Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederlandse Taalkunde. Jaargang 1 (1996)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederlandse Taalkunde. Jaargang 1
Afbeelding van Nederlandse Taalkunde. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van Nederlandse Taalkunde. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.99 MB)

Scans (8.21 MB)

ebook (4.40 MB)

XML (1.18 MB)

tekstbestand






Genre

sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek
taalkunde/algemeen


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederlandse Taalkunde. Jaargang 1

(1996)– [tijdschrift] Nederlandse taalkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 52]
[p. 52]

Boekbeoordelingen

Tom Boves en Marinel Gerritsen, Inleiding in de Sociolinguïstiek. Utrecht: Het Spectrum 1995. ISBN 90-274-3210-4. ƒ 27,50.

Deze bespreking begint met een aantal algemene opmerkingen over het boek, gevolgd door commentaar per hoofdstuk. In het algemeen kan worden gesteld dat het boek een aanwinst is voor de sociolinguïstiek in Nederland. Eventuele punten van kritiek in het nu volgende moeten dan ook worden gezien als suggesties voor verbeteringen.

Algemeen

Al geruime tijd was er gebrek aan een nederlandstalige inleiding in de sociolinguïstiek als opvolger van de inmiddels verouderde pocket Sociolinguïstiek van Appel, Hubers & Meijer (1976). Daardoor voorziet het uitkomen van Boves & Gerritsen (1995) duidelijk in een behoefte. Het gebied is inmiddels zo uitgebreid dat het verstandig is van de auteurs dat ze hebben gekozen voor een beperking: alleen macro-sociolinguïstiek.

De eigen specialisatiegebieden van de auteurs zijn goed te herkennen: taalverandering, dialectologie, taal en sekse van Gerritsen; accommodatie, attitudes van Boves. De laatste onderwerpen worden slechts zijdelings of helemaal niet behandeld in nogal wat andere algemene inleidingen in de sociolinguïstiek, zoals Wardhaugh (1992), Holmes (1992), Fasold (1991) en Appel, Hubers & Meijer (1976). Eigenlijk is dat heel vreemd want accommodatie is erg belangrijk. Ik zou zelfs willen stellen dat het de basis van elke vorm van communicatie is.

Ik heb zelf gebruik gemaakt van Boves & Gerritsen bij het geven van colleges inleiding sociolinguïstiek aan tweede- en derdejaars-studenten letteren in Utrecht.

Omdat ik het boek pas halverwege de cursus kreeg kon het niet meer dan achtergrondinformatie zijn. Ik vond het een hele luxe de hoofdstukken over taalverandering, dialectologie, taal en sekse en accommodatie te gebruiken om de colleges te structureren. Ze hielpen me aan Nederlandse voorbeelden en bovendien merkte ik zo vanuit de praktijk van het lesgeven dat de hoofdstukken die ik gebruikte een logische, vanzelfsprekende opbouw hebben en dat de stof zich daardoor op een prettige manier laat overbrengen.

Doordat er een goede balans is tussen tekst en illustraties of (Nederlandse) voorbeelden laat het boek zich zeer gemakkelijk lezen. Ieder hoofdstuk begint met een literair citaat. Het is echter niet altijd even duidelijk wat de relatie tussen de citaten en de rest van het hoofdstuk is. Soms wordt er naar terug verwezen, zoals in het hoofdstuk over taalattitudes (hoofdstuk 9), soms ook niet (hoofdstuk 2, hoofdstuk 5).

Er worden in het boek over het algemeen geen harde feiten aangeboden. Eerder is het zo dat probleemgebieden of onderzoeksgebieden worden beschreven en de stand van zaken daarbinnen. Voortdurend wordt geïllustreerd dat sociolinguïstiek een vakgebied in ontwikkeling is. Door-

[pagina 53]
[p. 53]

gaans is beschreven hoe men bepaalde inzichten heeft verworven, en wel zo dat de manier waarop men te werk ging niet minder belangrijk is dan wat er uiteindelijk voor conclusies gevonden worden. Dat maakt het boek geschikt als inleiding voor een wetenschappelijke studie.

