Naamkunde. Jaargang 11
(1979)– [tijdschrift] Naamkunde[p. 261] | |||||||||
Localisatie-problemen rond de plaatsnaam Kessel (bij Roermond)De naam van het (Ned.) Limburgse Kessel, ten noorden van Roermond op de westelijke oever van de Maas gelegen, wordt vrij algemeen van het Latijnse woord castellum afgeleid. Ter staving van die opvatting hebben velen dat toponiem met verschillende in de geschreven bronnen vermelde Castella of castella willen identificeren. Sommigen meenden, dat het Κάστελλον van Ptolemaeus(1), het Castellum Menapiorum van de Peutingerkaart(2) en/of het Castellum van het Reisboek van Antoninus(3) in of bij dit Kessel moesten worden gezocht. Die opinie werd zelfs zo algemeen, dat op de officiële gemeentekaart van Kessel uit 1863 Kastellum minapiorum (sic) te lezen staat(4). Anderen zochten te Kessel ofwel de ‘stad’ Castellum ofwel een der castella, die (naar men meende) Ammianus Marcellinus in verband met de veldtochten van keizer Julianus vermeldde(5). Weer anderen localiseerden daar de abdij Castellum, die in het verdelingsverdrag van Eysden (870) aan Lodewijk de Duitser toekwam(6), en nog anderen meenden daar het Cassal(l)o uit een oorkonde van 950(7) te vinden. Ofschoon de ter plaatse of in de nabijheid van Kessel gevonden Romeinse voorwerpen, zoals munten en een altaarsteen(8), aan die opvattingen een zekere steun schijnen te verlenen, zal een nauwkeurige | |||||||||
[p. 262] | |||||||||
analyse aan het licht brengen, dat geen van die identificaties of localisaties houdbaar is. | |||||||||
Kessel was niet het Κάστελλον van Ptolemaeus.Aangezien de verschillende auteurs, die Kessel bij Roermond met Ptolemaeus, de Peutingerkaart en/of het Reisboek (Itinerarium Antonini) in verband brachten, nagenoeg eenzelfde opinie verdedigden, kunnen ze als één groep worden behandeld. Deze identificatie werd reeds in 1541 door de Luikenaar Thomas gemaakt(9), in de 17de eeuw door Clüver(10), en vervolgens door o.a. Knippenbergh(11), Heylen(12), d'Anville(13), Wastelain(14), Des Roches(15), Dewez(16), De Bast(17), Müller(18), Leemans(19), Wolters(20), Graese(21), Holder(22), Chevin(23), enz. Zelfs nog in 1932 schreef De Crassier: ‘Kessel serait le Castellum Menapiorum des Romains’(24). | |||||||||
[p. 263] | |||||||||
De Limburgse historicus Jos Habets vermeldde in 1865 slechts: ‘La plupart des auteurs regardent ce village (Kessel bij Roermond) comme le Castellum Menapiorum des anciens’(25). Maar in 1870 schreef hij: ‘Si ce passage (de Ptolemée) s'applique effectivement à Kessel, le mot πολις (ville) employée par l'auteur doit s'entendre dans un sens assez large, car le chateau de Kessel n'a pu être entouré à l'époque romaine que de quelques rares maisons. Les anciens vestiges y sont trop peu nombreux pour penser à l'emplacement d'une véritable ville’(26). In 1881 herhaalde hij die commentaar(27). Reeds in 1839 had Walckenaer verklaard, dat die localisatie onjuist was; hij plaatste het Castellum Menapiorum te Cassel (of Kassel) in Frans Vlaanderen(28). Deze opinie, die thans door bijna alle hedendaagse onderzoekers wordt gedeeld, is voornamelijk gebaseerd op de wegverbindingen en de afstanden volgens de Peutingerkaart en het Reisboek. Zo staat op genoemde kaart o.a.: ‘Gesoriaco quod nunc Bononia (= Boulogne) - XXIII - Castello Menapiorum - XII - Virovino - XI - Turnaco (= Doornik) - etc.’, en ‘Gesoriaco etc. - Castello Menapiorum - Tervanna (= Terwaan of Thérouanne)’. Het Itinerarium vermeldt dit Castellum driemaal, nl. (1) aan de weg van Boulogne naar Bavay, (2) aan het begin van de weg (van Kassel) - via Merville - naar Doornik, en (3) aan het begin van de weg (van Kassel) - via Atrecht, Kamerijk, Bavay en Tongeren - naar Keulen(29). In 1943 schreef Vannérus: ‘Μεναπιοι, και πολις ᾶυτῶν Μάστελλον..., précédé(e) des mots εὶτα μετὰ τον Μόσαν (ou Μώσαν) ποταμον = “ensuite, au-delà de la Meuse”, suit, dans la Géographie, les mentions “Après les Ambiani, sont les Morini ainsi que leur ville Taruenna, ensuite le fleuve Tabuda, les Tungri et leur ville nommée Atuatuca”; il y a là, énumérés dans cet ordre, des éléments contradictoires qui ont singulièrement compliqué la question de l'identification de Κάστελλον et l'ont fait placer à Kessel sur la Meuse (en aval de Ruremonde); cependant le doute n'est pas permis: il ne peut s'agir | |||||||||
[p. 264] | |||||||||
