Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederlandse Taalkunde. Jaargang 1 (1996)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederlandse Taalkunde. Jaargang 1
Afbeelding van Nederlandse Taalkunde. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van Nederlandse Taalkunde. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.99 MB)

Scans (8.21 MB)

ebook (4.40 MB)

XML (1.18 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
taalkunde/algemeen


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederlandse Taalkunde. Jaargang 1

(1996)– [tijdschrift] Nederlandse taalkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 26]
[p. 26]

* Taalverwerving en de classificatie van coherentierelaties
W. Spooren, H. Tates en T. SandersGa naar voetnoot*

Abstract

Coherence relations can be used to account for text coherence. In previous work (Sanders et al. 1992), we have argued that an adequate theory of discourse should explain the fact that the similarity between coherence relations varies. In order to capture these ‘relations among relations’ we have proposed a classification of coherence relations, which is based on primitives like polarity (positive vs. negative) and type of basic operation (additive vs. causal). It is claimed that evidence for this proposal can be gathered from the realm of language acquisition. If the primitives have a cognitive status, then one may expect the order of acquisition of coherence relations to reflect the classification principles. In this article this hypothesis is put to the test in an overview of the research on coherence relations in language acquisition. This overview leaves open a number of questions concerning the role of two of the primitives in the classification, namely source of coherence (semantic vs. pragmatic) and order of the segments (basic vs. non-basic). To answer these questions an investigation was carried out which aimed at eliciting connected discourse from primary school children under controlled conditions. Analyses of the childrens' utterances showed support for the two primitives because basic and non-basic relations as well as semantic and pragmatic relations turn out to form natural classes. The hypothesis that more complex (causal and contrastive) relations are acquired later than simpler (additive and positive) relations was not completely born out. Possible explanations are discussed, as well as suggestions for future research.

1 InleidingGa naar voetnoot1

Een centrale vraag in tekstwetenschappelijk onderzoek is, hoe het komt dat teksten samenhang vertonen (Noordman, 1987). Een antwoord dat door veel onderzoekers wordt gegeven, is dat tekstsamenhang tot stand komt doordat er tussen de delen van een tekst betekenisrelaties kunnen worden gelegd, zoals Oorzaak-Gevolg en Tegenstelling. In navolging van Hobbs (1979) worden dergelijke betekenisrela-

[pagina 27]
[p. 27]

ties aangeduid als coherentierelaties. Deze coherentierelaties spelen een centrale rol bij het begrijpen, onthouden en reproduceren van tekst doordat zij informatie toevoegen aan de betekenis van de afzonderlijke delen van de tekst. Een voorbeeld:

(1) a De juf is heel aardig  
  b Want bijna altijd zegt ze: ‘Goed zo, Deborah’.  
  c En dat is altijd lief  
  d Een meester is heel anders  
  e Want die ben ik niet gewend  
      (Deborah; 7 jr, 3 mnd)

Dit tekstfragment is meer dan een verzameling losse zinnen. De zinnen zijn met elkaar verbonden doordat er tussen (a) en (b) en tussen (d) en (e) sprake is van een Bewering-Argument-relatie. Het voorbeeld maakt duidelijk dat tekstsamenhang niet alleen tot stand komt op basis van talige eigenschappen van de tekst. Zo is (d) door middel van een Tegenstelling-relatie verbonden met de voorafgaande tekst zonder dat er expliciet wordt gerefereerd aan informatie die al eerder expliciet is genoemd. Daarnaast maakt het voorbeeld duidelijk dat coherentierelaties al dan niet linguïstisch gemarkeerd kunnen zijn. Zo wordt de Bewering-Argument-relatie tussen (a) en (b) gemarkeerd door het connectief want. Maar het is niet noodzakelijk om een coherentierelatie linguïstisch te markeren; ook zonder markering is het mogelijk om dezelfde relatie af te leiden.

Sanders (1992) en Sanders, Spooren en Noordman (1992, 1993) (verder: SSN) stellen een indeling van coherentierelaties voor waarin deze relaties worden geanalyseerd als cognitieve relaties. De claim van SSN is dat samenhang gerealiseerd wordt op conceptueel niveau en niet per se afhankelijk is van linguïstische markeringen in de tekst.Ga naar voetnoot2 Met de classificatie die SSN voorstellen is het mogelijk om coherentierelaties in te delen aan de hand van vier primitieven die van toepassing zijn op alle relaties. Deze vier primitieven zijn de Basisoperatie, de Bron van de coherentie, de Volgorde van de segmenten en de Polariteit van de relatie.

De voordelen van deze indeling zijn tweeërlei. Allereerst maakt zij het mogelijk de op het oog diffuse verzameling coherentierelaties op een economische manier te beschrijven. Maar daarnaast, en daarbovenop, verdedigen SSN de claim dat de primitieven een cognitieve status hebben, in die zin dat ze een rol spelen bij het beschrijven en verklaren van het taalproductie- en -verwerkingsproces.

Taalverwervingsonderzoek is een belangrijke manier om de plausibiliteit van de classificatie te onderzoeken. Juist omdat aan de voorgestelde primitieven psychologische plausibiliteit wordt toegekend, mag verwacht worden dat in taalverwervingsgegevens empirische steun te vinden is voor de onderscheidingen van de classificatie. Spooren, Sanders en Visser (1994) gingen dit na in de literatuur over kindertaalverwerving. Zij constateerden dat de verwerving van coherentierelaties en connectieven ontwikkelingspatronen vertoont die beschreven kunnen worden

[pagina 28]
[p. 28]

in termen van de voorgestelde classificatie. Niettemin laat de literatuur nog veel vragen open. Zo is het onduidelijk of de onderscheidingen die onderzoekers maken tussen verschillende klassen van relaties overeenkomen met die van SSN. Ook zijn er tegenstrijdige bevindingen over de rol die de volgorde van de verbonden segmenten speelt bij het leren van causale relaties. Ten slotte heeft het bestaande onderzoek bijna zonder uitzondering betrekking op Engelstalige data.

In dit artikel wordt verslag gedaan van een observationeel onderzoek bij Nederlandstalige kinderen. Doel van het onderzoek is na te gaan of de classificatie in termen van cognitieve primitieven inderdaad bruikbaar is om kindertaal-ontwikkeling te beschrijven. In de volgende paragraaf geven we eerst een beknopt overzicht van die classificatie, waarna we ingaan op de onderzoeksvragen die voortkomen uit het literatuuronderzoek van Spooren et al. (1994).

2 Een classificatie van coherentierelaties

SSN stellen dat coherentierelaties kunnen worden geclassificeerd door ze te beschrijven in termen van vier primitieven. Deze vier primitieven onderscheiden zich van andere indelingscriteria doordat zij betrekking hebben op de informatie die door een coherentierelatie wordt toegevoegd aan de interpretatie van de afzonderlijke elementen.Ga naar voetnoot3 De coherentierelaties worden geclassificeerd op basis van betekenis-aspecten van de relaties tussen de segmenten, en niet op basis van de betekenis van de verbonden segmenten. De vier binaire primitieven die SSN gebruiken zijn Basisoperatie, Bron van de coherentie, Volgorde van de segmenten en Polariteit van de relatie. Bij de bespreking van deze primitieven gaan we ervan uit dat er steeds twee tekstdelen of segmenten (vanaf nu S1 en S2) door een coherentierelatie worden verbonden. De bespreking van de classificatie blijft hier noodgedwongen summier. Voor een uitgebreidere uiteenzetting zie SSN (1992, 1993) of Spooren et al. (1994).

Basisoperatie: additieve versus causale relaties

Dit onderscheid betreft de intuïtie dat tekstsegmenten ofwel sterk met elkaar verbonden zijn (causale relaties) ofwel een zwak verband vertonen (additieve relaties). Een additieve basisoperatie legt een conjunctierelatie tussen twee proposities of taalhandelingen P en Q, uitgedrukt door twee segmenten in de tekst. In (2) is sprake van een additieve relatie tussen twee proposities:

(2) Zij waren aan het vissen  
  en hij was aan het zwemmen.  
    (Hanneke; 7 jr, 8 mnd)

Er is sprake van een causale basisoperatie wanneer een implicatierelatie P → Q kan worden gelegd tussen S1 en S2 (niet noodzakelijk in die volgorde, zie verderop), waarbij P het antecedens en Q de consequens is. Het antecedens en de con-

[pagina 29]
[p. 29]

sequens in een causale coherentierelatie moeten ook voldoen aan criteria van relevantie. In (3) is sprake van een causale relatie tussen S1 en S2:

(3) Daar leunt een dikke man tegen een paal.  
  En daardoor vallen de blokken van de paal om.  
    (Daan; 11 jr, 11 mnd)

Bron van de coherentie: semantische versus pragmatische relatiesGa naar voetnoot4

Een coherentierelatie kan op twee manieren de tekstsegmenten S1 en S2 verbinden. Er is sprake van een semantische relatie wanneer de tekstsegmenten zijn verbonden op grond van hun propositionele inhoud. Bij een pragmatische relatie zijn de tekstsegmenten verbonden vanwege de illocutionaire strekking van één of beide segmenten. In dit geval betreft de coherentierelatie het taalhandelingskarakter van de segmenten. Het interpreteren van taaluitingen in termen van het onderscheid semantisch-pragmatisch kan soms problemen opleveren. Bij het bespreken van de analysemethoden komen we hier op terug.Ga naar voetnoot5 In (4) is sprake van een semantische relatie en uiting (5) is een voorbeeld van een pragmatische relatie.