In het voorwoord wordt gemeld dat er geen taalkundige voorkennis is vereist voor deze inleiding in de sociolinguïstiek. Voorzover ik inleidingen sociolinguïstiek ken is dat altijd zo: kennelijk moet dit soort boeken toegankelijk zijn voor geïnteresseerde leken. Toch vind ik het jammer dat hierdoor wel eens de indruk wordt gewekt dat sociolinguïstiek uitstekend te beoefenen is zonder enige taalkundige kennis. Ik zou het een goede zaak vinden als juist de samenhang met taalkundige kennis en theorieën wat meer in de schijnwerpers kwam te staan. Pas dan is het een discipline die in de eerste plaats thuis hoort bij de Algemene Taalwetenschap en niet (alleen) bij Sociale Wetenschappen. Ik zou het niet erg vinden als er een inleiding in de sociolinguïstiek zou verschijnen die nou eens wèl taalkundige voorkennis veronderstelt. De keuze van de auteurs voor macro-sociolinguïstiek rechtvaardigt de afwezigheid van taalkunde in het boek niet helemaal, getuige het volgende citaat:

...ook heeft de macro-sociolinguïstiek veel meer invloed op de Algemene Taalwetenschap gehad dan de micro-sociolinguïstiek. Op het ogenblik geeft de macro-sociolinguïstiek inzicht in een groter scala van linguïstische aspecten dan de micro-sociolinguïstiek. (blz 38)

Het zou goed zijn om te laten zien waaruit het inzicht dat de sociolinguïstiek op de Algemene Taalwetenschap heeft, bestaat. Echter, dit moet niet worden opgevat als kritiek op Boves & Gerritsen 1995. Binnen de marges die in het voorwoord zijn verantwoord is het een uitstekend en goed bruikbaar boek.

Overigens ben ik het niet helemaal met de uitspraak eens dat de micro-sociolinguïstiek minder invloed heeft op de Algemene Taalwetenschap dan de macro-sociolinguïstiek. Zelfs wanneer pragmatiek en micro-sociolinguïstiek aan elkaar gelijk worden gesteld is dat nog niet waar. Zo heeft de discourse-gerichte semantiek wel degelijk veel met pragmatiek te maken.

Juist door de keuze voor macro-sociolinguïstiek verwachtte ik (veel) aandacht voor taalpolitiek en taalplanning. Het verbaast me dat hier niet een apart hoofdstuk aan is gewijd en dat de afwezigheid daarvan ook niet is verantwoord in de inleiding of het voorwoord.

Het boek is een uitwerking van een syllabus die bij colleges is gebruikt. Ik vraag me af of er expres voor gekozen is geen vragen en opdrachten op te nemen. Ik zou me kunnen voorstellen dat die er in de oorspronkelijke syllabus wel bij hebben gezeten. Het lijkt me erg prettig om vragen en opdrachten bij de hand te hebben, juist omdat het boek zich verder erg goed leent als cursusboek of leerboek. Op veel plaatsen blijkt overigens duidelijk dat de auteurs ruime leservaring hebben, bijvoorbeeld bij het uitleggen van de methodologische aspecten in hoofdstuk 5.

Een onderwerp dat wat mij betreft ook besproken had mogen worden is etniciteit. Vanwege de actualiteit, het dagelijks leven in Nederland als multi-etnische of multi-culturele samenleving hoort dat onderwerp er helemaal bij, juist bij de macro-sociolinguïstiek.

Het boek per hoofdstuk

De onderwerpen in het eerste hoofd-

[pagina 54]
[p. 54]

stuk (Sociolinguïstiek: De Studie van Taal en Sociale Groep) zijn achtereenvolgens: theorie der sociale identiteit, groep en individu, intergroepsgedrag en interpersoonlijk gedrag, stereotypen, etnocentrisme en sociale categorisatie; strategieën voor identiteitsverbetering. Dan volgt een uiteenzetting over sociale groepen en sociale identiteit. Na een paragraaf over identiteit, taalgebruik en sociolinguïstiek wordt tenslotte vooruitgekeken naar de opbouw van de rest van het boek. Doordat de opbouw pas aan het einde van het hoofdstuk wordt belicht krijgt het gedeelte ervóór extra zwaarte. Het wordt als het ware buiten de rest van het boek geplaatst. Daardoor krijgt het (terecht) de status van iets dat door het hele boek heen als rode draad loopt.

De titel van hoofdstuk 2, Socio-linguïstische Termen, belooft een opsomming van allerlei termen en begrippen. Onderwerpen die aan de orde komen zijn micro- en macro-sociolinguïstiek, taal en variëteit, pidgins en creolen, de taalkundige variabele en variëteiten in het Nederlands taalgebied. Eigenlijk staat dit hoofdstuk thematisch gezien wat buiten de rest. In ieder hoofdstuk, op elke bladzijde in het hele boek worden termen geïntroduceerd en uitgelegd. Eigenlijk gaat hoofdstuk 2 voor een deel over onderwerpen die moeilijk ergens anders zijn onder te brengen.