Kessel was geen door Ammianus Marcellinus vermeld Castellum of castellum.In zijn Rerum Gestarum verhaalde Ammianus Marcellinus o.a. hoe de Romeinse aanvoerder Severus met zijn ruiterij, die de voorhoede van het leger van de toekomstige keizer Julianus uitmaakte, in 357 A.D. van Keulen - via Gulik - naar Reims onderweg was en op een bende Franken ten getale van 1600 man stiet. Laatstgenoemden verschansten zich in twee door de Romeinen langs de Maas aangelegde maar daarna verlaten versterkingen (munimentis duobus); na een beleg werden zij evenwel gedwongen zich over te geven(32). In de bewaard gebleven tekst staat o.a. de volgende onvolledige passage: retento milite circumvallare disposuit... Mosa fluvius praeterlambit, d.w.z. ‘hij (= Julianus) gaf aan een deel van zijn troepen bevel om ..., waaraan de Maas voorbijstroomt, te belegeren’. Het lijdt geen twijfel, dat de weggevallen tekst een plaatsaanduiding was. Verscheidene uitgevers hebben getracht die hiaat aan te vullen. Klaarblijkelijk zijn sommige daarbij vrij willekeurig te werk gegaan. Zo stond er in de uitgave van Lindenbrog: Castellum oppidum quod Mosa fluvius praeterlambit(33). Derhalve vertaalde men: ‘de stad Castellum, die aan de oever van de Maas ligt’. Zodoende viel de keuze op Kessel bij Roermond. In 1841 volgde ook Leemans ‘het algemeen aangenomen gevoelen ..., dat de belegering der Franken door Julianus, bij Kessel, tusschen Roermond en Venlo, plaats had gegrepen’(34). Later voegde hij hieraan de volgende commentaar toe: ‘Hierdoor vervielen wij in de noodzakelijkheid van aan te nemen, dat althans een gedeelte van het leger, langs de weg van Colonia Agrippina (= Keulen) over Juliacum (= Gulik), | |||||||||
[p. 265] | |||||||||
Cortovallum (= Heerlen), Teudurum (= Tuddern) enzv. zich nog verder noordwaarts begeven had... Ofschoon nu voor den Romeinschen veldheer redenen konden bestaan, die hem noopten om, althans een gedeelte van zijn leger, zulk eenen grooten omweg in het ver gevorderde jaargetijde te doen maken, bleef evenwel die opvatting aan te veel moeijelijkheden en onwaarschijnlijkheden onderworpen’(35). Toen Leemans kort daarop de uitgaven van Rerum Gestarum door Gronovius en Ernesti(36) in handen kreeg, stelde hij vast, dat Castellum oppidum quod niet tot de oorspronkelijke tekst had behoord. Hij zag ‘in die drie bewuste woorden twee verschillende lezingen, waarmede men het ontbrekende in den zin heeft willen aanvullen; zijnde de eene: Castellum quod enzv., de andere Oppidum quod enzv., in beide gevallen komt de beteekenis op hetzelfde neder, mits men slechts in Castellum geen eigen naam zoeke’(37). Mede wegens de bovenvermelde (noodzakelijke maar onwaarschijnlijke) grote omweg, indien hier Kessel bij Roermond bedoeld zou zijn geweest, concludeerde Leemans, dat de door Ammianus Marcellinus bedoelde versterking(en) te Maastricht had(den) gelegen(38). Volgens Dewez(39) zou Boucher(40) zich op een passage bij Libianus beroepen hebben om Castellum oppidum als de originele tekst te zien. Bij Libianus, die deze gebeurtenissen beknopter behandelde, staat evenwel de uitdrukking ϕρούριον ἔρημον(41), d.w.z. ‘verlaten fort’. In 1854 verdedigde Wolters nog de localisatie te Kessel(42), maar in 1870 sloot Jos Habets zich bij de opvatting van Leemans aan(43). Toch kon Leemans Kessel niet loslaten. Ammianus Marcellinus verhaalde tevens hoe keizer Julianus in 358 een veldtocht tegen de | |||||||||
[p. 266] | |||||||||
Franken in Toxandrië ondernam. Bij die gelegenheid bracht hij drie versterkingen, die in een rechte lijn op de oever van de Maas lagen en sedert lang door de Germanen verwoest waren, weer zoveel mogelijk in staat van verdediging(44). Ofschoon Leemans toegaf: ‘Welke deze sterkten geweest zijn is onbekend’, en hij tevens vermeldde, dat anderen die drie sterkten bij Maastricht gezocht hadden, wees hij op het woord supercilia, dat hier ripa of ora (= oever) betekende(45), en gaf hij, onder verwijzing naar Schmidt(46), de voorkeur aan Kessel, Blerik en Lottum(47). Reeds in 1842 had hij geschreven, dat zich te Blariacum (= Blerik) ‘overblijfsels van eene Romeinsche sterkte, even als bij het ruim twee uren meer zuidelijk gelegen Kessel, en het even zooveel noordelijker aan de rivier liggende Lottum’(48) bevonden. In 1843 projecteerde hij de Romeinse heerbaan van Tongeren naar Nijmegen ‘langs de overblijfselen van een Romeinsch gebouw bij Kessel; verder langs de even zoveel noordelijk van Blerik gelegen overblijfsels van eene Romeinsche plaats bij het hedendaagse Lottum’(49). Hij aarzelde dan ook niet om het toponiem Kessel tot een Romeins Castellum te herleiden. Hij schreef als volgt: ‘Wij blijven overigens aan eene dier sterkten den naam van Castellum geven... Schoon de getuigenis van Ammianus ons ontvalt, zien wij echter geene voldoende redenen, om niet even goed een Castellum aan de Maas, (Kessel), als het andere (Kassel) in het Departement du Nord in Frankrijk aan te nemen’(50). Aan de identiteit van de hedendaagse plaatsnaam Blerik met het antieke Blariacum valt niet te twijfelen, maar het toponiem Lottum gaat m.i. niet tot de Romeinse tijd terug. In 1881 had Habets eerst geschreven: ‘Quand le nom d'un lieu flamand se présente sous la forme d'une terminaison ou d'une dérivation latine il est probable que ce lieu se trouve près d'une route romaine; tels sont les noms... de Kessel (Castellum)... de Lottum (Lotum)...’(51). Daarna weidde | |||||||||