(4) Hier is een boot gezonken  
  omdat ze tegen een boei zijn gevaren.  
    (Hanneke; 12 jr, 0 mnd)
(5) Dat is een cowboy, die wil paarden vangen  
  want hij heeft een lasso.  
    (Deborah; 7 jr, 3 mnd)

De relatie in (4) is semantisch omdat de uiting parafraseerbaar is als ‘het feit dat ze tegen een boei zijn gevaren veroorzaakt het feit dat er een boot is gezonken’, wat aangeeft dat de relatie op het niveau van de propositionele inhoud gelegd wordt. De relatie in (5) is pragmatisch omdat ‘het feit dat hij een lasso heeft’ niet de oorzaak is van ‘het feit dat hij paarden wil vangen’, maar van Deborahs uiting dat hij paarden wil vangen (zie Sanders 1994 voor het gebruik van deze parafrasetest).

Volgorde: relaties in basisvolgorde versus relaties in niet-basisvolgorde

Er is sprake van een relatie in basisvolgorde wanneer de informatie uit het eerste segment correspondeert met het antecedens van de basisoperatie en die van het tweede segment met de consequens. In (6)a-b is sprake van een relatie in basis-

[pagina 30]
[p. 30]

volgorde omdat S1 refereert aan de antecedens (een man speelt viool) en S2 aan de consequens (iedereen begint te huilen):

(6) a Een man speelt viool.  
  b En iedereen begint te huilen  
  c [omdat het droevig is].  
      (Bas; 11 jr, 11 mnd)

Bij een relatie in niet-basisvolgorde refereert S1 aan de consequens van de basisoperatie en S2 aan de antecedens:

(7) a Die mensen huilen allemaal  
  b omdat die vioolspeler zo mooi speelt.  
      (Jory; 7 jr, 4 mnd)

Omdat additieve relaties (logisch gezien) symmetrisch zijn, is de primitief Volgorde niet distinctief voor dit type relatie.Ga naar voetnoot6

Polariteit: positieve relaties versus negatieve relaties

Een relatie wordt positief genoemd wanneer deze betrekking heeft op de proposities of de taalhandelingen zonder meer. Een relatie is negatief wanneer deze betrekking heeft op een ontkenning van een propositie of taalhandeling van één van de segmenten. Negatieve relaties corresponderen met de relaties die in de literatuur ook wel contrastieve relaties worden genoemd. In (8) is sprake van een positieve relatie en (9) is een voorbeeld van een negatieve relatie.

(8) Soms lees ik wel wat  
  omdat ik wil weten wat er in het boek staat.  
    (Bram; 7 jr, 2 mnd)
(9) Ik vind hoofdrekenen niet zo leuk  
  maar dat kan ik natuurlijk ook niet zo goed.  
    (Rose; 12 jr, 4 mnd)

SSN stellen op basis van deze vier cognitieve primitieven een classificatie op van 12 klassen coherentierelaties. In bijlage 1 wordt een overzicht gegeven van deze classificatie, waarbij voor elke klasse van coherentierelaties een kenmerkende relatie wordt vermeld.

3 Taalverwervingsonderzoek in termen van de classificatie

SSN suggereren dat er in kindertaalontwikkeling wellicht steun te vinden is voor de psychologische plausibiliteit van de classificatie. Aangezien SSN claimen dat de

[pagina 31]
[p. 31]

voorgestelde primitieven van de classificatie cognitief basaal zijn, is de verwachting dat de wijze waarop kinderen coherentierelaties en connectieven verwerven, niet alleen te beschrijven is in termen van die primitieven, maar dat bovendien de volgorde correspondeert met de onderscheidingen in de classificatie. Zo wordt verwacht dat relaties die volgens de classificatie sterk verschillen niet in eenzelfde periode worden verworven. We verwachten bijvoorbeeld dat de verwerving van de opsomming-relatie niet wordt gevolgd door verwerving van de ontkenning van verwachting-relatie, vóórdat de bewering-argument en de oppositie-relatie beheerst worden.

Spooren et al. (1994) geven een uitgebreide bespreking van de literatuur vanuit het standpunt van de classificatie van SSN. In deze paragraaf worden de belangrijkste conclusies van die bespreking samengevat. Tevens wordt ingegaan op het linguïstisch markeren van coherentierelaties.

Basisoperatie

De resultaten van zowel naturalistisch (bv. Bloom et al., 1980, Eisenberg, 1980) als experimenteel (Katz & Brent 1968, Piaget 1969) onderzoek ondersteunen het onderscheid tussen additieve en causale relaties. Voor zowel positieve als negatieve relaties geldt dat additieve relaties eerder worden verworven dan causale relaties. Deze conclusies betreffen zowel de volgorde waarin de relaties worden verworven, als de volgorde van verwerving van de connectieven waarmee die relaties kunnen worden uitgedrukt. Omdat in de analyse van SSN additieve relaties minder complex zijn dan causale relaties,Ga naar voetnoot7 zijn deze resultaten ook consistent met de voorspelling van de classificatie dat minder complexe relaties eerder worden verworven dan complexe relaties.

Polariteit

De observaties van Bates (1976), Bloom et al. (1980) en Eisenberg (1980) en het experimentele onderzoek van bijvoorbeeld Wing en Scholnick (1981) maken duidelijk dat positieve relaties eerder worden geleerd dan negatieve relaties. Deze resultaten ondersteunen de onderscheidingen van de primitief Polariteit en zijn consistent met de voorspelling van de classificatie dat minder complexe relaties eerder worden verworven dan complexe relaties.

Bron van de coherentie

De interpretatie van de resultaten van taalverwervingsonderzoek in termen van de primitief Coherentiebron stuit op een tweetal problemen. Ten eerste blijkt dat het onderscheid semantisch-pragmatisch slechts zelden door kindertaalonderzoekers wordt gemaakt. Alleen de resultaten van het onderzoek van Peterson (1986) zijn direct te beschrijven in termen van de classificatie: haar gegevens suggereren dat negatieve semantische relaties minder complex zijn dan negatieve pragmatische

[pagina 32]
[p. 32]

relaties. In de literatuur worden wel verschillende onderscheidingen gemaakt die lijken op het onderscheid semantisch-pragmatisch. Zo maken Bloom en Capatides (1987) onderscheid tussen objectieve en subjectieve relaties; Spooren et al. (1994) hebben laten zien dat deze tweedeling voor een belangrijk deel overeenkomt maar niet samenvalt met het onderscheid tussen semantische respectievelijk pragmatische relaties. Een ander verwant onderscheid is dat tussen fysieke en psychologische causale relaties (bv. in Piaget 1971), dat min of meer correspondeert met het onderscheid tussen semantische respectievelijk pragmatische causale relaties.

Een tweede punt is dat de literatuur niet eenduidig is in de beweringen over de complexiteit van semantische en pragmatische relaties. Zo blijkt er een scheidslijn te bestaan tussen een deel van de resultaten uit observationeel onderzoek en de experimentele data. Volgens de observaties van Bates (1976) kost het relateren van speech acts meer cognitieve energie dan het relateren van proposities. Bloom en Capatides (1987) stelden vast dat objectieve relaties eerder worden gemarkeerd en zij verklaren dat met de aanname dat objectieve relaties minder complex zijn dan subjectieve relaties. Hieruit lijkt te volgen a. dat het onderscheid tussen semantische en pragmatische relaties ook in taalgedrag terugkomt en b. dat pragmatische relaties complexer zijn dan semantische relaties.

Maar er zijn ook aanwijzingen voor de conclusie dat semantische relaties complexer zijn dan pragmatische relaties. Dat volgt bijvoorbeeld uit de experimentele bevindingen van Piaget (1971) en Corrigan (1975) dat de verwerving van psychologische causaliteit voorafgaat aan die van fysieke causaliteit en dat psychologische causale relaties minder complex zijn dan fysieke. Ook het observationele onderzoek van Bloom en Capatides (1987) wijst in die richting, omdat zij vonden dat de frequentie van causale uitingen met een subjectieve betekenis hoger is dan die van objectieve causale uitingen.Ga naar voetnoot8 Ook Hood en Bloom (1979) en French en Nelson (1985) constateerden dat kinderen meer pragmatische relaties produceren dan semantische relaties.Ga naar voetnoot9

Misschien moeten we de verklaring voor deze meerduidige resultaten niet zozeer zoeken in een verschil in complexiteit tussen semantische en pragmatische relaties, als wel in de context waarbinnen het onderzoek plaatsvond: in naturalistisch onderzoek worden data vaak verzameld via informele gesprekken met de informanten en in zo'n context bestaat een bias voor subjectieve, pragmatische relaties; in experimenteel onderzoek moeten proefpersonen vaak beschrijvingen geven, waardoor er een bias bestaat voor objectieve, semantische relaties. Met deze overweging is rekening gehouden in het hieronder te rapporteren onderzoek.

Volgorde

Bij het interpreteren van de resultaten van taalverwervingsonderzoek in termen van de primitief Volgorde staat de vraag centraal of de beschikbare data de aanna-

[pagina 33]
[p. 33]

me van zo'n primitief ondersteunen, of dat kan worden volstaan met het principe van iconiciteit. Immers, het is tamelijk onomstreden dat er een min of meer vaste volgorde van verwerving is voor tenminste een deel van de relaties, namelijk semantisch causale relaties: semantische relaties in basisvolgorde worden eerder geleerd dan semantische relaties in niet-basisvolgorde. Dat blijkt bijvoorbeeld uit het experimenteel onderzoek van Bebout et al. (1980) en Bullock en Gelman (1979). Het is mogelijk om dit resultaat te beschrijven met behulp van een principe van iconiciteit: in semantisch causale relaties in basisvolgorde gaat de oorzaak aan het gevolg vooraf. Omdat deze volgorde een weerspiegeling is van de werkelijkheid (waarin oorzaken ook voorafgaan aan hun gevolgen), is zo'n sequentie eenvoudiger dan een sequentie waarin die iconische volgorde doorbroken wordt (zie Clark & Clark (1977, p. 506) voor dit principe, dat bij hen Order of Mention heet).