Over de inhoud valt verder op te merken dat pidgins en creooltalen (in 2.2.4) wel erg summier zijn beschreven. Er is geen verwijzing naar de specifieke sociale omstandigheden waarin zulke talen ontstaan (zijn). Ook wordt de indruk gewekt dat creooltalen nauwelijks gesproken worden omdat ze al zo gauw weer verdwijnen. Er wordt volledig voorbijgegaan aan het feit dat alleen al in Nederland enige honderdduizenden sprekers van het Sranan wonen.

Waarom is de vroege versie van het Negerhollands, waarvan voorbeelden worden gegeven op blz. 51-52 een pidgin en geen creool? Waar werd het gesproken en waarom? Er is verder ook geen verwijzing naar literatuur over creolistiek. Op blz. 63 wordt gezegd dat het Marokkaans-Nederlands, Turks-Nederlands en Surinaams-Nederlands ‘soms een pidgin-status hebben en soms een creolentaal-status’. Wat hiermee bedoeld wordt is niet duidelijk. Het lijkt niet veel goeds.

Meertaligheid is een onderwerp dat überhaupt alleen zijdelings wordt genoemd, bijvoorbeeld op blz. 179-180 in verband met stilistische variatie en het begrip domein van Fishman, of in 3.2.6 op blz. 97-98 waar kort iets wordt gezegd over taalcontactonderzoek in het kader van een historisch overzicht van de sociolinguïstiek. Een verwijzing naar bijvoorbeeld Appel & Muysken (1987), Romaine (1989) of Grosjean (1982) was wel op zijn plaats geweest.

Wat het kaartmateriaal bij dit hoofdstuk betreft zijn er enige onzorgvuldigheden: het kaartje op blz. 58 vertoont nogal wat fouten: wordt Westfries-Noordhollands alleen op Vlieland gesproken?? In Zeeland wordt volgens dit kaartje Zuidhollands gesproken. Bildts staat wel in de tekst bij 28, niet in het kaartje.

Hoofdstuk 3 behandelt de geschiedenis van de sociolinguïstiek tot 1963 en hoofdstuk 4 de ontwikkelingen in de sociolinguïstiek ná 1963. Onderwerpen die ter sprake komen zijn Junggrammatiker, Structuralisten, Generatieven, sociolinguïstisch onderzoek ‘avant la lettre’ op het gebied van fonetiek, dialectologie, neerlandistiek, antropologische en sociologische linguïstiek, taalcontact. In hoofdstuk 4 wordt het ontstaan van de deficietopvatting (Bernstein) besproken, en als

[pagina 55]
[p. 55]

reactie van Labov en de zijnen daarop het ontstaan van de differentie-opvatting. Verder worden Hymes, de etnografie van taal, communicatieve competentie en SPEAKING (een methodologisch programma) aan de orde gesteld. Tenslotte is er aandacht voor inter- en intra-culturele verschillen.

De historische inbedding van de onderwerpen die worden besproken is een sterk punt van het boek in het algemeen. Vanzelfsprekend is het cluster hoofdstuk 3-4 dat om die zelfde reden ook.

Enige punten van kritiek met betrekking tot het historische overzicht betreffen vooral hoofdstuk 4. De manier waarop Bernstein op blz. 95 wordt beschreven vind ik niet helemaal terecht: heeft hij ooit beweerd dat gebruikers van restricted code een ‘chaotisch, minder volledig wereldbeeld’ hebben? Dat hebben anderen, interpretatoren, er later van gemaakt! Een belangrijke publikatie waarin Bernstein geïnterpreteerd wordt, van Bereiter en Engelman (1966) kom ik wel tegen in de bibliografie, maar niet in de index. In hoofdstuk 4.1 zou die interpretatie van Bernsteins werk besproken moeten worden. Het is jammer dat op blz. 116 e.v. de oorspronkelijk Engelse voorbeelden van Labov (die o.m. interpretaties als die van Bereiter en Engelman aan de kaak stelt) niet zijn opgenomen. In die voorbeelden illustreert hij op overtuigende wijze dat restricted code helemaal niet vanzelfsprekend samenhangt met een gebrek aan logisch denken. In Hartveldt, waar de vertaling van het interview uit afkomstig is, zijn naast de Nederlandse vertalingen ook de originele Engelstalige fragmenten gegeven. Helaas houdt op blz. 124 het verhaal over de gevolgen van Bernstein en wat zijn werk heeft losgemaakt, op.

Een verwijzing naar het Kerkrade project hoort hierbij, evenals een indicatie van de huidige problemen in het onderwijs die samenhangen met anderstaligheid van veel leerlingen. Gaat het bijvoorbeeld om een situatie die vergelijkbaar is met de schooltaal-thuistaal problematiek van Bernstein c.s.?