[p. 267] | |||||||||
![]() | |||||||||
[p. 268] | |||||||||
hij over laatstgenoemd toponiem als volgt uit: ‘Il est possible que le nom de Lottum doit son origine aux anciens Romains. Ils aimaient à donner ce nom à plusieurs localités... la ville de Cau-de-Bec en Caux s'appelait également Lotum, et... en Normandie... Lotum... De l'infinitif lavare au supinum lautum ou lotum il n'y a qu'un pas’(52). Maar de oudst bekende vormen van het Limburgse Lottum wijzen in een Germaanse richting. Gysseling gaf voor dit Lottum de volgende oude vormen op: de Lutmo (2de helft 11de e.) en Lotheme (1ste helft 13de e.)(53). Eerstgenoemde vorm, die door Toups als een samentrekking uit de Lut(he)mo werd beschouwd(54), werd door Oediger te Loeth in Gelderland gelocaliseerd(55). De tweede vorm heeft zich lang gehandhaafd, nl. Lothem (1400 en 1558) en Loethem (1485)(56). Toups plaatste ons Lottum op één lijn met Latum aan de Nederrijn, Lathum in Gelderland en de Belgische Latem's (bij Leuven, Gent en Munkzwalm)(57). Op grond van het feit, dat de door hem onderzochte ‘Latheim-Orte’ laag en zelfs in of bij moerasgebieden waren gelegen, verkoos hij het door Holder vermelde z.g. Keltische luta in de betekenis van ‘Schmutz, Sumpf, Pfuhl’(58) als grondwoord en verklaarde hij die toponiemen als ‘Heim in oder an sumpfigem Gelände’(59). Ofschoon Toups naar Lothusa (802)(60) verwees, schijnt het hem ontgaan te zijn, dat het (Ned.) Limburgse Lottum of Lothem veeleer tot dezelfde categorie behoort als de Duitse plaatsnamen Lotheim (Alten-, Schmitt- en Kirchlotheim bij Frankenberg a.d. Eder) en | |||||||||
[p. 269] | |||||||||
Lotten (bij Meppen en Aschendorf) en de Belgische Lottem's (bij Bilzen en Welkenrath). Tegen de verklaring van deze plaatsnamen uit een Germaans *lutta (in de betekenis van ‘laagte’) door Mansion en Carnoy(61), in navolging van Förstemann(62), valt aan te voeren, dat Schönfeld Nederlandse Loet(e)-toponiemen, in de betekenis van ‘laaggelegen, slecht land’, afleidde uit een Oudgermaans woord met lange û, waarvan het Nederduitse equivalent lute (= lage plek) in Westfaalse plaatsnamen voorkomt(63). Overigens wijst ook het tweede lid -hem in de oudste bekende vorm van Lottum op een Germaanse oorsprong. Ofschoon Jos Habets het toponiem Kessel op een Romeins Castellum wenste terug te voeren, wilde hij het toch niet aan een door Ammianus Marcellinus vermelde versterking toeschrijven. Hij schreef aldus: ‘Nous ne connaissons pas ces trois forteresses, qui se trouvaient probablement sur la rive gauche de la Meuse... vu son importance et sa situation près du passage de la rivière, nous aimons à croire que Maestricht était du nombre’(64). | |||||||||
Castellum (870): niet Kessel bij Roermond, maar Chèvremont in de Ardennen.In 1854 werd Kessel door Wolters geidentificeerd met het Castellum, dat in het verdelingsverdrag van Eysden (870)(65) werd genoemd(66). Habets deelde die mening in 1875 en Vanderkindere in 1890(67). Aldus werd deze interpretatie vrijwel gemeengoed onder de historici. Ze werd nog in 1966 door R. Rau voorgestaan(68). Vannérus vermeldde dit Castellum (870) driemaal; eenmaal uitte | |||||||||
[p. 270] | |||||||||
hij zijn twijfel aan de identificatie met Kessel, een andere keer ontkende hij ze, maar de derde keer nam hij ze aan. Zo schreef hij eerst: ‘toutefois, cette interprétation n'est pas absolument assurée, car Castellum est cité dans la part accordée à Louis-le-Germanique, parmi des biens sis sur la rive droite de la Meuse: après Berch (Odilienberg-lez-Ruremonde) et Niu-Monasterium (Münstereifel), avant Indam (Inden = Cornelimünster), Saint-Maximin (de Trèves) et Echternach’(69). Kort daarop schreef hij aangaande ‘Kessel-lez-Ruremonde’: ‘le Castellum du traité de Meersen (870)(70) ne le concerne pas’(71). Maar toen hij die kwestie een derde maal behandelde, zag hij in diezelfde tekst een bewijs voor de castellum-oorsprong van dit Kessel(72). Hoyoux volgde eenzelfde argumentatie als degene, waarop Vannérus zijn