Een verklaring in termen van iconiciteit zegt niets over complexiteit van volgordes bij pragmatische relaties. Immers, bij pragmatische relaties worden speech acts verbonden en daarvoor is de ordening in de tijd van de standen van zaken die door de verbonden segmenten beschreven worden niet relevant. Zie de volgende voorbeelden:

(10) a De straten zijn nat, want het regent.
  b Theo is moe want hij hijgt.
  c Dat is een zangvogel, want het is een kraai.

In (10)a gaat de stand van zaken die beschreven wordt in het tweede segment (tenminste deels) vooraf aan de stand van zaken in het eerste segment. In (10)b gaat de stand van zaken in het eerste segment (tenminste deels) vooraf aan de stand van zaken in het tweede segment. In (10)c is geen andere ordening aan te brengen tussen de beschreven stand van zaken dan dat ze overlappen. In alle gevallen is er sprake van dezelfde coherentierelatie Bewering-Argument.Ga naar voetnoot10

Cruciaal is de vraag of er ook voor pragmatische relaties een verschil bestaat in complexiteit tussen de twee mogelijke volgordes. De aanwijzingen daarvoor zijn niet éénduidig. Johnson en Chapman (1980) concluderen dat de volgordecomponent geen invloed heeft op de volgorde waarin causale relaties met een psychologische betekenis geleerd worden. Daarentegen stelt Eisenberg (1980) dat er bij wat wij pragmatische relaties noemen sprake is van een voorkeur-volgorde Result-Reason; er worden meer relaties geproduceerd in de volgorde Bewering-Argument dan in de volgorde Argument-Bewering. Ook French en Nelson (1985) geven aan dat in zinnen die een pragmatische relatie aanduiden, de hoofdclause vrijwel altijd voorop geplaatst is en verwijst naar het topic waarover gesproken wordt. Op grond van bovenstaand taalverwervingsonderzoek lijkt het moeilijk om tot een

[pagina 34]
[p. 34]

eenduidige conclusie te komen ten aanzien van de rol van volgorde bij pragmatische relaties.Ga naar voetnoot11

Linguïstische markering van coherentierelaties

Veel onderzoek naar kindertaalverwerving is niet gericht op de verwerving van coherentierelaties, maar op de verwerving van de connectieven die deze relaties markeren. Bloom en Capatides (1987) concluderen dat objectieve (i.e. semantische) relaties eerder worden gemarkeerd dan pragmatische (i.e. subjectieve) relaties omdat objectieve relaties minder complex zijn. Bloom et al. (1980) constateren dat kinderen het connectief and gebruiken voordat zij andere connectieven verwerven. Bloom (1991) rapporteert een kwalitatieve ontwikkeling, waarbij causale beweringen en antwoorden in toenemende mate van een connectief worden voorzien. Het onderzoek van Hood en Bloom (1980), Bloom et al. (1980), Eisenberg (1980) en Bloom (1991) lijkt zo te wijzen op een ontwikkelingstrend bij het gebruiken van specifieke connectieven. Er is sprake van een steeds terugkerend patroon dat bij het leren van een nieuwe linguïstische structuur eerst wordt teruggevallen op een oude vorm om de nieuwe betekenis uit te drukken.

Overigens werd in het onderzoek van Peterson en McCabe (1987) de hypothese dat oudere kinderen steeds meer gebruik maken van specifieke connectieven niet bevestigd.

 

Samengevat kunnen we stellen dat het bestaande onderzoek op het eerste gezicht volop ondersteuning levert voor een categorisering van coherentierelaties als in SSN (1992), (1993). Niettemin blijven er bij nadere beschouwing verschillende vragen over, die het uitgangspunt vormen voor het onderzoek dat verderop in dit verslag beschreven wordt. De onderzoeksvragen concentreren zich op de volgende gebieden: de bron van de coherentie, de psychologische plausibiliteit van de primitief Volgorde, de produktie van (volgens de classificatie) complexe relaties en de wijze waarop coherentierelaties gemarkeerd worden.

Aangezien tot nu toe geen gegevens bekend zijn over de verwerving van coherentierelaties en connectieven in het Nederlands, zijn in dit onderzoek ter vergroting van de generaliseerbaarheid Nederlandse kindertaalgegevens verzameld. De kinderen kregen twee taken voorgelegd die tot doel hadden complexe uitingen te ontlokken. De twee taken (beschrijven en converseren) verschilden onder andere hierin dat ze verondersteld worden tot de produktie van verschillende coherentierelaties aanleiding te geven: de beschrijftaak beoogde vooral semantische relaties te ontlokken, de conversatie-taak vooral pragmatische relaties. Zo wordt voorkomen dat er een bias is voor maar één van beide groepen relaties. Het onderzoek werd uitgevoerd bij basisschoolleerlingen uit verschillende leeftijdsgroepen, groep

[pagina 35]
[p. 35]

3 (leeftijd 6-7) en groep 8 (leeftijd 11-12). Door deze cross-sectionele opzet is het mogelijk iets te zeggen over de ontwikkelingspatronen bij kinderen.Ga naar voetnoot12

4 Onderzoeksvragen

1 Wordt de bron van de coherentie bepaald door de context (het teksttype) waarin de uiting gedaan wordt?

We veronderstellen dat de op het eerste gezicht tegenstrijdige resultaten ten aanzien van de primitief Bron van de coherentie terug te voeren zijn op een verschil in context waarbinnen die data verzameld zijn. De context waarbinnen de uitingen geproduceerd werden, kan een bias vertoond hebben voor een bepaalde categorie coherentierelaties, zodat de prestaties van de proefpersonen onderschat zijn.

Sanders (1994) heeft laten zien dat er sprake is van een interactie tussen teksttype en coherentiebron; in informatieve en descriptieve teksten komen meer semantische relaties voor, terwijl in argumentatieve teksten meer pragmatische relaties voorkomen.

Deze overwegingen leiden tot de volgende hypothese:

Hypothese 1: In een context met een semantische bias produceren kinderen proportioneel meer semantische relaties dan pragmatische relaties, terwijl ze in een context met een pragmatische bias proportioneel meer pragmatische relaties produceren.

2 Is er reden om een verschil in complexiteit aan te nemen tussen semantische en pragmatische relaties?

De resultaten van het taalverwervingsonderzoek zijn niet eenduidig ten aanzien van de complexiteit van semantische en pragmatische relaties. Dit maakt de vraag interessant of er ontwikkelingspatronen te vinden zijn bij taalleerders in de relatieve aantallen semantische en pragmatische relaties.

3 Is er reden om een aparte primitief Volgorde aan te nemen?

De discussie rond de primitief Volgorde spitst zich toe op de vraag of de volgorde waarin clauses worden geproduceerd terug te voeren is op het principe van iconiciteit of dat er evidentie is voor de onderscheidingen van de primitief Volgorde. Cruciaal is de vraag of er ook volgordepatronen te vinden zijn bij pragmatische relaties. Immers, bij pragmatische relaties speelt de iconische ordening van de beschreven gebeurtenissen geen rol, omdat daar de relaties niet refereren aan de standen van zaken in de wereld maar aan speech acts. We volgen Eisenberg (1980)

[pagina 36]
[p. 36]

en French en Nelson (1985) door te veronderstellen dat er inderdaad sprake is van een voorkeursvolgorde bij pragmatische relaties, namelijk de niet-basisvolgorde.

Hypothese 2: Kinderen produceren proportioneel meer semantische relaties in basisvolgorde dan in niet-basisvolgorde en proportioneel meer pragmatische relaties in niet-basisvolgorde dan in basisvolgorde.

Er zijn omstandigheden waaronder doorbreking van de voorkeursvolgorde kan plaatsvinden. Zo kan een spreker om redenen van ‘topic continuity’ kiezen voor een niet-basisvolgorde bij semantische relaties (Gevolg-Oorzaak). En in bepaalde tekstgenres ligt wellicht een basisvolgorde voor pragmatische relaties meer voor de hand (bv. Argument-Bewering volgorde in advertenties). Vanuit een ontwikkelingsperspectief is het interessant om na te gaan of er een verschil bestaat tussen jongere en oudere kinderen in het doorbreken van de in hypothese 2 veronderstelde relatie tussen coherentiebron en volgorde. Doorbreking van een voorkeursvolgorde is, vermoedelijk, een relatief complexe vaardigheid en verwacht wordt dat hij dus vaker voor zal komen bij oudere kinderen.

Hypothese 3: Aangezien een doorbreking van de interactie volgorde-coherentiebron complexer is, zullen leerlingen uit groep 8 de vaste volgordes die in hypothese 2 geponeerd zijn vaker doorbreken dan leerlingen uit groep 3.

