Naamkunde. Jaargang 11
(1979)– [tijdschrift] Naamkunde[p. 286] | |
‘Eyke’ (1292): copieerfout voor ‘Ehti’ (950)
| |
[p. 287] | |
(= Hemert) tot Hamerka en Avesate (= Avezate) tot Avesaka. De copist heeft telkens tt en t verkeerd als k gelezen en geschreven. Dit werpt reeds aanstonds een verdacht licht op de vorm Eyke in oorkonde 1292-a, waarin een passage uit de oorkonde van 950 (met het toponiem Ehti) gedeeltelijk gecopieerd werd. De documenten 1292-a en 1292-c zouden immers op dezelfde dag en plaats door dezelfde Roomse koning zijn uitgevaardigd. Derhalve schijnt diezelfde copist ook hier diezelfde fout te hebben gemaakt, nl. door Ehti als Eyke weer te geven. Die indruk zal bij verder onderzoek tot zekerheid worden. De affiniteit tussen de oorkonden van 950 en 1292-a enerzijds en tussen de oorkonden van 985 en 1292-b anderzijds komt duidelijk in essentiele parallel-passages tot uiting. De passage ‘in loco qui dicitur Casallo sito in pago Maselant’ in het document 1292-a komt haast letterlijk overeen met de passage ‘in loco qui dicitur Cassallo sito in pago Masalant’ uit 950. Maar bij die overname beging men een anachronisme, want in 1292 was het 10de eeuwse begrip Masalant niet meer van toepassing; toen was de inhoud van het begrip Maasland beperkt tot een deel van het graafschap Loon(6). Ook is de passage betreffende het graafschap Friesland en Inferior Maselant in document 1292-b eensluidend met de overeenkomstige passage uit 985. De versie Medemelacha (= Medemblik) maakt voor het jaar 1292 eveneens een anachronistische indruk; in 1289 schreef men de naam van die plaats Medembleke(7). Vooral deze anachronismen benadrukken de nauwe verwantschap tussen de oorkonden uit 950 en 1292-a enerzijds en de oorkonden uit 985 en 1292-b anderzijds. Een nauwkeurige analyse van de beide documenten uit 1292 zal aantonen, dat ze uitsluitend op de respectievelijke oudere oorkonden uit 950 en 985 gebaseerd waren. In het document 1292-a wordt ten aanzien van de inhoud der oorkonde uit 950 opgemerkt: sicut ex privilegiis... collegimus; derhalve werd laatstgenoemde oorkonde toen geraadpleegd. Deze oorkonde (van 950) bevatte evenwel geen schenking aan de abdij Thorn. Een later document, waarin graaf Ansfried diezelfde goederen en rechten aan die abdij zou hebben afgestaan, werd niet rechtstreeks geciteerd. Naar die (veronderstelde) afstand werd enkel in de volgende algemene | |
[p. 288] | |
termen verwezen: que similiter idem comes prefato monasterio Tornensi tradidit et legavit. Een identieke procedure werd in document 1292-b gevolgd. Daar staat eveneens betreffende de schenking door de Roomse koning Otto III uit 985: sicut ex privilegiis... collegimus. Maar ook die oorkonde (van 985) bevatte geen schenking aan de abdij Thorn. En ook hier ontbreekt elke uitdrukkelijke vermelding van een later document, waarin genoemde graaf het aan hem geschonkene op zijn beurt aan de abdij zou hebben overgemaakt. Naar die (veronderstelde) schenking werd met dezelfde algemene uitdrukking verwezen: que similiter idem comes prefato monasterio Tornensi tradidit et legavit. Verder valt hierbij op te merken, dat de uitdrukking idem comes in document 1292-a op een verwisseling van graaf Ansfried, die later bisschop van Utrecht werd, met zijn gelijknamige oom berust. In 950 was er sprake van schenkingen aan een vasallus Ansfried, terwijl in het document 1292-a de ontvanger van die schenkingen als comes Ansfried aangeduid werd. Rotthoff merkte dienaangaande op: ‘es ist schon aus chronologischen Gründen nicht möglich, dass der 950... genannte quidam vasallus mit dem nobilis vir und comes Ansfried, dem spätern Bischof, der 1010 starb, identisch sein soll’(8). Die vazal Ansfried uit 950 kan moeilijk iemand anders geweest zijn dan de oom van de in 985 genoemde graaf Ansfried; deze laatste stichtte de abdij Thorn. Eerstgenoemde bestuurde niet minder dan 15 graafschappen(9). Als de rechten, die in 950 o.a. ‘in loco qui dicitur Cassallo in pago Masalant’ aan de oude Ansfried geschonken waren, later door