twijfel had gebaseerd, nl. de geographische volgorde. Daarom concludeerde hij, dat het Castellum van 870 was ‘Chèvremont et non pas Kessel qui est à 10 kilomètres au nord de Ruremonde’(73). P. Gorissen trachtte daarna de identificatie met Kessel nogmaals als volgt te verdedigen: ‘Remarquons que c'est une erreur de croire que Castellum signifie ordinairement Chèvremont. Dans la liste des noms de l'abbaye, dressée par Dom U. Berlière(74), on rencontre neuf formes du mot Chèvremont et deux actes(75) disent que le monastère se trouve “in Novo Castello”. En tête de la liste figure le terme Castellum seul aux années 741 et 883. Ces deux références(76) concernent non l'abbaye, mais le château. Nulle part donc l'abbaye de Chèvremont n'a été désignée par le terme Castellum. L'identification de l'abbaye Castellum du traité de Meersen avec Kessel s'impose’(77). Ofschoon Glöckner schreef: ‘Durch Pippin II. am Ende des 7. Jahrhunderts gegründet wurde die Abtei Chèvremont östlich bei Lüttich aus einem Novum Castellum’, zag hij toch niet het verband met de verdelingsakte van 870, want twee paginas verder schreef hij: | |||||||||
[p. 271] | |||||||||
‘Kessel an der Maas s. Venlo ist 870 in den Annales Bertiniani als königliche Abtei Castellum erwähnt’(78). Dit laatste werd aanvankelijk door Tummers ten gunste van een (vermeende) Romeinse oorsprong van dit Kessel overgenomen(79). Maar in 1965 schreef hij, dat Glöckner's identificatie van Kessel met het Castellum, anno 870, uit de Annales Bertiniani onzeker was(80). In 1964 legde Verbeemen de nadruk op ‘L'ordre géographique suivi dans le traité de Meersen (870) et son importance pour la localisation de quelques abbayes y mentionnées’(81). Hij merkte op, dat de verdelingslijn tussen Francia occidentalis en Francia orientalis ongeveer de Maas, de Ourthe, andermaal de Maas en tenslotte de Saône volgde(82). In navolging van Parisot en Vanderkindere(83) stelde Verbeemen vast, dat in elk van die gebieden de volgende categoriën werden opgesomd: (la) aartsbisdommen, (lb) bisdommen, (2) abdijen en (3) graafschappen. Bovendien observeerde hij, dat die opsomming telkens volgens ‘une classification par ordre géographique’ plaats had, nl.: ‘L'énumération de toutes les régions, de toutes les villes, de toutes les abbayes est donné d'après une ligne géographique qui généralement va du Nord au Sud ou vice-versa’(84). Zodoende kreeg Lodewijk de Duitser de aartsbisdommen Keulen en Trier, de bisdommen Utrecht, Straatsburg en Bazel, en de abdijen van Susteren, (St. Odilien-) Berg, Münstereifel, Chèvremont, Cornelimünster, St. Maximinus (Trier), Echternach enz. De factoren, die m.i. overtuigend aantonen, dat met Castellum (870) niet Kessel bij Roermond maar Chèvremont bedoeld werd, kunnen als volgt worden samengevat:
| |||||||||
[p. 272] | |||||||||
| |||||||||
Cassal(l)o (950): niet Kessel bij Roermond, noch Thorn, noch Kessenich, noch Neeroeteren, noch Kessel bij Rothem, noch MaaseikOp 7 oktober 950 schonk de Roomse koning Otto I te Maagdenburg aan zijn vazal Ansfried het markt- en muntrecht ‘in loco, qui dicitur Cassallo, sito in pago Masalant in comitatu Ruodolphi’. Tevens gaf hij zijn vazal toen verlof om de tol, die tot dan toe ‘in villa Ehti’ was geheven, voortaan ‘in supradicto loco videlicet Cassallo... in praedicto Cassalo’ te heffen(88). Uit het eerste citaat blijkt, dat de | |||||||||
[p. 273] | |||||||||
nominatief Cassallo of Cassalo luidde en dat derhalve de versies Cassallum en Cassalum onvoldoende gefundeerde veronderstellingen zijn(89). In een andere versie van die oorkonde (van 950) leest men Eth en ‘in pago Moselano’ i.p.v. ‘in pago Masalant’(90). Daarom zocht Wolters Cassallo ‘dans les environs de la Moselle’, terwijl hij Eth als ‘vraisemblablement Ethe près de Virton’ beschouwde(91). In een door J. Coenen geciteerd manuscript van Jos Habets schreef laatstgenoemde, ‘dat, mijns inziens, Ethi en Eth een dier duizende handschriftfouten zijn, welke bij de copisten der middeleeuwen gevonden worden en dat men Eicha voor Ethi en Eich voor Eth moet lezen’(92). Hij baseerde zich hierbij op een (foutieve) identificatie van het in 952 vermelde klooster (monasterium) Eicha met het in 950 genoemde dorp (villa) Ehti(93). In mijn hierna opgenomen artikel ‘Eyke (1292): copieerfout voor Ehti (950)’ zal worden aangetoond, dat de omgekeerde schrijffout werd begaan. In zijn publicatie over Thorn handhaafde Habets de localisatie van Ehti te Aldeneik(94). Ook J. Coenen meende aanvankelijk Ethi te Aldeneik te kunnen plaatsen(95). Maar in 1947 schreef hij: ‘Toch denken wij dat een andere oplossing zich opdringt, namelijk de vereenzelviging van Eth met Echt’. Ter staving van die mening gaf hij de volgende redenen op: | |||||||||