4 Worden relaties die in termen van de classificatie van SSN complex zijn later geleerd dan niet-complexe relaties?

De observaties van Bates (1976), Bloom et al. (1980) en Eisenberg (1980) en de experimentele data van Piaget (1969), Katz en Brent (1968) en Scott (1984) ondersteunen de onderscheidingen van de primitieven Basisoperatie en Polariteit. Minder complexe relaties worden eerder verworven dan complexe relaties. Op grond van deze bevindingen kan de volgende hypothese worden geformuleerd:

Hypothese 4: Leerlingen uit groep 8 produceren proportioneel meer complexe relaties dan leerlingen uit groep 3. Dit komt tot uiting in een groter aantal causale relaties, negatieve relaties en causaal-negatieve relaties.

Deze vier vragen staan voorop in het onderzoek, omdat zij de cognitieve status van de primitieven betreffen. Daarnaast is het mogelijk om een onderzoeksvraag te formuleren over het gebruik van markeringen.

5 Is er een ontwikkeling in het gebruik van markeringen van coherentierelaties?

Het gebruik van een linguïstische markering van een coherentierelatie kan opgevat worden als een hulp aan de hoorder, die met name bij complexe relaties de interpretatie vergemakkelijkt. Zo bezien is het gebruik van markeringen een vaardigheid die geleerd moet worden. Daarom kunnen de volgende verwachtingen geformuleerd worden:

Hypothese 5: Leerlingen uit groep 8 markeren coherentierelaties vaker dan leerlingen uit groep 3.
[pagina 37]
[p. 37]
Hypothese 6: Leerlingen uit groep 8 markeren complexe relaties vaker dan leerlingen uit groep 3. Dit komt tot uiting in een relatief groter aantal linguïstisch gemarkeerde causale relaties, negatieve relaties en causaal-negatieve relaties.

Het onderzoek van Hood en Bloom (1979), Bloom et al. (1980), Eisenberg (1980) en Bloom (1991) wijst op een ontwikkelingstrend bij het gebruiken van specifieke markeringen. De semantisch meer specifieke connectieven, dat wil zeggen connectieven die voor een beperkt aantal relaties gebruikt kunnen worden (zoals daardoor en hoewel) worden later verworven dan de meer algemene connectieven (zoals en en maar). Daarom:

Hypothese 7: Leerlingen uit groep 8 produceren relatief meer specifieke markeringen dan leerlingen uit groep 3.

De laatste markeringshypothese betreft de relatie tussen coherentiebron en het gebruik van markeringen. Bloom en Capatides (1987) stellen dat semantische relaties eerder worden gemarkeerd dan pragmatische relaties omdat semantische relaties minder complex zijn en de spreker dus cognitieve energie ‘overhoudt’ om na te denken over het gebruik van connectieven. Op grond van deze conclusie kan de laatste hypothese worden geformuleerd:

Hypothese 8: Kinderen produceren relatief meer gemarkeerde semantische relaties dan gemarkeerde pragmatische relaties.

5 Onderzoeksopzet

Methode

Het uitgangspunt van het onderzoek was het verzamelen en analyseren van spontaan door kinderen geproduceerde coherentierelaties. French en Nelson (1985) claimen dat de context waarbinnen de data verzameld worden een bepalende factor is voor het al dan niet markeren van tekstrelaties. In een situatie waarin kinderen praten over gebeurtenissen waarvan zij al een interne representatie hebben gevormd, zullen tekstrelaties eerder worden gemarkeerd dan bij het praten over onbekende gebeurtenissen. Het is dan ook zaak om bij de dataverzameling rekening te houden met dit soort contextuele factoren. Daarom werd gekozen voor een observationeel onderzoek onder experimentele condities. De naturalistische context werd gemanipuleerd om zoveel mogelijk relevante produktiedata te verkrijgen. Er is gekozen voor een cross-sectioneel onderzoek omdat dit de mogelijkheid bood groepen kinderen van verschillende leeftijd met elkaar te vergelijken.

Materiaal

De naturalistische context werd gemanipuleerd door elk kind twee taken voor te leggen die een bias vertoonden voor de produktie van semantische respectievelijk pragmatische relaties. De taak met de semantische bias (taak I) bestond uit het beschrijven van platen waarop allerlei causale reeksen stonden afgebeeld (zoals een

[pagina 38]
[p. 38]

straatmuzikant die viool speelt voor een tot tranen toe bewogen publiek). Taak II bevatte een pragmatische bias en bestond uit het formuleren van een eigen mening over controversiële onderwerpen (zoals televisieprogramma's, merkkleding, huiswerk).

Informanten

Het onderzoek is afgenomen bij zes kinderen uit groep 3 en zes kinderen uit groep 8 van een basisschool in een middelgrote Brabantse gemeente.Ga naar voetnoot13 Het aantal jongens en meisjes was gelijk verdeeld over beide groepen informanten. De leeftijd van de kinderen uit groep 3 varieerde van 6 jaar;7 maanden tot 7 jaar;8 maanden. De kinderen van groep 8 varieerden in leeftijd van 11 jaar;11 maanden tot 12 jaar;7 maanden. Alle kinderen waren opgevoed met Nederlands als eerste taal. Het taalvaardigheidsniveau van de informanten was gelijk verdeeld binnen de twee groepen.

Procedure

Het experiment werd individueel afgenomen in een lokaal van de basisschool die de kinderen bezoeken. Elk kind kreeg twee taken voorgelegd die elk tien minuten in beslag namen. Taak I (semantische bias) bestond uit het beschrijven van platen waarop allerlei samenhangende gebeurtenissen stonden afgebeeld. Zo is er op een plaat met een dorpstafereel een man te zien die fluitend onder een glazenwasser op een ladder doorloopt en die heeft net zijn emmer water laten vallen. De instructie luidde als volgt: ‘Op deze plaat gebeuren een heleboel dingen. Kun je mij vertellen wat er gebeurt en hoe dat komt?’. Om te voorkomen dat de formulering van de instructie een voorkeursvolgorde zou genereren, werd deze afgewisseld met de instructie: ‘Vertel eens hoe dit komt, wat is hier gebeurd?’. Taak II (pragmatische bias) bestond uit het geven van een eigen mening over controversiële onderwerpen. De informanten werden gestimuleerd tot het geven van hun mening en tot het motiveren van die mening. De reacties van de onderzoeker beperkten zich tot het herhalen van de taakomschrijving en back-channel gedrag.

Data-analyse

De taaluitingen van de informanten werden opgenomen op een cassetterecorder. Van elk van de twaalf gesprekken werd vervolgens een transcript gemaakt. Hierbij werd gebruik gemaakt van de clause als basis voor de analyse: hoofdzinnen, uitbreidende bijzinnen en adverbiale bijzinnen werden als minimale eenheden opgevat. Als criterium voor de data-analyse gold dat slechts ononderbroken uitingen werden opgenomen in het transcript. Afgebroken en onvolledige (bij)zinnen werden buiten beschouwing gelaten.

[pagina 39]
[p. 39]

De transcripten werden vervolgens geanalyseerd door twee beoordelaars, waarbij één beoordelaar steeds dezelfde was en de tweede beoordelaar wisselde. Voor de analyse werd gebruik gemaakt van Rhetorical Structure Theory, een verzameling coherentierelaties gespecificeerd in Mann en Thompson (1988). Voor dit analysemodel is gekozen vanwege de descriptieve reikwijdte van RST.Ga naar voetnoot14 Van elke uiting werd bepaald tussen welke clauses er sprake was van een RST-relatie en door welk connectief deze relatie werd gemarkeerd. Vervolgens werd de bedoelde relatie in termen van de vier primitieven van de classificatie van SSN benoemd. Een voorbeeld van een protocolfragment met analyse is te vinden in Tabel 1.

Tabel 1
Analyse-voorbeelden

Uiting Indeling in classificatie RST-term
      Groep 3    
(a) Die meneer schiet een pijl. En dan klapt de band. ca se ba po CA
(b) Die mensen huilen allemaal. Omdat die vioolspeler zo mooi speelt. ca se nba po RE
(c) Ze zijn ramen aan het wassen. En dan laat hij zijn emmertje vallen. ad se nvt po CI
(d) We verliezen soms [met voetbal]. Maar meestal winnen we. ad se nvt neg CC
(e) Ik heb liever een juf. Want een juf is veel liever als een meester. ca pr nba pos EV
(g) Bassie en Adriaan is leuk. Skippy vind ik niet leuk. ad pr nvt neg CC
      Groep 8    
(h) Een klein jongetje duwt de vazen van de tafel af.
  En daardoor vallen de vazen kapot. ca se ba pos CA
(i) Hier denken de mensen dat er een haai komt.
  Want er zijn twee jochies die houden een stok met een vin omhoog. ca se nba pos RE
(j) Hier heb je een skelet van een dinosaurus. En daar staan allemaal holbewoners bij. ad se nvt pos CI
(k) Die ene visser heeft een grote boot met allemaal visnetten. En die vangt helemaal geen vis. ca se ba neg CO
(l) Mij maakt het nooit uit [of ik merkkleding draag]. Als je maar leuke dingen hebt. ca pr nba pos CD
(m) Ik vind het wel spannend [om van school te gaan]. Want daar is alles nieuw. ca pr nba pos EV
Noot. Categorieën: ad: additief; ca: causaal; ba: basisvolgorde; nba: niet-basisvolgorde; nvt: niet van toepassing; se: semantisch; pr: pragmatisch; pos: positief; neg: negatief Relaties: CA: Cause; CI: Circumstance; OP: Opposition; RE: Result; CO: Contrast; CD: Condition; EV: Evidence

[pagina 40]
[p. 40]

In totaal werden 1097 coherentierelaties geanalyseerd (526 in taak I en 571 in taak II). De leerlingen uit groep 3 produceerden in totaal 566 coherentierelaties (gemiddeld 94,3 coherentierelaties per kind); de leerlingen van groep 8 produceerden in totaal 531 relaties (gemiddeld 88,5 coherentierelaties per kind).

