 51-52, 53-55, 189. Oergerm. ei werd ī in de Ie eeuw vóór of na Chr., K. Luick, Historische Grammatik der englischen Sprache... herausgegeben von F. Wild und H. Koziol, I (Stuttgart, 1964), 266 (vgl. 101-03); de Oergermaanse onbeklemtoonde e werd i in hetzelfde tijdsbestek, ald., 321 (vgl. 270-71); Oergerm. -ōn werd -ō͂ nog vóór onze tijdrekening, ald., 320 (vgl. 269); en deze -ō͂ werd -a zowat in de IIe of de IIIe eeuw na Chr., ald., 321 (vgl. 275), zie ook onze Oudbelgische hydroniemen (I), 178 en n. 15, maar tevens de hierboven, n. 1, vermelde corrigenda. - In het Oudnederfrankisch moesten klankwettig de korte middenvocaal na lange wortelsyllabe en de uit [x-] ontstane h- vóór w wegvallen, moest de ˔s- tussen stemhebbende klanken gesonoriseerd en de eindvocaal tot een doffe -e verzwakt worden: zie M. Schönfeld, Historische Grammatica van het Nederlands ..., 5e druk, verzorgd door A. van Loey (Zutphen, 1954), 108, 59, (54), 109, en vgl. voor de
sonorisering Nl. onze.
-
(24)
- Zie Kluge -- Sütterlin -- Ochs, a.w., 21.
-
(26)
- Zie E. Graff, Althochdeutscher Sprachschatz I (Berlin, 1834), kol. 892 (waar onder het lemma ‘winisôn’ zeven vormen met uuins- of wins- vermeld worden tegen één met uuinis-), en voor de oorspronkelijke anlaut J. Pokorny, Indogermanisches Etymologisches Wörterbuch I (Bern, 1959), 628, evenals F. Kluge, Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache, 20. Auflage, bearbeitet von W. Mitzka (Berlin, 1967), 867. Dat de beklemtoonde i lang was, blijkt uit de syncope der korte middenvocaal, die door analogie met andere werkwoorden op -isōn soms hersteld werd: vgl. W. Braune, Althochdeutsche Grammatik, 12. Auflage, bearbeitet von W. Mitzka (Tübingen, 1967), 67. De Oergermaanse grondvorm van wīn(i)sōn was verwant met - en misschien rechtstreeks afgeleid van - die van Oudijslands hvīna en Oudeng. hwīnan, twee sterke werkwoorden, waarvan het eerste vertaald wordt met ‘hvīne, suse (om en staerk Lyd som foraarsages ved en Gjenstands hurtige eller voldsomme Bevaegelse)’, J. Fritzner, Ordbog over Det gamle norske Sprog II (Kristiania, 1891), 140, of
‘sausen’, J. de Vries, Altnordisches etymologisches wörterbuch (Leiden, 1961), 273, het tweede met ‘to make a whistling, whizzing sound (as an arrow, etc. in its flight)’, T. Toller, An Anglo-Saxon Dictionary based on the manuscript collections of the late J. Bosworth (Oxford, 1882-98), 576, of ‘zischen, sausen, pfeifen’ (> Nieuweng. whine [‘janken, kermen’]), Holthausen, a.w., 182: zie voor de afleiding W. Wilmanns, Deutsche Grammatik: Gotisch, Alt-, Mittel- und Neuhochdeutsch II (Strassburg, 1896), 104-05. De oude ī is klankwettig gediftongeerd in vroeg Nieuwhoogduits (waarschijnlijk Opperduits) weynssen ‘subare’, vermeld bij L. Sütterlin, Deutsches Wörterbuch von J. Grimm und W. Grimm, XIV, 2. Abteilung (Leipzig, 1960), kol. 417; vgl. voor de ald. vermelde vormen met ĭ de volgende noot. - Hierbij hoort het eerste lid der boven reeds met Wieze vergeleken plaatsnamen Wezemaal en Wezembeek: een grondige bespreking van beide valt echter buiten het kader van dit opstel.
-
(27)
- Zie voor de afleiding Wilmanns, a.w., 97-100. De oude ī is in dit woord vóór de consonantengroep verkort, behalve in sommige Opperduitse dialecten, waar de lange vocaal al of niet gerond en dan gediftongeerd werd: zie de vormen bij Sütterlin, a.w., kol. 411. Vgl. voor de verkorting Dt. Winzer ‘wijngaardenier’, dat uit een vulgaire vorm van Lat. vīnitōrem acc. ‘hetz.’ is ontstaan: zie Kluge -- Mitzka, a.w., 862.
-
(28)
- Zie voor de eerste ervan Oudbelgische hydroniemen (I), 180 n. 32, voor de laatste twee Die Dreisprachigkeit, 206-07, 213.
-
(29)
- De overige zijn: de Voorindogermaanse stroomnaam - Alpine ± śače -, de Keltische Schelde- en Rupelnaam gandā, de Keltische Leienaam dubī, de Keltische Deûlenaam dubelā en de Keltische Durmenaam lucaronā: zie voor de eerste vier Die Dreisprachigkeit, 203-05, 212, voor het laatste Oudbelgische hydroniemen (I), 179-80.
-
(30)
- Tegen één enkele naam die op een Oergermaanse vertaling van tanarā berust, zijn er niet minder dan vijf die op een vroegmiddeleeuwse vertaling van tenera teruggaan, nl. Bilbacq, Jurbeke (Fr. Jurbise), Lombeek, Lombise en Pamel: drie ervan zullen reeds in ons werk ‘Doublets picards’, de overige later in onze ‘Zuidnederlandse doubletten’ verklaard worden. De vroege zege van tenera wordt door de beklemtoonde e van Nl. Dender bevestigd.