[p. 274] | |||||||||
1o Etymologisch staat het woord Echt veel nader bij Eth (en zelfs bij Ethe of Ethi, gelijk soms gelezen wordt) dan Eyck. De identificatie van Ehti met Echt werd in 1872 reeds door Sloet gemaakt(98). Die plaats heette eertijds o.a. Hacta (968), Eitha (ca. 1050), Echta of Ettha (1087), Echt (1139) en Ehta (1174)(99). Echt ligt (lag) aan de Oude Maas en het ligt voor de hand, dat de tolverplaatsing met de verlegging van de Maasbedding in verband heeft gestaan. Sloet en Sickel localiseerden Cas(s)al(l)o te Kessel bij Roermond; Coenen sloot zich hierbij aan(100). Hansay baseerde zich op de verdeling van de Maasgouw in noordelijke (inferior of subterior) en zuidelijke (superior) helften, zoals die in het verdrag van Eysden (870) vermeld werden. Derhalve schreef hij: ‘Au Xe siècle, dans le pagus de la Meuse, l'existence de deux comtés de Maaslant est attestée; c'est là que nous chercherons le Cassallum du document; Kessel sur la Meuse... entre Ruremonde et Venlo... se présente tout naturellement à l'esprit’(101). | |||||||||
[p. 275] | |||||||||
Aangezien het ten noorden van dit Kessel gelegen Blaricge (= Blerik) volgens de Traditiones Fuldenses ca. 800 ‘in pago Masao’ lag(102), blijkt de Maasgouw toen ook de plaats, waar dit Kessel ontstond, omvat te hebben. Maar volgens de meest recente onderzoekingen werd de oudste donjon van Kessel (bij Roermond) op zijn vroegst in de 11de eeuw gebouwd(103). Dit komt overeen met de oudste vermeldingen van dat toponiem, nl. Cassele (1107), Caesle (1118), Kessile (1129), Kasselo (1134), Kessle (1135), Kessele (1136), enz.(104). Derhalve schijnt Kessel bij Roermond hier niet in aanmerking te komen. Sommige auteurs hebben die identificatie om andere redenen van de hand gewezen. De Wit en Flament schakelden dit Kessel uit(105), omdat zij ten onrechte hielden, dat die plaats in 980 Ketil zou hebben geheten(106). Verder merkten zij op, dat in 949 vermeld werd, dat Eiche (= Aldeneik) toen tot het graafschap van Rodulph behoorde(107). In die oorkonde staat: ‘Eiche super fluvium Votra (= Oeter) situm in pago Husce (fout voor Hufte = Hocht)(108) in comitatu Rodulphi’. Zij beschouwden dit graafschap als het graafschap Loon en concludeerden daaruit, dat het in 950 binnen het graafschap van Rodulph vermelde Cassallo eveneens binnen het graafschap Loon moest hebben gelegen(109) Al is het waarschijnlijk, dat in het begin van de 11de eeuw al een graafschap Loon bestond, er bestaat geen documentair bewijs, dat dit reeds vóór 1031 het geval zou zijn geweest(110). Het op de linker Maasoever gelegen deel van het graafschap Opper-Maasgouw (Masau superior) ging in het graafschap Hocht op. De noordgrens van het graafschap Loon lag bij de Mussenberg tussen Horn en Kessel(111); | |||||||||
[p. 276] | |||||||||
deze is wellicht voordien de grens tussen de Opper- en de Neder-Maasgouw geweest. In de oorkonde van 950 staat, dat Cassal(l)o toen in pago Masalant lag. Dat kan zowel de de Neder-Maasgouw (Masau subterior of inferior) als de Opper-Maasgouw zijn geweest. Rotthoff merkte in dit verband op, dat men zich kon afvragen ‘ob es nicht vielleicht gleichzeitig zwei Grafen gleichen Namens im Maasgebiet gegeben hat’(112). Dit schijnt inderdaad het geval te zijn geweest. Baerten schreef, dat aan het hoofd van het graafschap Avernas een graaf Rodolf had gestaan, die wegens ontrouw aan de koning vóór 946 de villa Lens en het graafschap Avernas had moeten prijsgeven, en dat vóór 966 ook een graaf Rodolf wegens ontrouw het dorp Gelmen had verloren(113). Laatstgenoemde was waarschijnlijk dezelfde als degene, die in 944-952 het graafschap Hocht bestuurde. Aan diens neef Rodolf, die in 967 genoemd werd en die een stamvader van de graven van Loon was, kan de helft van het graafschap Hocht pas na 966 zijn te beurt gevallen(114). Verder was het in die tijd heel gewoon, dat eenzelfde persoon meer dan één graafschap bestuurde. Zo was Ansfried, broer van bisschop Rodbertus van Trier, graaf van 15 graafschappen(115). Rotthoff noemde het (door De Wit en Flament) op graaf Rodolf gebaseerde argument dan ook een ‘quellenmässig schlecht gestützte Hypothese’(116). Aangezien te Thorn munt werd geslagen, vroegen De Wit en Flament zich af: ‘zou men in Thorn zelf dat Cassallum niet moeten zoeken?’ Door Cassallum als een vorm van Castellum te beschouwen en het toponiem Thorn als ‘een versterkt huis, een kasteel’ te interpreteren, meenden zij - in navolging van notaris Guillon van Roermond - beide toponiemen met elkaar te mogen identificeren(117). Uit andere bronnen is bekend, dat de plaatsnaam Thorn in 1007 (in de volkstaal) Torn(e) en in 1102 (gelatiniseerd) (in) Turnis luidde(118). Welnu, indien Cassal(l)o (950) identiek met Torn(e) (1007) en (in) Turnis (1102) zou zijn geweest, zou dat allicht in een of andere | |||||||||