In afwijking van Mann en Thompson (1988) en SSN werd gekozen voor een dusdanige indeling van RST-termen dat elk label zoveel mogelijk spoorde met één interpretatie in termen van de classificatie die Sanders et al. voorstellen. Als voorbeeld geven we de interpretatie van het RST-label CAUSE in termen van de classificatie: Basisoperatie = causaal; Bron van de coherentie = semantisch; Volgorde van de segmenten = basaal; Polariteit = positief. In bijlage 2 is de gehanteerde indeling van RST-labels in termen van de classificatie weergegeven.

Een bekend probleem bij het interpreteren van taaluitingen van jonge kinderen is het vaststellen van de bedoelde interpretatie. De te analyseren taaluitingen, in dit geval coherentierelaties, kunnen vaak op verschillende wijzen worden geïnterpreteerd. In navolging van Bloom et al. (1980) is daarom gekozen voor een tweetal strategieën om de betrouwbaarheid van de analyses zoveel mogelijk te waarborgen. Zo hebben de beoordelaars bij het analyseren gebruik gemaakt van alle contextuele informatie om de betekenis van de taaluitingen te bepalen. Als tweede strategie werd gebruik gemaakt van het principe van cumulatieve semantische complexiteit; de relaties werden steeds zo specifiek mogelijk geïnterpreteerd. In termen van de classificatie betekende dit bijvoorbeeld dat additieve of temporele relaties waaraan een vorm van causaliteit kon worden toegekend, geïnterpreteerd werden als causale relaties.

Naast deze door Bloom et al. voorgestelde strategieën hanteerden de beoordelaars een pragmatische prioriteitsstrategie; in die gevallen dat een relatie zowel semantisch als pragmatisch geïnterpreteerd kon worden, werd gekozen voor een pragmatische interpretatie. Ter illustratie volgt hier onder een voorbeeld van een dergelijke ‘inclusief pragmatische’ relatie en een voorbeeld van een ‘exclusief pragmatische’ relatie; een relatie die alleen pragmatisch geïnterpreteerd kan worden.

inclusief pragmatisch:

(11) a Dat gaat kapot.
  b Want er zitten allemaal scheurtjes in.

De relatie tussen (a) en (b) is pragmatisch te interpreteren: het feit ‘er zitten scheurtjes in’ veroorzaakt de bewering ‘dat gaat kapot’. Er is echter ook een semantische interpretatie mogelijk: het feit ‘er zitten scheurtjes in’ veroorzaakt het feit ‘dat gaat kapot’.

exclusief pragmatisch:

(12) a Dat is een cowboy.
  b En die wil paarden vangen.
  c Want hij heeft een lasso.

Tussen (b) en (c) is sprake van een exclusief pragmatische relatie: het feit ‘hij heeft een lasso’, veroorzaakt de bewering ‘die wil paarden vangen’. In dit geval is een

[pagina 41]
[p. 41]

semantische interpretatie zeer onwaarschijnlijk: het feit ‘hij heeft een lasso’ veroorzaakt niet het feit ‘hij wil paarden vangen’.

Om te bepalen welke connectieven als meest specifieke markering konden worden aangemerkt, werd eerst een inventarisatie gemaakt van de door de informanten gebruikte connectieven. Vervolgens werd door de beoordelaars een lijst opgesteld met verwachtingen ten aanzien van de meest specifieke connectieven voor elke coherentierelatie. Zo werden bijvoorbeeld de connectieven omdat, en dat komt en dat komt omdat aangemerkt als meest expliciete markering van een RESULT-relatie, terwijl en een niet-specifieke markering van die relatie is.

Verwerking van de gegevens

Per informant is de proportie voorkomens van de verschillende categorieën die figureren in de hypotheses berekend (bv. de proportie semantische relaties in basisvolgorde). Die proporties zijn vervolgens statistisch geanalyseerd. Er zijn twee soorten toetsen gebruikt:

*Mann-Whitney rangsomtoets voor het toetsen van verschillen tussen de twee groepen leerlingen.
Om bijvoorbeeld de hoeveelheid semantische relaties geproduceerd door de twee groepen te vergelijken (onderzoeksvraag 2), is per kind de proportie semantische relaties berekend. Die proporties zijn vervolgens vergeleken met de Mann-Whitney rangsomtoets. Deze toets maakt gebruik van de rangnummers van de proporties en berekent wat de kans is dat de rangnummers van de twee groepen uit eenzelfde populatie komen.
*Tekentoetsen voor de evaluatie van verdelingen binnen groepen.
Om bijvoorbeeld te toetsen of er meer semantische relaties in basisvolgorde dan in niet-basisvolgorde door de kinderen zijn geproduceerd (hypothese 2), is voor elk kind de proportie semantische relaties in basisvolgorde berekend. Met de tekentoets is vervolgens berekend hoeveel kinderen meer semantische relaties in basisvolgorde dan in niet-basisvolgorde hebben geproduceerd en wat de kans is dat de resulterende verhouding gevonden wordt in een steekproef getrokken uit een populatie waarin semantische relaties in basisvolgorde en in niet-basisvolgorde even vaak voorkomen.Ga naar voetnoot15

6 Resultaten

Betrouwbaarheid van de analyses

Vooraf is de betrouwbaarheid berekend waarmee de categorisering gemaakt is door de beoordelaars. Daartoe is per informant Cohen's kappa voor elk van de vier

[pagina 42]
[p. 42]

categoriseringen berekend. In alle gevallen was de betrouwbaarheid minimaal bevredigendGa naar voetnoot16.

Samenvatting van de resultaten

Hypothese 1 stelt dat in de beschrijf-taak (taak I) de proportie semantische relaties groter is dan de proportie pragmatische relaties. Dit bleek inderdaad het geval te zijn (tekentoets: p < .05). Ook bleek in de conversatie-taak (taak II) de proportie pragmatische relaties groter dan de proportie semantische relaties (tekentoets: p < .05).

Onderzoeksvraag 2 gaat over de verhouding semantische en pragmatische relaties. Gevonden werd dat over beide taken heen de kinderen proportioneel meer semantische dan pragmatische relaties produceerden (tekentoets: p < .05).

Hypothese 2 stelt dat kinderen meer semantische relaties in basisvolgorde en meer pragmatische relaties in niet-basisvolgorde zullen produceren. Beide aannames worden gesteund door de data (tekentoets: p < .05).

Volgens hypothese 8 produceren kinderen relatief meer gemarkeerde semantische relaties dan gemarkeerde pragmatische relaties. Ook dit bleek het geval te zijn (tekentoets: p < .05).

Voor de overige vergelijkingen zijn Mann-Whitney-toetsen gebruikt en de resultaten daarvan zijn samengevat in Tabel 2. In de volgende secties worden de resultaten verwoord.

Tabel 2
Samenvatting van de resultaten voor Mann-Whitney-toetsen (hypotheses en toetsen).

Hypothese M_3 M_8 z p
  Prop. pragm. relaties .34 .48 2.56 <.01
3a Prop. sem. relaties in niet-basisvolgorde .13 .14 .16 .43
3b Prop. pragm. relaties in basisvolgorde .20 .24 .82 .37
4a Prop. causale relaties .56 .50 1.28 .20
4b Prop. negatieve relaties .06 .10 1.44 .08*
4c Prop. negat. causale relaties .02 .02 .16 .40
5 Prop. gemarkeerde relaties .82 .76 .40 .69
6 Prop. gemark. complexe relaties .91 .83 1.76 .09
7 Prop. specifieke markeringen .25 .35 2.40 <.05
Noot: * = éénzijdig getoetst; M_3 = gemiddelde voor groep 3; M_8 = gemiddelde voor groep 8.

[pagina 43]
[p. 43]

Invloed van context

Ten aanzien van de invloed van de context op de geproduceerde coherentierelaties werd voorspeld dat de bron van de coherentie van de gebruikte relaties doorgaans in overeenstemming is met de context. Dat houdt in dat in een context met een semantische bias meer semantische relaties geproduceerd worden en in een context met een pragmatische relatie meer pragmatische relaties (hyp. 1). Deze voorspellingen worden ondersteund door de data.

Bron van de coherentie en complexiteit

Over beide taken heen bezien produceerden de jonge kinderen (groep 3) proportioneel minder pragmatische relaties dan oudere kinderen (groep 8): 8: 34% versus 48%. Dit verschil is significant op 1 % niveau.

Samenhang tussen Bron van de coherentie en Volgorde

Ten aanzien van de samenhang tussen bron van de coherentie en volgorde werd verwacht dat voor semantische relaties de basisvolgorde frequenter is en voor pragmatische relaties de niet-basisvolgorde (hyp. 2). Het voorspelde verschil werd voor beide groepen leerlingen gevonden.

Verder werd getoetst of er een verschil bestaat tussen leerlingen uit groep 3 en leerlingen uit groep 8 in het doorbreken van deze relatie tussen bron van de coherentie en volgorde. De eerste verwachting was dat leerlingen uit groep 8 proportioneel meer semantische relaties in niet-basisvolgorde produceren dan leerlingen uit groep 3 (hyp. 3a). Ook werd verwacht dat oudere leerlingen proportioneel meer pragmatische relaties in basisvolgorde produceren dan jongere leerlingen (hyp. 3b). Beide voorspellingen werden niet gesteund door de data.