Hoofdstuk 5 besteedt ruim aandacht aan de methodologie van survey-onderzoek. Aan bod komen achtereenvolgens informanten en onderzoeksdesigns, steekproeven, non-respons, methoden van dataverzameling, vraagtechnieken, vastleggen van taalmateriaal en het kwantificeren van taalkundige gegevens. Ik heb zelden zo duidelijk stap voor stap uitgelegd gezien hoe het doen van kwantitatief sociolinguïstisch onderzoek in zijn werk gaat (of zou moeten gaan).

In hoofdstuk 6, Sociale en Stilistische Variatie, is er aandacht voor achtereenvolgens verschillen in uitspraak, grammatika en stemkenmerken in relatie tot sociale klasse. Veel waardering heb ik voor de paragraaf waarin wordt uitgelegd dat indeling in sociale klassen problematisch is. Er wordt gewezen op de (heel) verschillende manieren waarop dat kan. Vervolgens gaat het over stilistische variatie, domeinen, stijlen in de opvatting van Labov, het verband tussen sociale en stilistische variatie en de opvattingen van Bell over stijl.

Taal en Sekse (hoofdstuk 7) vind ik een prachtig hoofdstuk. In veel andere inleidingen ontbreekt een degelijk, vanuit brede kennis geschreven hoofdstuk over dit onderwerp. Het is niet moeilijk om wat feiten op een rij te zetten, maar een historisch overzicht van het gebied dat bovendien problematiserend is beschreven was hard nodig. Het hoofdstuk is verdeeld in een paragraaf over sekseverschillen in taalgebruik, de

[pagina 56]
[p. 56]

rol van de sociolinguïsten, een stukje nature/nurture debat, en een paragraaf over taalseksismen, in en via de taal.

In hoofdstuk 8, Leeftijdgebonden Taalvariatie en Taalverandering is veel aandacht voor methodologische aspecten van (taalveranderings)onderzoek. Er zijn veel raakpunten met de eerdere hoofdstukken over methodologie en sociale/stilistische variatie (hoofdstuk 5 en 6), maar dat hoeft nauwelijks enige verbazing te wekken. Heel duidelijk is in ieder geval dat in hoofdstuk 8 het onderscheid tussen werkelijke taalverandering en variatie die op taalverandering lijkt maar het niet is (want leeftijdgebonden) centraal staat. Er wordt uitgebreid stilgestaan bij het verschil tussen werkelijke-tijd en schijnbare-tijd onderzoek. Vervolgens wordt er ook naar taalkundige en sociale factoren gekeken. Aan het eind van hoofdstuk 8 worden de uiterst actuele onderwerpen ‘taalverloedering’ en ‘spelling’ besproken. Het is inderdaad haast onmogelijk (en dat is m.i. heel wat anders dan onwenselijk) iets over sociolinguïstiek te schrijven zonder even bij die onderwerpen stil te staan. Ik zie het behandelen van die onderwerpen in dit boek meer als een noodzakelijkheid waar je nou eenmaal met goed fatsoen niet omheen kan, dan als horend bij een inleiding in de sociolinguïstiek. Het is jammer dat dit slechts één van de weinige voorbeelden is van taalplanning. Het is een gemiste kans om te laten zien dat een overheid meer doet (of zou moeten doen) dan de spelling in de gaten houden.

Hoofdstuk 9 komt de relatie tussen attitudes en variatie aan de orde. Het model van Fishbein en Ajzen wordt uiteengezet. Vervolgens wordt er stilgestaan bij het meten van attitudes: direct (Likert) of indirect (matched guise). Veel aandacht is er ook voor attitudes in de studie van taal en taalgebruik op het niveau van dialecten, Nederlanders/Vlamingen, dialect als T2 en persoonlijkheidsoordelen. Tenslotte een paragraaf over taalattitudes, taalevaluatie en taalgedrag.

In hoofdstuk 10 over accommodatie wordt eerst het basismodel van Giles uiteengezet; vervolgens worden nuanceringen en uitbreidingen aangebracht. Na een uiteenzetting over accommodatie in interpersoonlijke gesprekken wordt tenslotte een evaluatie van de taalaccommodatietheorie gegeven.

Deze hoofdstukken zijn evenals de andere hoofdstukken helder en duidelijk opgebouwd. Wat me in het hoofdstuk over taal en sekse zo opviel valt me in deze twee hoofdstukken ook op: ze zijn geschreven vanuit een zeer brede kennis door een auteur die boven de stof staat. Dat maakt dat je je als lezer in goede handen weet en dat je zeker weet dat je als docent geen hoofdzaken mist.