diens neef Ansfried aan de abdij van Thorn zouden zijn geschonken, zou laatstgenoemde allicht in die (veronderstelde) schenkingsoorkonde vermeld hebben, dat hij ze van eerstgenoemde had geërfd of overgenomen. Derhalve kan men m.i. ook uit het vereenzelvigen van de beide Ansfrieds opmaken, dat bij het opstellen van het document 1292-a geen schenkingsoorkonde van graaf Ansfried aan de abdij (waaruit het onderscheid tussen beide zou zijn gebleken) ter beschikking stond. Nog een aanwijzing, dat het document 1292-a enkel op de oorkonde van 950 was gebaseerd, kan men afleiden uit de identieke verwijzing | |
[p. 289] | |
naar de Roomse koningen Otto I (950) en Otto III (985) met de woorden: dive memorie domini Ottonis Romanorum regis nostri predecessoris. Rotthoff schreef: ‘Wenn auch die Intitulatio von DO. I. 129 (950) und DO. III. 14 (985) gleichlautend ist(10), so hätte man doch wohl in den Bestätigungsurkunden König Adolfs (1292-a en 1292-b) eine Unterscheidung zwischen Otto I. und Otto III. vorgenommen, wenn die in DO. I. 129 (950) und DO. III. 14 (985) ausgesprochenen Verfügungen hätten bestätigt werden sollen’. Hij concludeerde daaruit: ‘Das erübrigt sich, wenn beide Vorurkunden von Otto III. stammten’(11). Derhalve veronderstelde hij, dat Otto III, naast de schenking van 985, nog een andere schenking aan graaf Ansfried zou hebben gedaan. In deze laatste, die op sommige van de in 950 vermelde rechten betrekking zou hebben gehad, zou ook het toponiem Eyke genoemd zijn. Een dergelijke conclusie heeft echter niet het dwingende karakter van een logische noodzakelijkheid. De beide Otto's werden immers niet tesamen in eenzelfde oorkonde vermeld; de schenkingsoorkonde van Otto I (950) werd in het document 1292-a bevestigd en die van Otto III (985) in het document 1292-b. Derhalve was het niet imperatief om ze van elkaar te onderscheiden. Toen op 28 juli 1559 de oorkonden uit 950 en 985 beide in eenzelfde document bevestigd werden, schreef men inderdaad: divae memoriae... Ottonum primi et tertii(12). Bovendien zou een dergelijke (door Rotthoff veronderstelde) oorkonde wellicht overbodig zijn geweest. Ingeval de neef Ansfried later de rechten te Cassal(l)o heeft bezeten, die in 950 aan de oom Ansfried werden geschonken, had hij die ofwel rechtstreeks van zijn oom geërfd ofwel van Otto III ten geschenke gekregen. In beide gevallen zou men in het document 1292-a, dat naar de schenking van 950 verwees, tevens een verwijzing naar de oom Ansfried verwacht hebben. Het ontbreken van die verwijzing en de identieke aanduiding van Otto I en Otto III in 1292-a en 1292-b, volgens de identieke titulatuur uit 950 en 985, zijn m.i. evenzovele aanduidingen, dat bij het opstellen van de documenten 1292-a en 1292-b geen schenkingsoorkonden van de neef Ansfried aan de abdij van Thorn werden gebruikt. Tenslotte bevat de bovengenoemde oorkonde van 28 juli 1559 nog | |
[p. 290] | |
een argument tegen de betrouwbaarheid van de documenten 1292-a en 1292-b. In die oorkonde (1559) bevestigde keizer Ferdinand zowel de oorkonden van 950 en 985 als de derde oorkonde van 15 september 1292 (= 1292-c)(13). Niet alleen zijn de drie daarin bevestigde oorkonden bewaard gebleven, maar ook werden ze (voor zover leesbaar) in 1559 volledig gecopieerd. Hier dringt zich de vraag op, waarom toen de oorkonden van 950 en 985 bevestigd werden; daarin werd immers niets aan de abdij geschonken. Het lag toch veeleer voor de hand om de (vermeende) oorkonden, waarin de neef Ansfried de in de documenten van 950 en 985 vermelde goederen en rechten aan de abdij zou hebben geschonken, te bevestigen. Het feit, dat dit toen niet gebeurde, versterkt de opvatting, dat dergelijke schenkingsoorkonden in 1559 niet bestonden. Merkwaardigerwijze ontbreekt in de bevestigingsoorkonde van 1559 ook de z.g. stichtingsoorkonde van 992. Uit een copie (1200) van de kroniek van Thietmar weten wij, dat graaf (neef) Ansfried tussen 985 en 995 abbatiam, que dicitur Torna de hereditate propria construxit(14). Maar de vroegste gedrukte