Produktie van complexe relaties

De verwachting was dat leerlingen uit groep 8 meer complexe relaties produceren dan leerlingen uit groep 3. Getoetst werd of er inderdaad zo'n verschil was voor causale relaties (hyp. 4a), negatieve relaties (4b) en causaal-negatieve relaties (hyp. 4c). In alle gevallen waren de verschillen tussen de groepen niet significant. Bij de causale relaties gingen de gemiddelden zelfs tegen de verwachting in (groep 3: 56% causale relaties, groep 8: 50% causale relaties). Bij de negatieve relaties gingen de verschillen wel in de verwachte richting (groep 3: 6% negatieve relaties, groep 8: 10% negatieve relaties). De twee groepen leerlingen verschilden niet in de proportie causaal-negatieve relaties: 2%.

Linguïstische markering van de relaties

De eerste voorspelling was dat leerlingen uit groep 8 meer relaties markeren dan leerlingen uit groep 3 (hyp. 5). Hoewel het verschil niet significant was, wezen de gemiddelden niet in de voorspelde richting (groep 3: 81,5% gemarkeerde relaties, groep 8: 75,8% gemarkeerde relaties).

De tweede voorspelling was dat leerlingen uit groep 8 meer complexe relaties markeren dan leerlingen uit groep 3 (hyp. 6). Dit bleek niet het geval te zijn (groep 3: 90,7% gemarkeerde complexe relaties, groep 8: 82,9% gemarkeerde complexe relaties).

De derde verwachting was dat leerlingen uit groep 8 meer gebruik maken van specifieke markeringen (hyp. 7). Dat bleek inderdaad het geval: groep 3: 25%, groep 8: 35%.

[pagina 44]
[p. 44]

Tenslotte werd verwacht dat beide groepen leerlingen meer gemarkeerde semantische relaties produceren dan gemarkeerde pragmatische relaties (hyp. 8). Dit werd inderdaad gevonden voor beide groepen.

7 Conclusies

In paragraaf 4 werden vijf onderzoeksvragen geformuleerd; we confronteren deze nu met de resultaten.

 

1 Wordt de bron van de coherentie bepaald door de context (het teksttype) waarin de uiting gedaan wordt?

 

Het antwoord hierop luidt ondubbelzinnig ja. In een context met descriptieve bias werden meer semantische relaties gebruikt en in een context met betogende bias meer pragmatische relaties.

 

2 Is er reden om een verschil in complexiteit aan te nemen tussen semantische en pragmatische relaties?

 

De literatuur is niet éénduidig in de beweringen over de complexiteit van semantische en pragmatische relaties. De data in dit experiment suggereren wel een éénduidig antwoord op deze vraag: jonge kinderen produceren proportioneel minder pragmatische relaties dan oudere kinderen. Dit zouden we kunnen interpreteren als een argument voor de opvatting dat pragmatische relaties relatief complexer zijn. Die interpretatie wordt gesteund door de bevinding dat beide groepen kinderen proportioneel meer semantische dan pragmatische relaties markeren: volgens Bloom en Capatides (1987) wordt die grotere mate van markering veroorzaakt doordat objectieve (i.e. semantische) relaties minder complex zijn en de produktie ervan dus meer cognitieve energie overlaat om aan een overdacht gebruik van connectieven te besteden.

 

3 Is er reden om een aparte primitief Volgorde aan te nemen?

 

Ook op deze vraag luidt het antwoord ondubbelzinnig ja. Er was een duidelijke samenhang tussen bron van de coherentie en volgorde van de segmenten: semantische relaties werden meer in basisvolgorde geproduceerd en pragmatische relaties meer in niet-basisvolgorde. Met name de laatste bevinding is niet verenigbaar met de iconiciteitsverklaring voor volgordepatronen bij coherentierelaties: bij pragmatische relaties is de temporele ordening van de door de segmenten beschreven situaties irrelevant.

Anders dan verwacht deed zich bij de relatie tussen bron van de coherentie en de volgorde van de segmenten geen ontwikkelingsvolgorde voor: in de twee groepen is het aandeel relaties waarin dit voorkeurspatroon doorbroken wordt gelijk.

 

4 Worden relaties die in termen van de classificatie van SSN complex zijn later geleerd dan niet-complexe relaties?

 

Het antwoord hierop luidt: nee. Causale relaties zijn relatief wat frequenter bij

[pagina 45]
[p. 45]

jonge kinderen, negatieve relaties zijn wat frequenter bij oudere kinderen en negatief causale relaties verschillen niet in relatieve frequentie. Bij geen van de drie soorten complexe relaties zijn de verschillen significant.

 

5 Is er een ontwikkeling in het gebruik van markeringen van coherentierelaties?

 

Verondersteld werd dat het gebruik van linguïstische markeringen, en met name specifieke markeringen, een vaardigheid is die geleerd moet worden: een spreker die overdacht gebruik maakt van markeringen houdt rekening met eventuele verwerkingsproblemen van de hoorder en dat is een complexe vaardigheid. Die verwachting wordt voor een deel gesteund door de data. Anders dan verwacht verschilden oudere en jongere kinderen niet in de mate waarin ze markeringen gebruiken. Wel gebruikten oudere kinderen meer specifieke markeringen. En zoals eerder vermeld is er een neiging van de kinderen om met name bij relatief eenvoudige relaties (namelijk semantische relaties) relatief meer markeringen te gebruiken.

8 Discussie

Met dit onderzoek hebben we voortgebouwd op de literatuurstudie van Spooren et al. (1994). Zij hebben geprobeerd een brug te slaan tussen de classificatie van coherentierelaties die SSN voorstellen en de beschikbare onderzoeksliteratuur over de verwerving van coherentierelaties en connectieven. Die literatuur is vooral gebaseerd op gegevens voor het Engels.

In deze studie hebben we geprobeerd een deel van de vragen te beantwoorden die overblijven na bestudering van de literatuur. Daartoe hebben we een onderzoek uitgevoerd waarin, mede ter vergroting van de generaliseerbaarheid, Nederlandse kindertaalgegevens zijn verzameld onder gecontroleerde omstandigheden. In ons onderzoek stonden vier overwegingen voorop. De belangrijkste daarvan hebben te maken met de cognitieve status van de primitieven.

 

De eerste overweging betreft de tegenstrijdige bevindingen in de literatuur over de rol van de primitief Bron van de coherentie (semantisch/pragmatisch). In dit onderzoek blijkt duidelijk dat de context waarin de uitingen geproduceerd worden een grote invloed heeft op de aard van de geproduceerde relaties: in een beschrijvende context worden meer semantische relaties geproduceerd en in een betogende context meer pragmatische relaties.

Het is interessant om dit resultaat te vergelijken met de bevinding van SSN (1993), experiment 2. SSN vonden in een benoemtaak dat als de context maar duidelijk genoeg is proefpersonen goed in staat zijn semantische en pragmatische relaties te herkennen. In het hier beschreven onderzoek blijkt dat er een nauwe samenhang is tussen de context van de taak en de aard van de geproduceerde relaties. In beide onderzoeken wordt dus gevonden dat er een duidelijk onderscheid is tussen semantische en pragmatische relaties, als de context maar duidelijk genoeg is.

De implicatie van dit resultaat voor de bevindingen in de onderzoeksliteratuur lijkt duidelijk: die resultaten kunnen alleen éénduidig geïnterpreteerd worden als duidelijk is in welke context de data verzameld zijn. Een andere implicatie is dat

[pagina 46]
[p. 46]

de onderscheiding die door SSN gemaakt wordt tussen semantische en pragmatische relaties sterk ondersteund wordt door de hier gepresenteerde gegevens.

Een tweede opvallend resultaat is dat er over beide taken heen bezien relatief meer semantische dan pragmatische relaties worden geproduceerd. In combinatie met het resultaat dat groep 8 relatief meer pragmatische relaties produceert dan groep 3, suggereert dit dat semantische relaties cognitief eenvoudiger zijn dan pragmatische relaties. Merk op dat het verschil niet kan worden toegeschreven aan het verschil in geproduceerde relaties in de twee taken, omdat taak I (met zijn bias voor semantische relaties) tot minder relaties leidde dan taak II (taak I: 526 relaties, taak II: 571 relaties). Het overwicht aan semantische relaties wordt veroorzaakt doordat het aandeel semantische relaties in taak I veel groter is dan het aandeel pragmatische relaties in taak II (taak I: 92,8 % semantische relaties; taak II: 71,7 % pragmatische relaties; z = 3.06, p < .01).

Dit wijst op de relatieve complexiteit van pragmatische relaties. En daarmee vormt deze bevinding een ondersteuning van de veronderstelling die in SSN 1993 impliciet wordt uitgedrukt in het procesmodel van de verwerking van coherentierelaties, namelijk dat semantische relaties cognitief basaler zijn dan pragmatische relaties.Ga naar voetnoot17

 

De tweede overweging die ten grondslag ligt aan dit onderzoek is de rol van de primitief Volgorde van de segmenten. Daarbij gaat het om de vraag of het noodzakelijk is zo'n primitief aan te nemen of dat volstaan kan worden met een principe van iconiciteit. In het laatste geval verwacht je verwervingspatronen alleen bij semantisch causale relaties, omdat alleen in die gevallen er een duidelijk verband is met de beschreven werkelijkheid: omdat in de werkelijkheid oorzaken aan gevolgen voorafgaan, mag verwacht worden dat sequenties die die volgorde weerspiegelen eenvoudiger zijn dan sequenties die die volgorde schenden. Het huidige onderzoek laat inderdaad zo'n voorkeur voor semantisch causale relaties in basisvolgorde zien, maar daarnaast is er ook een sterke voorkeur voor pragmatisch causale relaties in niet-basisvolgorde. Dit laatste kan niet beschreven worden met een iconiciteitsprincipe, terwijl een beschrijving met behulp van de primitief volgorde wel mogelijk is en daarom vormen deze gegevens een ondersteuning van onderscheidingen op grond van de primitief Volgorde.