[p. 277] | |||||||||
oorkonde tot uiting zijn gekomen. Het ligt trouwens geenszins voor de hand om in Torn(e) een rechtstreekse afleiding uit het Latijnse turris te zien. Het beroep (door De Wit en Flament) op het kasteel in het zogenaamde wapen van Thorn is ook niet steekhoudend, want dat wapen werd per vergissing gecopieerd van de gelijknamige stad in het vroegere Pruissen(119). In 1865 had Jos Habets niet alleen het Catualium van de Peutingerkaart te Kessenich gelocaliseerd, maar tevens had hij toen die plaatsnaam met het Cassal(l)o uit 950 en met een Casella uit 977 geïdentificeerd(120). Dit laatste, dat hij foutief als Caselli weergaf, sloeg evenwel op Kessel bij Alem in Noord-Brabant(121). Hij deed zulks omdat hij toen Cassallum (sic) als een verkeerde copie van Catualium beschouwde(122). Maar in 1881 plaatste Habets het Gallo-Romeinse Catualium terecht te Heel(123), terwijl hij Cassal (sic) nog in 1889 te Kessenich bleef localiseren(124). Dit laatste werd door De Wit en Flament op taalkundige gronden als ‘vrij onmogelijk’ van de hand gewezen. Ook Carnoy bestreed de identificatie van Cassallum met Kessenich(125). Oude vormen van die plaatsnaam luidden immers: Kesnic (1102)(126), Cassenic (1155)(127), Kessenick (1202)(128) en Kesnnich (1228)(129). Vandaar dat Coenen in 1947 schreef: ‘De vorm | |||||||||
[p. 278] | |||||||||
![]() | |||||||||
[p. 279] | |||||||||
Kessenich zou te verklaren zijn indien we in 't Latijn lazen Cassanacum of Cassaniacum doch Cassalum is er gansch vreemd aan’(130). Maar Vannérus nam die identificatie wel aan, mede omdat in een pauselijke oorkonde van 1155 Kessenich als Casselin vermeld werd(131). Hij wilde daarin een copieerfout voor Casselum zien(132). Dit Casselin lijkt evenwel veeleer een copieerfout voor Cassenic. Niet alleen was die pauselijke oorkonde gebrekkig (er stond Hurle i.p.v. Husle = Hoeselt), maar ook stond in een keizerlijke oorkonde van datzelfde jaar (1155) duidelijk Cassenic(133). De localisatie te Kessenich werd o.a. door Maas bestreden. Deze auteur had te Brussel een 16de eeuwse vertaling van de oorkonde van 950 gevonden, waarin stond: ‘Cassallo, vulgo Oteren’. In een ander stuk uit 1594 vond hij de passage: ‘dat bij de stadt van Maeseyck gelegen is seeker dorp ofte heerlickheyt her vormals genoempt Casallus ende nu tegenwoirdelyck Nederoteren’(134). In tegenstelling tot de indruk, die sommige auteurs hebben gewekt, nam Maas niet aan, dat Cassal(l)o identiek met Neeroeteren zou zijn geweest. Vooreerst plaatste hij in het opschrift van zijn eerste artikel een vraagteken achter Neeroeteren(135). Verder schreef hij, dat de gevonden documenten ‘semblent prouver que cette commune fut, vers le milieu du Xe siècle, le siège d'un atelier monétaire’(136). Bovendien maakte hij aan het slot van ditzelfde artikel de opmerking: ‘Les documents du 16e siècle... n'apportent pas plus de luminière pour la solution de la question’(137). Tenslotte schreef hij in zijn tweede artikel: ‘Stellig was Cassal Neeroeteren niet; daarover hoeft niet getwist’(138). Maar Rotthoff observeerde ten aanzien van ‘die Gleichsetzung von Cassallum mit Neeroeteren’, dat daartegen ‘bisher kein Zeugnis | |||||||||
[p. 280] | |||||||||
ins Feld geführt werden konnte’(139). Hij was dan ook van mening, ‘dass Cassallum mit Neeroeteren ohne Bedenken gleichgesetzt werden darf’(140). In 1961 schreef Baerten: ‘c'est à cette dernière solution proposéee par Maas et M. Rotthoff, qu'il faut se rallier’(141). Ook Hardenberg schreef in 1967: ‘Het door Ansfried aan de abdij Thorn geschonken Cassallum, dat men vroeger voor Kessel (bij Roermond) hield, moet volgens de nieuwste onderzoekingen te Neeroeteren worden gezocht en dus niet in de Neder-Maasgouw, maar in de Opper-Maasgouw’(142). De hier bedoelde ‘schenker’ was graaf Ansfried, die de abdij van Thorn stichtte en na de dood van zijn echtgenote (vóór midden 995) bisschop van Utrecht werd. Er zijn evenwel verscheidene bezwaren tegen de identificatie van Cassal(l)o met Neeroeteren aan te voeren. Vooreerst valt op te merken, dat die vertaling pas uit de 16de eeuw dateert. Verder was ze ‘une tradition libre’; na het toponiem Cassallo werd vulgo Oteren ingelast en vertaald. Bovendien