Conclusie

Samenvattend zou ik willen zeggen dat het boek zich goed leent voor gebruik bij inleidende cursussen sociolinguïstiek. Ik vind het boek alleen echter niet voldoende. Ik zou ernaast ook gebruik maken van aanvullende literatuur, voornamelijk op het gebied van meertaligheid en taalplanning/politiek. De keuze voor een beperking tot de macro-sociolinguïstiek heeft er toe geleid dat sommige onderwerpen terecht niet zijn behandeld, zoals pragmatiek en code-wisseling. Onderwerpen die onterecht zijn weggelaten of te weinig aandacht hebben gekregen zijn meertaligheid, etniciteit, taalplanning en taalpolitiek. Onderwerpen tenslotte die in dit boek heel goed zijn behandeld zijn historische aspecten, dialectologie, taalverandering, taal en sekse, taalattitudes en accommodatie.

Jacomine NortierGa naar eindnoot*

[pagina 57]
[p. 57]

Literatuur

Appel, R., G. Hubers & G. Meijer (1976). Sociolinguïstiek. Utrecht: Het Spectrum.
Appel, R. & P. Muysken (1987). Language Contact and Bilingualism. London: Edward Arnold.
Fasold, R. (1991). Sociolinguistics of Language. Oxford: Basil Blackwell.
Grosjean, F. (1982). Life with Two Languages. Cambridge Mass.: Harvard University Press.
Holmes, J. (1992). An Introduction to Sociolinguistics. London: Longman.
Romaine, S. (1989). Bilingualism. Oxford: Basil Blackwell.
Wardhaugh, R. (1992). An Introduction to Sociolinguistics. Oxford: Basil Blackwell.

Dr G.R.W. Dibbets, De woordsoorten in de Nederlandse triviumgrammatica. Stichting Neerlandistiek VU Amsterdam/Nodus Publikationen Münster 1995 (350 pp.; ISBN 90-72365-43-7; ƒ 70,- excl. verzendkosten).

De zgn. triviumperiode in de geschiedenis van de Nederlandse taalkunde, het tijdperk tussen 1500-1700 waarin de grondslag werd gelegd van de Nederlands(talig)e taalkunde, heeft gedurende de laatste decennia niet hoeven klagen over gebrek aan aandacht. De systematische beschrijving van de vroegere grammatica's is eigenlijk pas in de twintigste eeuw tot bloei gekomen; naast heruitgaven van de belangrijkste teksten is een continue stroom artikelen en studies verschenen waarin de aandacht allengs verschoof van taalgeschiedenis naar de grammaticale traditie en de plaats van de werken in de toenmalige Nederlandse en Europese context. Binnen dit historiografisch onderzoek past ook het recent verschenen boek van G.R.W. Dibbets, De woordsoorten in de Nederlandse triviumgrammatica.

 

De triviumperiode geldt als de beginperiode van de Nederlandse grammatica. De Nederlandse grammatica is ontstaan in de Renaissance en zette vanuit het toenmalige humanistische grammaticamodel, de zgn. renaissancegrammatica (die in Nederland vanwege de opbouw en plaatsing binnen de verdere stof als triviumgrammatica wordt aangeduid), de Latijnse traditie voort.

De triviumgrammatica - en daarmee de gehele leergang der vrije kunsten - gaat terug op de overgangstijd van de Oudheid naar de Middeleeuwen, waarin grammatici als L. Aelius Donatus (4de eeuw, evenals Charisius, Diomedes) de grondslag legden voor de geserreerde vorm waarin de Romeinse schoolgrammatica gedurende de Middeleeuwen in een leergang (‘encyclopedia’) werd doorgegeven. Een laat hoogtepunt in Latijnse grammatica vormde het uitgebreide werk van Priscianus (6de eeuw). Donatus en Priscianus bleven nadien de grote voorbeelden voor de latere humanistische geleerden en daarmee direct of indirect voor de voorvechters van onderwijs en wetenschap in de volkstaal.

Gedurende de Middeleeuwen kreeg de leergang (artes liberales) een zeer beknopte vorm: zij bevatte gemiddeld een triviumgedeelte, de (taal) basis voor elke verdere ontwikkeling, en een quadriviumgedeelte met de zaakvakken, om het maar eens onderwijskundig te zeggen (wat minder getalsmatig werden beide afdelingen ook artes sermonicales en artes reales genoemd).

[pagina 58]
[p. 58]

Voor elke beschrijver van dit tijdvak is het belangrijk rekening te houden met de plaats in de leergang en met het feit dat de triviumvakken tezamen het propaedeutische taalhoofdstuk van de leergang vormden: grammatica bevatte daarin de bouwstenen van de taal, dialectica stond centraal met een instrumentarium voor beschrijving èn redenering, en r(h)etorica bracht de regels voor de toepassing in woord en geschrift.