Toch laten de resultaten ook vragen open, omdat een directe voorspelling van het hier voorgestelde model is dat doorbreking van die voorkeursvolgorde relatief complex is en dus vaker voor zal komen bij oudere kinderen. De gemiddelden wijzen weliswaar in de voorspelde richting maar de verschillen zijn verre van significant. Nader onderzoek moet uitwijzen of zulke verschillen zich wel voor zullen doen bij leeftijdsgroepen die verder uit elkaar liggen dan 7- en 12-jarigen. Overigens is het uitblijven van zo'n verschil in dit onderzoek ook op grond van

[pagina 47]
[p. 47]

een iconiciteitsprincipe problematisch, want ook bij de semantische relaties doet zich op dit punt geen ontwikkelingspatroon voor.

 

Een derde aspect dat in dit onderzoek centraal stond betreft het gebruik van complexe relaties: de classificatie van SSN voorspelt dat additieve en positieve relaties minder complex zijn dan causale en negatieve relaties. Die voorspelling wordt niet duidelijk weerspiegeld in de onderzoeksresultaten. Oudere kinderen produceren wat meer negatieve relaties dan jonge kinderen, maar er is geen verschil in relatieve hoeveelheid causale relaties. Kennelijk beheerst de hier gebruikte groep jonge kinderen de causale relaties in zo grote mate dat eventuele verschillen niet aan het licht komen. Dit is in overeenstemming met de bevinding van bv. Bloom (1991) dat causale relaties al vroeg beheerst worden. In vervolgonderzoek lijkt het dan ook raadzaam jongere kinderen in het onderzoek te betrekken. Dat er geen verschillen gevonden werden bij negatieve causale relaties is duidelijk een bodemeffect: maar 2 procent van de geproduceerde relaties is negatief causaal van aard. Kennelijk zetten de gebruikte taken niet aan tot de produktie van deze relaties. Den Ouden (1996) heeft, in aanvulling op dit onderzoek, een experiment uitgevoerd waarin ze de mate waarin kinderen uit groep 5 (leeftijd 8-9 jaar) en uit groep 8 (leeftijd 12-13 jaar) de negatief causale relatie beheersen nader heeft onderzocht. In dat onderzoek blijken beide leeftijdsgroepen goed overweg te kunnen met de concepten polariteit en causaliteit per se, doordat ze goed antwoorden op vragen over contrastrelaties en causale relaties. De problemen zitten in de combinatie van die twee concepten, namelijk de negatief causale relatie. Verder blijken er inderdaad ontwikkelingsverschillen tussen de leeftijdsgroepen te bestaan, in die zin dat oudere kinderen veel minder moeite hebben met de interpretatie en productie van negatief causale relaties dan jongere kinderen. Te zamen vormen deze bevindingen een ondersteuning voor een theorie die negatief causale relaties opvat als complexer dan negatieve en dan causale relaties.

 

De laatste onderzoeksvraag betrof de markering van coherentierelaties. De resultaten ondersteunen de suggestie van Bloom & Capatides (1987) dat het gebruik van markeringen met name plaats vindt als de relatie voldoende beheerst wordt en de spreker in de gelegenheid is zijn taalgebruik af te stemmen op de behoefte van de hoorder.

 

De belangrijkste hypotheses, die betrekking hadden op de cognitieve status van de primitieven in de classificatie, worden door dit onderzoek dus grotendeels ondersteund. De hypotheses over het gebruik van markeringen laten een complexer beeld zien, waaraan in vervolgonderzoek gewerkt moet worden, liefst met meer specifieke, op die onderzoeksvraag gerichte taken.Ga naar voetnoot18 In het algemeen kan gesteld worden dat dit onderzoek evidentie levert voor verschillen tussen coherentierelaties zoals die door de classificatie van SSN gemaakt worden. En daarmee levert het ons inziens een bijdrage aan een cognitief plausibele theorie over de samenhang van teksten.

[pagina 48]
[p. 48]

Bibliografie

Bates, E. (1976). Language in context: The acquisition of pragmatics. New York: Academic Press.
Bebout, L.J., S.J. Segalowitz & G.J. White (1980). Children's comprehension of causal constructions with BECAUSE and SO. Child Development 51, 565-568.
Bloom, L. (1991). Language development from two to three. Cambridge etc.: Cambridge University Press.
Bloom, L. & J. Capatides (1987). Sources of meaning in the acquisition of complex syntax: The sample of causality. Journal of Experimental Child Psychology 43, 112-128.
Bloom, L., M. Lahey, L. Hood, K. Lifter, & K. Fiess (1980). Complex sentences: Acquisition of syntactic connectives and the semantic relations they encode. Journal of Child Language 7, 235-261.
Bullock, M., & R. Gelman (1979). Preschool children's assumptions about cause and effect: Temporal ordening. Child Development 50, 89-96.
Clark, H.H. & E.V. Clark (1977). Psychology and language: An introduction to psycholinguistics. New York: Harcourt Brace Jovanovich.
Corrigan, R. (1975). A scalogram analysis of the development of the use and comprehension of BECAUSE in children. Child Development 46, 195-201.
Dijk, T. van (1979). Pragmatic connectives. Journal of Pragmatics 3, 447-456.
Eisenberg, A.R. (1980). A syntactic, semantic and pragmatic analysis of conjunction. Stanford Papers and Reports on Child Language Development 19, 70-78.
French, L.A., & K. Nelson (1985). Young children's knowledge of relational terms: Some ifs, ors and buts. New York: Springer Verlag.
Halliday, M.A.K., & R. Hasan (1976). Cohesion in English. London: Longman.
Hobbs, J.R. (1979). Coherence and coreference. Cognitive Sciences 3, 67-90.
Hood, L., & L. Bloom (1979). What, when, and how about why: A longitudinal study of early expressions of causality. Monographs of the Society for Research in Child Development 44. (6. Serial No. 181)
Johnson, H.L., & R.S. Chapman (1980). Children's judgement and recall of causal connectives: a developmental study of BECAUSE, SO, and AND. Journal of Psycholinguistic Research 9, 243-260.
Katz, E.W., & S.B. Brent (1968). Understanding connectives. Journal of Verbal Learning and Verbal Behavior 7, 501-509.
Lavid, J., & E. Maier (in voorbereiding). Textual relations: Their usefulness for a dynamic account of discourse structure in a text planning system.
Maes, A.A., P. van Hauwermeiren & L. van Waes (eds.) 1994. Perspectieven in taalbeheersingsonderzoek. Dordrecht: ICG.
Mann, W.C., & S.A. Thompson (1988). Rhetorical Structure Theory: Toward a functional theory of text organization. Text 8, 243-281.
Noordman, L.G.M. (1987). Tekst in samenhang. Inaugurele rede. Tilburg: Katholieke Universiteit Brabant.
Ouden, H. den (1996). De verwerving van de negatief causale relatie. Toegepaste Taalwetenschap in Artikelen 53.
[pagina 49]
[p. 49]
Peterson, C. (1986). Semantic and pragmatic uses of BUT. Journal of Child Language 13, 583-590.
Peterson, C., & A. McCabe (1987). The connective AND: Do older children use it less as they learn connectives? Journal of Child Language 14, 375-381.
Piaget, J. (1969). Judgement and reasoning in the child. London: Routledge & Kegan Paul. [Vertaling van: J. Piaget (1924). Le jugement et le raisonnement chez l'enfant. Neuchatel etc.: Delachaux et Niestlé.]
Piaget, J. (1971). The language and thought of the child. London: Routledge & Kegan Paul. [Vertaling van: J. Piaget (1923). Le langage et le pensée chez l'enfant. Neuchatel etc.: Delachaux et Niestlé.]
Redeker, G. (1990). Ideational and pragmatic markers of discourse structure. Journal of pragmatics 14, 367-381.
Rietveld, T. & R. van Hout (1992). Statistical techniques for the study of language and language behaviour. Berlin etc.: Mouton de Gruyter.
Sanders, T.J.M. (1992). Discourse structure and discourse coherence: aspects of a cognitive theory of discourse representation. Proefschrift Katholieke Universiteit Brabant.
Sanders, T. (1994). Verschillende coherentie-relaties in verschillende teksttypen. In: A.A. Maes, P. van Hauwermeiren en L. van Waes (eds.) (1994), 130-143.
Sanders, T.J.M., W.P.M. Spooren & L.G.M. Noordman (1992). Toward a taxonomy of coherence relations. Discourse Processes 15, 1-35.
Sanders, T.J.M., W.P.M. Spooren & L.G.M. Noordman (1993). Coherence relations in a cognitive theory of discourse representation. Cognitive Linguistics 4, 93-133.
Schiffrin, D. (1987). Linguistic markers of discourse structure. Cambridge: Cambridge University Press.
Scott, C.M. (1984). Adverbial connectivity in conversations of children 6 to 12. Journal of Child Language 11, 423-452.
Siegel, S., & N.J. Castellan (1988). Non-parametric statistics for the behavioral sciences. New York etc.: McGraw-Hill.
Spooren, W., T. Sanders & J. Visser (1994). Taxonomie van coherentierelaties: Evidentie uit taalverwervingsonderzoek? Gramma/ TTT 3, 33-54.
Sweetser, E.V. (1990). From etymology to pragmatics. Metaphorical and cultural aspects of semantic structure. Cambridge: Cambridge University Press.
Tates, H. (1994). De produktie van coherentierelaties door basisschoolkinderen. Een observationeel onderzoek onder experimentele condities. Doctoraalscriptie Tekstwetenschap. Tilburg: K.U.Brabant.
Traugott, E. & B. Heine (1991). Approaches to grammaticalization I: Focus on theoretical and methodological issues. Amsterdam etc.: Benjamins.
Traugott, E. & E. König (1991). The semantics-pragmatics of grammaticalization revisited. In: E. Traugott en B. Heine (eds.) (1991), 189-218.
Wing, C.S. & E.K. Scholnick (1981). Children's comprehension of pragmatic concepts expressed in BECAUSE, ALTHOUGH, IF, and UNLESS. Journal of Child Language 8, 347-365.
[pagina 50]
[p. 50]

Bijlage 1
Overzicht van de classificatie en kenmerkende relaties van SSN (1992).