werd daarin het toponiem Ehti tweemaal verkeerd als Ethi gecopieerd(143). Het stuk van 10 juni 1594 diende om rechten van de abdij Thorn te Heppeneert bij Maaseik te benadrukken. Teneinde daaraan meer steun te geven werd Neeroeteren, waar die abdij eveneens rechten bezat, erbij gehaald. Na eerst vermeld te hebben, dat het in de 10de eeuw geschonken Casallus ‘nu tegenwoirdelyck Nederoeteren’ heette, werd naar een oorkonde van 985 verwezen. In deze laatste had de Roomse koning Otto III goederen in Inferior Maselant aan bovengenoemde graaf Ansfried geschonken(144). Dit Inferior Maselant of Neder-Maselant werd in het stuk van 1594 als volgt geïnterpreteerd: ‘seckere partyen genoempt Nedermaeslandt waeronder tvorscreven Nederoteren is begrepen’(145). Maar Oteren of Neeroeteren heeft nooit binnen het territorium van het 10de eeuwse Neder-Maselant gelegen. Daar in de bovengenoemde 16de eeuwse documenten uitdrukkelijk | |||||||||
[p. 281] | |||||||||
naar een oorkonde van 1292 werd verwezen(146), dient een eventueel verband daarmee nader onderzocht te worden. In die oorkonde zou de Roomse koning Adolf ‘omnes donaciones et concessiones per nobilem virum Ansfridum comitem... monasterio Tornensi factas in loco qui dicitur Casallo sito in pago Maselant et in villa Eyke leodiensis dyocesis’ bevestigd hebben(147). Afgezien van het feit, dat die oorkonde onbetrouwbaar is (zoals verder zal worden aangetoond), bevat zij m.i. ook niet de aanduidingen, die men daarin meende te vinden. Sommigen, zoals Vannérus, hebben de laatste zinsnede van bovenstaand citaat als volgt willen lezen: ‘Casallo sito in pago Maselant et sito in villa Eyke’(148). Doch nergens wordt beweerd, dat dit Casallo ‘in villa Eyke’ zou hebben gelegen. In dat geval zou er allicht hebben gestaan: ‘Casallo sito in villa Eyke in pago Maselant’. Binnen het gebied van dit vroegere Eyke is trouwens geen toponiem te vinden, dat aan Casallo zou beantwoorden. Ook past de uitdrukking ‘in loco qui dicitur’ niet bij ‘in villa’. Verder is er in die oorkonde van 1292 sprake van donaciones et concessiones, d.w.z. een meervoud van bezittingen en rechten. Die passage zou derhalve eerder in die zin moeten worden geïnterpreteerd, dat die eigendommen en rechten gedeeltelijk ‘in loco qui dicitur Casallo’ en gedeeltelijk ‘in villa Eyke’ zouden zijn gelegen. Zodoende verdwijnt het geografisch verband tussen Casallo en Eyke. Een verder bezwaar tegen de identificatie van het Cassal(l)o uit 950 met Neeroeteren is van toponymische aard. Afgezien van het feit, zoals Maas opmerkte: ‘il n'y a pas la moindre analogie entre les noms de Cassal et d'Oeteren ou Oteren’(149), zou een identificatie van Casallo en Oteren, zoals in de 16de eeuwse vertaling (van de oorkonde van 950) werd beweerd, allicht in de genoemde oorkonde van 1292 vermeld zijn geworden. Neeroeteren heette in de 13de eeuw immers: Utere (1202, 1242), Utrem (1234), Ut(t)eren (1240), Oteren (1244), Uteren (1245, 1267), Oeteren (1251), Utre (1257), enz.(150). Ook vormt de geografie van de streek een bezwaar tegen bovengenoemde identificatie. Echt, dat in de oorkonde van 950 als tolplaats | |||||||||
[p. 282] | |||||||||
vermeld werd, ligt (lag) aan de Oude Maas. Deze laatste moet eens de hoofdtak van die rivier zijn geweest. Derhalve was te Echt een riviertol gevestigd. Hieruit volgt m.i., dat de plaats Cassal(l)o, waar deze tol voortaan zou worden geheven, eveneens vlak aan de Maas moet hebben gelegen. Welnu, Neeroeteren ligt te ver van deze rivier verwijderd om als tolplaats in aanmerking te komen. Ook Alfred Habets wees de localisatie van Cassal(l)o te Neeroeteren van de hand. Hij bleef bij de opinie van zijn oom, de bovengenoemde rijksarchivaris Jos Habets, dat Cassal(l)o Kessenich zou zijn geweest(151). In zijn repliek stelde Maas voor om Cassal(l)o als een vroegere vorm van een toponiem Kessel te beschouwen. Dit Kessel zocht hij echter niet ten noorden van Roermond, maar in een oude hoeve bij Rothem, ten zuiden van Maaseik, langs de Maas(152). Dit eertijds met grachten omgeven gebouw stond in de Middeleeuwen als de feodale hoeve Kessel bekend. In 1380 werd ze als een leen van Maeseland (een gedeelte van het graafschap Loon) aangeduid. Thans ligt daar de Verschulenhof, maar de landerijen rondom heten nog steeds Kesselveld(153). In 1964 sloot Baerten zich daarbij aan. Hij schreef aldus: ‘Cassalum is inderdaad Kessel onder Neeroeteren’(154). Hierbij valt op te merken, dat Maas die identificatie niet alleen op de plaatsnaam Kessel maar ook op de streeknaam Maeseland baseerde. Daarbij beging hij de fout van de pagus Masalant uit 950 met het latere en veel kleinere Maeseland, dat een administratief onderdeel van het graafschap Loon was, te identificeren(155). Hansay merkte op, dat dit Kessel te onbeduidend was geweest om het tol-, markt- en muntrecht te hebben bezeten. Van dergelijke rechten was aldaar trouwens nooit iets gebleken(156). Rotthoff meende daarentegen, dat deze hof ‘für einen Marktplatz und eine Zollstätte auf Grund seiner Lage wie geschaffen war’. Toch was hij van mening, dat hij voor een identificatie met Cassallo ‘nicht in Betracht... kommt’, omdat niet alleen de veronderstelde ‘Verbindung dieses Hofes | |||||||||