De eerste ars had als inleiding in de taalvakken veelal ook de orthografie en prosodie aan boord, maar concentreerde zich als de geleerde grammatica op de begrippen (woorden) en de constructies die daarmee gemaakt werden. Het trivium had dus een schoolse taak, maar bereidde als ‘triviaal’ begin van de leergang uiteindelijk tevens voor op de wetenschap.

Het beschrijvingsmodel van dit type grammatica valt te herkennen aan de van de dialectica afkomstige strikte aanpak: een verdeling (divisio) in de hoofddelen en onderdelen daarvan (letters, woordsoorten), en een beschrijving van de onderscheiden eenheden (substantiae) via de kenmerkende eigenschappen (accidentia, zoals geslacht, getal). Deze divisio-accidentiabeschrijving bezat wat we achteraf bijna een structuralistisch karakter zouden noemen. De triviumgrammatica kende vier hoofddelen: orthographia (klank en teken), prosodia (versleer), etymologia (woord/vormleer) en syntaxis (stilistische/retorische waarnemingen op het niveau van de woordgroep en de zin; de verdere zinsleer was te vinden in de dialectica en retorica).

 

In De woordsoorten in de Nederlandse triviumgrammatica zijn de resultaten van jaren onderzoek op dit gebied van de Nederlandse grammaticografie op een rijtje gezet. Doel was, zoals de auteur het zelf verwoordt, ‘de voornaamste gegevens bijeen te brengen’, en daarmee ook aan ‘aankomende en gevorderde Neerlandici’ en vooral aan ‘hen die in het onderwijs werkzaam zijn’ (p. iii) inzicht te verschaffen in het hoe en waarom van de tien woordsoorten die wij uit de traditionele grammatica kennen. Het is dus voornamelijk bedoeld als boek voor studenten, docenten en onderzoekers op dit onderdeel van de grammatica.

De opzet van het werk is als volgt: na een algemene inleiding over de grammatica, het woord en de woordsoortenbeschrijving wordt telkens een woordsoort besproken, en worden de term, indeling (zelfstandig en bijvoeglijk) en kenmerkende eigenschappen (geslacht, getal enz.) onder de loep genomen. Daarbij worden de volgende werken uit de genoemde periode behandeld: de Twe-spraack (1584) en De Hubert (1624), Van Heule (1625), Ampzing (1628), Van Heule (1633), Kók (1649) en Leupenius (1653). Het zijn op twee gevallen na allemaal grammatica's. De Hubert en Ampzing gaven grammaticale beschouwingen in een uitvoerige inleiding bij respectievelijk een psalmvertaling en een geschiedkundig werk. Bij deze canon worden nog Radermacher (1568), spellingwerkjes, vreemde-talengrammatica's en tijdgenoten uit andere taalgebieden gehaald, als bron, getuige of bewijsmateriaal.

In de ‘materiaallijst’ is een deel daarvan terug te vinden als rechtstreeks betrokken materiaal. Daarin wordt een keuzeprobleem zichtbaar dat eigenlijk voortkomt uit de systematiek van het werk zelf. In de lijst staan de boven vermelde auteurs opgenomen benevens enkele spellingwerkjes, die blijkbaar de zwaarte hebben gekregen van grammaticale bronnen. Namen van auteurs/werken als Dafforne (1627), de Resolutien van de Statenvertalers,

[pagina 59]
[p. 59]

Plemp (1632), Hoofts Waernemingen, Lingua Teutonica Exexlex (1666) zijn er niet in opgenomen, terwijl ze eveneens als bron hebben gediend (zie voetnoten/literatuurlijst). De grens tussen de ‘voornaamste spraakkunstige geschriften’ (p. 5) en de overige bronnen is voor de lezer niet geëxpliciteerd en lijkt er vooral een van praktisch nut, waarin ik de traditie van Hellinga en Caron meen te herkennen, historiografen die werkten vanuit de taalhistorische invalshoek. Pas vrij recent, met de verdere ontplooiing van de aparte discipline geschiedenis van de taalkunde, hebben immers invalshoeken als de vreemde-talenproblematiek of de dwarsverbinding met volkstaalgrammatica's uit andere taalgebieden zelfstandig aandacht gekregen t.o.v. taalhistorische en literaire aspecten. Deze ontwikkeling heeft Dibbets ook altijd nagestreefd en zij is in alle toelichtingen en/of voetnoten terug te vinden, maar de materiaallijst lijkt een traditionelere invalshoek te vertegenwoordigen.