Basis-operatie Coherentie-bron Volgorde Polariteit Relatie
causaal semantisch basis positief oorzaak-gevolg
        voorwaarde-gevolg
causaal semantisch basis negatief contrastieve oorzaak-gevolg
        contrastieve voorw.-gevolg
causaal semantisch niet-basis positief gevolg-oorzaak
        gevolg-voorwaarde
causaal semantisch niet-basis negatief contrastieve gevolg-oorzaak
        contrastieve gevolg-voorw.
causaal pragmatisch basis positief argument-bewering
        voorwaarde-bewering
causaal pragmatisch basis negatief contrastieve argument-bewering
        contrastieve voorw.-bewering
causaal pragmatisch niet-basis positief bewering-argument
        bewering-voorwaarde
causaal pragmatisch niet-basis negatief contrastieve bewering-argument
        contrastieve bewering-voorw.
additief semantisch nvt positief lijst
additief semantisch nvt negatief oppositie
additief pragmatisch nvt positief enumeratie
additief pragmatisch nvt negatief concessie

[pagina 51]
[p. 51]

Bijlage 2
Indeling van RST-labels in termen van de classificatie van SSN (1992).

RST-label bas. op. coh.bron volgorde polariteit
Antithesis (AN) ca pr ba/nba neg
Cause (CA) ca se ba pos
Concession (CC) ad pr nvt neg
Condition (CD) ca se/pr ba/nba pos
Circumstance (CI) ad se/pr nvt pos
Contrast (CO) ca se ba/nba neg
Conclusion (CON) ca pr ba pos
Elaboration (EL) ad se/pr nvt pos
Enablement (EN) ca se/pr ba/nba pos
Enumeration (ENU) ad pr nvt pos
Evidence (EV) ca pr nba pos
Interpretation (IN) ad pr nvt pos
Instance (IS) ad se/pr nvt pos
Joint (JO) ad se/pr nvt pos
List (LI) ad se nvt pos
Opposition (OP) ad se nvt neg
Purpose (PU) ca se ba/nba pos
Result (RE) ca se nba pos
Restatement (RES) ad se/pr nvt pos
Sequence (SE) ad se nvt pos
Solutionhood (SO) ca se/pr ba/nba pos
Summary (SU) ad se/pr nvt pos
ad = additief se = semantisch ba = basisvolgorde
ca = causaal pr = pragmatisch nba = niet-basisvolgorde

voetnoot*
Adres Wilbert Spooren en Kiek Tates: KUB / FLE, Postbus 90153, NL-5000 LE Tilburg. Adres Ted Sanders: Vakgroep Nederlands/Centre for Language and Communication, Universiteit Utrecht, Trans 10, NL-3512 JK Utrecht. E-mail: Wilbert Spooren: Wilbert.Spooren@kub.nl; Kiek Tates: H.Tates@kub.nl; Ted Sanders: Ted.Sanders@let.ruu.nl. Verzoeken om overdrukjes moeten worden gericht aan de eerste auteur.
voetnoot1
De tekst van dit artikel gaat voor een belangrijk gedeelte terug op Tates (1994). Dank aan Leo Noordman en drie anonieme reviewers van Nederlandse taalkunde voor hun zorgvuldige en kritische opmerkingen bij eerdere versies van deze tekst.
voetnoot2
Deze benadering van tekstsamenhang verschilt van de cohesieve benadering die Halliday en Hasan (1976) voorstaan, waarbij tekstsamenhang als een linguïstisch verschijnsel wordt gezien.
voetnoot3
Sanders et al. spreken in dit verband van het Relationeel Criterium.
voetnoot4
De primitief Bron van de coherentie komt overeen met het onderscheid ‘semantisch’-‘pragmatisch’ van Van Dijk (1979), ‘intemal’-‘extemal’ van Halliday en Hasan (1976), Redekers (1990) onderscheiding ‘ideational’-‘rhetorical’, ‘ideational structure’-‘action structure’ van Lavid en Maier (1992) en ‘ideational relations’-‘interpersonal relations’ van Schiffrin (1987). Ook Sweetser (1990) stelt een soortgelijke verdeling voor als de primitief Bron van de coherentie.
voetnoot5
Redeker (1990) stelt dat naarmate er meer contextuele informatie beschikbaar is bij het verwerken van tekstrelaties, de verwarring ten aanzien van het onderscheid semantisch-pragmatisch minder is.
voetnoot6
Een uitzondering vormen die additieve relaties waar op contextuele gronden toch sprake is van een asymmetrie, zoals bij het beschrijven van gebeurtenissen die temporeel geordend zijn.
voetnoot7
De semantiek van additieve relaties wordt door SSN beschreven met (logische) conjunctie, terwijl causale relaties beschreven worden met logische conjunctie en implicatie.
voetnoot8
Merk op dat deze bevinding haaks lijkt te staan op de stelling van Bloom en Capatides dat objectieve relaties minder complex zijn dan subjectieve relaties.
voetnoot9
Hood en Bloom spreken van subjectieve resp. objectieve relaties, French en Nelson van person-object-relaties resp. object-object-relaties.
voetnoot10
In een bepaalde zin speelt volgorde in de tijd wel een rol bij pragmatische relaties. Zo moet in een argumentatieve relatie de spreker evidentie tot zijn beschikking hebben vóórdat hij een conclusie trekt. Die opvatting van ‘volgorde’ wordt niet bedoeld in de tekst.
voetnoot11
Een andere mogelijkheid is dat voorkeur voor bepaalde volgordepatronen niets te maken heeft met een primitief Volgorde van de segmenten, maar gerelateerd is aan voor-grond-achtergrond-verschijnselen: in natuurlijke talen wordt de informatie die de achtergrond geeft gepresenteerd vóór de voorgrond-informatie. Het is echter niet duidelijk waarom in semantische relaties oorzaken in de regel achtergrondinformatie zouden geven, terwijl in pragmatische relaties conclusies die rol vervullen.
voetnoot12
Een laatste voordeel van deze onderzoeksopzet is dat het om productiedata gaat en niet om bijvoorbeeld experimenteel verzamelde meta-linguïstische oordelen. In de literatuur wordt wel bezwaar gemaakt tegen de laatste soort gegevens omdat ze gemakkelijk tot artefacten van de experimentele situatie kunnen leiden.
voetnoot13
In onze keuze voor deze leeftijdsgroepen hebben we ons laten leiden door vergelijkbare onderzoeken. Bij een te lage leeftijd bestaat het gevaar dat kinderen nog niet genoeg complexe uitingen produceren om het vóórkomen van coherentierelaties te kunnen bestuderen. Wat de bovengrens van groep 8 betreft, volgens bijvoorbeeld Piaget (1969) is dit de leeftijd waarop kinderen ook de meest complexe relaties beginnen te beheersen.
voetnoot14
In Sanders (1992), hoofdstuk 6, wordt uitgewerkt hoe RST compatibel te maken is met de classificatie van SSN.
voetnoot15
Voor een grondige uiteenzetting van beide soorten toetsen, zie een inleidend boek als Siegel en Castellan (1988).
voetnoot16
De betrouwbaarheid was het laagst voor de variabele volgorde (variërend van .40-.83 in groep 3 en van .78-1.00 in groep 8). Voor Basisoperatie varieerde κ van .66-.91 voor groep 3 en van .88-1.00 voor groep 8. Voor Bron van de coherentie varieerde κ van .66-.88 voor groep 3 en van .90-.98 voor groep 8. Voor Polariteit varieerde κ van .54-1.00 voor groep 3 en van .87-1.00 voor groep 8. Zie Rietveld en Van Hout 1992, p. 221 voor een interpretatie van κ.
voetnoot17
De relatieve complexiteit van pragmatische relaties vinden we ook terug in het domein van de taalverandering: Traugott en König (1991) concluderen op grond van onderzoek naar de betekenisverandering van talige elementen onder andere dat betekenissen gebaseerd op de externe, beschreven situatie in de tijd vooraf gaan aan betekenissen gebaseerd op de interne situatie (evaluaties, percepties, cognities) (de semantisch-pragmatische tendens I, p. 208).
voetnoot18
Voor een voorbeeld van zo'n taak zie Den Ouden (1996).

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Wilbert Spooren

  • H. Tates

  • Willy Sanders


taalkunde

  • Taalverwerving / Psycholinguïstiek

  • Betekenis (semantiek)

  • Zinnen (syntaxis)