[p. 283] | |||||||||
mit dem Stift Thorn... freilich nirgends bezeugt’ werd, maar wij bovendien ‘auch über den Zeitpunkt seiner Entstehung nicht unterrichtet sind’(157). Het ontbreken van gegevens, die verder dan de 14de eeuw teruggaan, moet inderdaad als een onoverkomelijk bezwaar worden beschouwd. In 1973 heeft G. Minten een poging gedaan om Cassallum met ‘Nieuw-Eik’ (= Maaseik) te identificeren; daartoe voerde hij niet minder dan tien ‘argumenten’ aan(158). Maar die z.g. argumenten konden noch elk afzonderlijk noch alle tesamen genomen enig gewicht in de schaal leggen. Het bestaan van de hedendaagse Marktstraat en Muntstraat te Maaseik kan op latere situaties gebaseerd zijn. Dat de overplaatsing van de tol aan een Maasverschuiving was toe te schrijven ligt voor de hand; maar er liggen heel wat meer plaatsen aan de Maas dan Maaseik(159). Uit niets blijkt, dat het kunstmatige verloop van de Bosbeek aan een omleiding vóór 952 zou zijn toe te schrijven. De bewering, dat Cassallum een verbastering voor castellum zou zijn geweest, is volkomen uit de lucht gegrepen; zelfs indien dit zo mocht geweest zijn, zou dit nog niet in de richting van Maaseik wijzen. En als de kaartridder van Heppeneert inderdaad een 10de eeuwse ‘duivelse’ Renier zou zijn geweest, zou hij deze identificatie nog geenszins hebben kunnen bevorderen. Naast het ontbreken van elk historisch verband is het voornaamste bezwaar, dat de stad Maaseik als zodanig pas uit de 13de eeuw dateert(160). Bovendien luidden de oudste vormen van Aldeneik als volgt: Eike (830), Echa (870), Eiche (952), Eche (1139) en Eicke que supra Mosam est (1155)(161). In 1975 noemde Minten Casallum (sic) de ‘Eikerburcht’; hij zag daarin de nieuwe grafelijke residentie(162). Deze identificatie heeft echter geen enkele betrouwbare historische, geografische of toponymische basis(163). | |||||||||
[p. 284] | |||||||||
Kessel bij Alem (Noord-Brabant).Op 26 juni 985 ontving bovengenoemde graaf (neef) Ansfried van Otto III in eigendom ‘illas partes beneficii que usque nomine communi vocantur Inferior Maselant’, die hij tot dan toe in leen had gehad(164). Daar dit op voorspraak van bisschop Notger van Luik gebeurde, lijkt die schenking een compensatie te zijn geweest voor het feit, dat graaf (neef) Ansfried kort tevoren het graafschap Hoei aan de bisschop van Luik had afgestaan(165). In verband met diezelfde bisschop kwam in 997 een Casella voor, dat te Kessel bij Alem (ten noorden van 's Hertogenbos) aan de Maas dient te worden gelocaliseerd(166). Volgens die oorkonde had Otto III reeds eerder horigen van de hof van Herewaarden te Maren, Kessel en Hedikhuizen aan bisschop Notger geschonken. In genoemd jaar (997) kreeg deze laatste die hof zelf (die binnen zijn bisdom Luik lag) ten geschenke. Wellicht bestond er enig verband tussen deze schenking en het feit, dat graaf Ansfried, na het overlijden van zijn echtgenote (vóór midden 995) bisschop van Utrecht was geworden(167). Dat Kessel lag immers buiten zijn bisdom. Uit die oorkonde van 997 blijkt, dat dit Casella (Kessel) reeds eerder bestond; derhalve komt het m.i. voor identificatie met het in 950 vermelde Cassal(l)o in aanmerking. Niet alleen lag dit Kessel toen in Maselant, en zelfs in Neder-Maselant, maar ook lag het op de oever van de Maas. Zodoende kon de Maastol, die tot 950 te Echt gevestigd was, voortaan daar worden geheven. Tenslotte lag het later binnen het wereldlijk gebied van een der genoemde Ansfrieds; het op 9,5 km ten zuidoosten gelegen Empel lag in 969 immers ‘in pago Dehsendron (= Taxandria) in praesidatu Ansfridi comitis’(168). Bovenstaande analyse der bronnen bleef tot identificatie- en localisatie-problemen beperkt. Een verklaring van het toponiem Kessel | |||||||||
[p. 285] | |||||||||
werd daarbij niet beoogd. Het (eventuele) verband tussen deze plaatsnaam en het woord castellum dient m.i. in een ruimer verband te worden bestudeerd.
Freeport, New York. Arthur Schrijnemakers |
|