 

In de behandeling van de woordsoortenleer - de beperking daartoe is aangegeven vanuit de huidige vraag naar de tien woordsoorten - is Dibbets uitgegaan van wat de behandelde ‘grammaticale geschriften’ zelf hebben aangereikt (of hebben geïmpliceerd), en dat heeft geleid tot een zeer overzichtelijke behandeling van de woordsoorten en de middelen waarmee zij vastgesteld en vooral beschreven zijn. De rijkdom aan historiografische gegevens die het boek bevat, komt tevens voort uit de grote belezenheid van de auteur, die menig besproken werk bezorgd dan wel beschreven heeft en weinig aan het toeval overlaat. Wie onderzoek heeft gedaan op hetzelfde terrein, bevangt het prettige gevoel dat adequaat is verwoord wat in de loop der tijden en niet in de laatste plaats door de auteur zelf op dit gebied is aangedragen: een tijdperk waarin de klassieke grammatica als instrument is gaan dienen om de volkstalen, de ‘moderne’ talen, te beschrijven.

 

Er valt temidden van een dergelijke geordende hoeveelheid informatie alleen nog te verzuchten dat het in feite jammer is, dat al die verwijzingen naar het verleden, die bij iedere woordsoort aan de orde komen, voor menige lezer wellicht aparte verwijzingen zonder onderlinge verbinding blijven. Als per begrip een totale gang via allerlei grammatici door de eeuwen heen gemaakt moet worden, waarbij niet altijd duidelijk is waarom grammatici in de reeks genoemd dan wel overgeslagen zijn, kan men zich afvragen of mèt de kennis per term wel enig begrip van de samenhang in de brongrammatica's bereikt kan worden. Er staat wel wat tegenover: wie een term opzoekt, krijgt meteen glashelder voorgeschoteld uit welke notie bepaalde termen en begrippen ontstaan zijn. Hoe continu de geschetste betekenisontwikkeling daarvoor is, is niet altijd een gemakkelijk uit te maken zaak. In de historische inleiding per woordsoort wordt de ontwikkeling van het begrip kort weergegeven; daarbij komen niet steeds dezelfde auteursnamen voor (zo komen Plato, Charisius, Diomedes alleen bij het naamwoord aan de orde, en Quintilianus, Alexanders Doctrinale, de grammatica speculativa, Despauterius, Scaliger, (Sanctius) en Valerius alleen bij het werkwoord). Welk historisch beeld daar nu precies mee beoogd is, is niet meteen duidelijk.

Een beknopte historische achtergrond zou automatisch voor de keuze van de woordsoortenleer als belangrijkste onderdeel van de grammatica ook klassieke argumenten t.a.v. overlevering èn oorsprong gegeven hebben. Door te

[pagina 60]
[p. 60]

zoeken naar de natuur van het woord, m.a.w. de verhouding tussen woord en zaak, nu niet meer vanuit de filosofie, maar vanuit de taalkunde, heeft Varro (1ste eeuw v.C.) in navolging van Griekse bronnen de woordvormgeschiedenis immers al de centrale plaats binnen de taalkunde gegeven. De filosofie bezag het woord als begripseenheid vanuit de impositio en dus vanuit de oorsprong, waarmee een term als declinatio historisch ook duidelijker wordt. Etymologia kreeg dus ‘van nature’ een centrale plaats in de klassieke grammatica die een taalkundige discipline werd. Dibbets refereert daar natuurlijk ook aan (o.m. in de passage over de accidentia (p. 42)), maar dat wil nog niet zeggen dat de lezer dat inzicht uit de rijke toelichting destilleert.

Kennis van de aanvankelijke omgeving is eveneens nuttig om de grammaticale toepassing van de accidentia te onderkennen: de ‘anclevende’Ga naar eindnoot1 eigenschappen die het woord tot een bepaalde (sub)klasse doen behoren, maar die het mede mogelijk maken tot subklassen te komen (indelingscriterium). De accidentia zijn dus in de grammatica gebruikt als kenmerken èn indelingsprincipes. Zij zijn daarmee geen essentiële eigenschappen van het woord (vgl. p. 42), maar als bundel kenmerken wel van de woordsoort.