tekst van de z.g. stichtingsoorkonde is pas uit 1628 bekend(15). De door Jos Habets tegen W. Van Spaen, C.G. Kleijn, A. Wauters, L.Ph. Van den Bergh en L.A.J.W. Sloet aangevoerde argumenten ten gunste van haar authenticiteit(16), werden door P.J. Blok weerlegd(17). Blok verklaarde: ‘Ik houd het stuk voor valsch op grond van de vele feitelijke onjuistheden en zonderlingheden, die er in voorkomen, en van de zeer zwakke traditie van het stuk zelf’. Hij schreef het ontstaan van die ‘oorkonde’ toe aan de politieke gevolgen van de inname van Breda (1590) en Geertruidenberg (1593), waardoor het grootste deel van de Brabantse bezittingen der abdij dreigden verloren te gaan(18). Maar zich op getuigen, die schriftelijke copieën onder | |
[p. 291] | |
ogen hadden gehad, beroepend concludeerde A.C.F. Koch, ‘dat de oorspronkelijke redactie van deze tekst stellig ouder is dan de inname van Geertruidenberg in 1593’(19). Het sterkste bewijs tegen het bestaan van oorkonden, waarin de in de documenten uit 950 en 985 vermelde goederen en rechten door graaf (neef) Ansfried aan de abdij Thorn zouden zijn geschonken, is wel het feit, dat er geen enkel document bekend is, waaruit zou blijken, dat die abdij deze goederen en rechten ooit heeft bezeten. Wel werd in 1559 verklaard, dat sommige schenkingsoorkonden en eigendomsbrieven in de loop der tijden door brand of ten gevolge van andere oorzaken waren verloren gegaan(20), maar daarom blijft het niet minder vreemd, dat men in 1292 en 1559 eigendommen en rechten van de abdij Thorn bevestigde, die deze abdij toen niet bezat. Ofschoon in de oorkonde van 1559 uitdrukkelijk verklaard werd, dat eigendommen en rechten bevestigd werden, die de abdis en de kanunnikessen van Thorn toen bezaten en genoten(21), was dit ten aanzien van de in de oorkonden van 950 en 985 vermelde goederen en rechten beslist niet het geval. Ook werd in de oorkonde van 1559 vermeld, dat de documenten uit 950 en 985 op wettelijke wijze in het bezit van de abdij waren gekomen(22), maar uit niets blijkt, dat de daarin vermelde goederen en rechten eveneens aan die abdij kwamen. Het lijvige tweedelige oorkondenboek van Thorn(23) bevat geen enkel bewijs, dat die abdij ooit goederen en/of rechten bezat te Echt, te Cassal(l)o, te Medemblik, in het graafschap Friesland of in het (10de eeuwse) Neder-Maasland. Bovendien is het bevreemdend, dat de oorkonde uit 950 op een verwrongen wijze in het document 1292-a bevestigd werd. In 1292-a staat: ‘omnes donaciones et concessiones... in loco qui dicitur Casallo sito in pago Maselant et in villa Eyke... que vel quas idem Ansfridus comes ab Imperio tenuit et possidet sicut ex privilegiis dive memorie domini Ottonis Romanorum Regis nostri predecessoris collegimus’(24). Maar in de oorkonde van 950 stond slechts, dat Otto I aan zijn vazal Ansfried het markt- en muntrecht (mercatum et monetam) | |
[p. 292] | |
te ‘Cassal(l)o sito in pago Masalant’ had geschonken en hem bovendien had toegestaan de tol, die tot dan toe (hactenus... prius) te Ehti geheven was, voortaan in datzelfde Cassal(l)o te heffen. Er werd in die oorkonde van 950 niets te Ehti geschonken. Derhalve kon men in 1292 en 1559 geen schenking aldaar bevestigen. Ook kon Otto III moeilijk donaciones et concessiones te Eyke (= Aldeneik) aan graaf Ansfried hebben gegeven. Niet alleen sloeg. dat toponiem in de 10de eeuw uitsluitend op het klooster van de HH. Relindis en Harlindis met de daarvan afhankelijke onmiddellijke omgeving, maar ook had Otto I dat klooster in 952 aan de bisschop van Luik geschonken(25). Uit bovenstaande breedvoerige analyse dringt zich de cumulatieve en overtuigende conclusie op, dat het document 1292-a, waarin het toponiem Eyke voorkomt, uitsluitend op de oorkonde van 950 gebaseerd was. Derhalve hoeft men dit document (1292-a) voor de localisatie van Cassal(l)o (950) niet meer in het geding te brengen. Men dient de daarin voorkomende vorm Eyke zonder meer als een foutieve copie van Ehti (950) te beschouwen.
Freeport, New York. Arthur Schrijnemakers |
|