-
(31)
- Men mag niet onderstellen dat de naam reeds in gekeltiseerde of geromaniseerde vorm door de Franken werd overgenomen: bij een ontlening door het Keltisch of het Vulgairlatijn ware [xw-] tot Cu̯- geworden.
-
(32)
- Of elf, zo men een hydroniem meetelt dat ten tijde van Cesar wel een grenswater van Belgisch-Gallië aanduidde, te weten [waxalaz] ‘kronkelige’, naam van de Waal: goede vertaling van de Voorindogermaanse Maasnaam, Alpine ± moša ‘hetz.’, zie ons opstel ‘Zum uralischen Substrat des Gallischen’, in: Onoma XVI (1971), 56 (waar we als naamgevers ten onrechte de Bataven vermoedden). - Voorzichtigheidshalve wordt hier geen rekening gehouden met Germaanse namen die wel door vertaling van Keltische hydroniemen, maar niet noodzakelijk vóór het Frankisch tijdperk ontstaan zijn.
-
(33)
- Zie voor -nōn i.p.v. *-ōn ook Brugmann, a.w., 303-04.
-
(34)
- W. Pée met de medewerking van E. Blancquaert, Dialect-atlas van West-Vlaanderen en Fransch-Vlaanderen (Antwerpen, 1946), 404.
-
(35)
- Zie reeds Die Dreisprachigkeit, 213-14, Oudbelgische hydroniemen (I), 181-82, en (II), 358, 362.
-
(36)
- Neemt men het bestaan van zo'n ‘uitloper’ aan - die nergens de grens tussen zand- en leemstreek hoeft overschreden te hebben -, dan begrijpt men beter dat de echt-Germaanse stroomnaam de echt-Keltische heeft kunnen verdringen, ja wellicht zelfs dat de streek van Dendermonde in antropologisch opzicht een plaats inneemt tussen die van Turnhout en die van Antwerpen: zie voor het eerste feit Die Dreisprachigkeit, 204-05, 212-13, voor het laatste ald., 214 n. 49.
-
(37)
- Een vergelijking met Karinthië dringt zich op: ‘Im Laufe des 8. Jahrhunderts geraten die Slowenen unter bayrische Botmäßigkeit: ... das ganze Gebiet... wird von einem Netz deutscher Siedlungen überzogen, das dichter war im Norden, dünner im Süden, so daß das ganze Wendenland bald einem großen Mosaik glich, freilich keinem starren, sondern einem recht lebendigen und veränderlichen’, P. Lessiak, Alpendeutsche und Alpenslawen in ihren sprachlichen Beziehungen, in: Germanisch-romanische Monatsschrift II (1910), 275.
-
(38)
- Op 3 km ten Z.O. van Hasselt, op het grondgebied van Diepenbeek, neemt de Demer een rechterbijriviertje op, de Stiemerbeek. Stiemer- en Demer gaan in laatste instantie resp. terug op Kelt. stamarā ‘stootster’ en diens verdere evolutie tamarā, zie Die Dreisprachigkeit, 208; de Stiemerbeek zal oorspronkelijk als een arm van de Demer beschouwd zijn. Hoe is het verschil in anlaut der etyma te verklaren? Heeft het Keltisch aan de Stiemerbeek tot ca. 400 een vorm bewaard die aan de Demer toen al heel wat verder geëvolueerd was? Of is stamarā niet eerder enkele eeuwen vóór tamarā gegermaniseerd, d.i. reeds in het Romeins of zelfs het Belgisch tijdperk? In het tweede geval moet men aannemen dat het Germaans toen reeds althans de bovenloop der Stiemerbeek veroverd heeft.
-
(39)
- We vermoeden echter dat ze ook tussen Maas en Rijn nergens de grens tussen zand- en leemstreek overschreed. Deze loopt van Berg, aan de rechteroever van de Maas, ongeveer over Sittard, Mönchengladbach en Nuis (Dt. Neuß) naar Bonn, waar ze de Rijn oversteekt: zie voor Duitsland R. Grahmann, Der Löß in Europa, in: Mitteilungen der Gesellschaft für Erdkunde zu Leipzig LI (1930-31), Tafel II (‘Auf dieser [Karte] wurden Decklehme unter 1 m Mächtigkeit vernachlässigt, solche, die stärker sind, zum Löß gezogen’, ald., 5).
-
(40)
- Zie Die Dreisprachigkeit, 204-05, 212-13.
-
(41)
- Zie ald., 206-09, 213.
-
(43)
- ‘In de... “Doppelnamen” weerspiegelt zich het vredig samenwonen der beide nationaliteiten’, H. Draye, De gelijkmaking in de plaatsnamen (Ortsnamenausgleich) (Leuven -- Brussel, 1943), 23; vgl. reeds E. Kranzmayer, Zur Ortsnamenforschung im Grenzland, in: Zeitschrift für Ortsnamenforschung X (1934), 112.
-
(44)
- Zie resp. Oudbelgische hydroniemen (I), 177-78, 181, en onze Nervische hydroniemen (III), in: Naamkunde VII (1975), 21-23.
-
(45)
- Bekende geleerden hebben Cesars Germani Cisrehenani voor zuivere Kelten willen houden, of de Belgen der Oudheid een zelfstandige, zowel van het Germaans als van het Keltisch verschillende Indogermaanse taal willen toeschrijven... Hun dwalingen hoeven, na het betoogde, niet eens meer weerlegd te worden. Het echte Belgisch was niet de substraattaal, maar de oudste Germaanse vorm van het Nederlands, en dit verdient dan ook ten volle zijn geleerde benaming lingua Belgica.
|