Klassieke uitgangspunten verdwijnen, nieuwe inzichten komen, maar vele termen en begrippen blijven het verleden in zich dragen. In Dibbets' boek wordt dat meer dan duidelijk gemaakt; uit het bovenstaande kan tevens worden opgemaakt dat men in de ordening van de stof altijd weer voor de keuze staat tussen chronologie en terugblik per onderwerp. Beide keuzes hebben hun eigen merites en ook nadelen. Of iemand, ik stel het opponerend, de gehele klassieke tijd en de Middeleeuwen door wil nemen om exacter te weten hoe het met het begin van de Nederlandse grammatica gesteld is (vgl. Ruijsendaal 1991), is natuurlijk de grote vraag, maar er zijn hierboven momenten aangegeven waarop zelfstandige kennis van het voorafgaande (in een door de auteur geconcipieerde vorm) zeer gewenst is.

 

In een boek, dat bedoeld is als studieboek, is het natuurlijk belangrijk welke literatuur genoemd wordt, omdat daaraan ook te zien is welke literatuur zich op het vakgebied voordoet, èn om voor de niet behandelde onderdelen van de grammatica te verwijzen naar andere literatuur. Daarom is het jammer dat een aantal handboeken en andere eigentijdse inleidende werken op dit terrein, die de lezer kunnen verwijzen naar andere delen van de grammatica, naar het trivium, naar de plaats ervan in de taalgeschiedenis of de canon in deze, ontbreekt, bijvoorbeeld Dolch (1971) voor de artesgeschiedenisGa naar eindnoot2. Een soortgelijke overweging geldt het register, dat opzoekmogelijkheden als declinatie/buiging en andere accidentia niet bevat. Vóór lezing van het boek valt daarom als register de inhoudsopgave te prefereren, wat natuurlijkerwijze samenhangt met de opzet van het geheel.

 

Het zal niemand verbazen dat de bovenstaande overdenkingen naar aanleiding van het lezen van De woordsoorten in de Nederlandse triviumgrammatica van ‘triviale’ aard zijn, en de keuze van het woordsoortengedeelte en de behandelde grammaticale werken in hun triviale verband, het ordenings-vraagstuk of de aangehaalde literatuur betreffen. Zij laten volstrekt onverlet dat maar weinigen met zo'n precisie zo'n breed beeld kunnen geven.

Daarbij is de verzorging van het geheel voorbeeldig: de letterkeuze

[pagina 61]
[p. 61]

(klein en toch helder) en de opmaak zijn erin geslaagd een niet geringe hoeveelheid stof binnen normale proporties te houden.

 

Aangezien de meeste werken uit de zogenoemde triviumperiode inmiddels beschreven en voor een deel opnieuw uitgegeven zijn, en de meeste aandacht van de onderzoekers zich lijkt te gaan verplaatsen naar exploratie van de achttiende-eeuwse taalkunde, is het moeilijk om De woordsoorten in de Nederlandse triviumgrammatica niet te zien als een vorm van afsluiting van een specifiek (historiografisch) tijdperk. Het ‘op naar de achttiende eeuw’ heeft inmiddels geklonken. Over de resterende vreemde-talengrammatica's uit de triviumtijd - en hopelijk ook over de samenhang met de dialectica en het trivium als taalhoofdstuk - zullen anderen zich nog wel buigen. Maar met dit werk wordt in de traditie van Michael (1970) en Vorlat (1975) een Nederlandse taalkundige periode breed en gedegen behandeld en wordt tevens een historiografische periode afgesloten.

E. RuijsendaalGa naar eindnoot*

Bibliografie

Ampzing, S. (1628). ‘Nederlandsch tael-bericht’. In: Beschryvinge ende lof der stad Haerlem, Haerlem 1628 [In: Zwaan 1939].
Bostoen (1985). Kaars en bril: de oudste Nederlandse grammatica. Koninklijk Zeeuws Genootschap van Wetenschappen 1984 1-47 (separaat verschenen overdruk Middelburg, 1985).
Dafforne, R. (1627). Grammatica ofte Leez-leerling-Steunsel. Amsterdam 1627.
Dolch, A. (1971). Lehrplan des Abendlandes. Zweieinhalb Jahrtausende seiner Geschichte, Ratingen 19713.
Heule, Chr. van. (1625). De Nederduytsche grammatica ofte spraec-konst, Leiden 1625. Ed. Trivium, uitgeg. door W.J.H. Caron, Groningen-Djakarta 1953.
Heule, Chr. van. (1633). De Nederduytsche spraec-konst ofte tael-beschrijvinghe, Leiden 1633. Trivium, uitgeg. door W.J.H. Caron, Groningen-Djakarta 1953.
Hooft, P.C. (1638). Waernemingen op de Hollandsche tael [In: Zwaan 1939].
De Hubert. (1624). ‘Noodige waar-schouwinge aan alle liefhebbers der Nederduijtze tale’. In: De psalmen des propheeten Davids. Leiden 1624 [In: Zwaan 1939].
Kók, A.L. (1649). Ont-werp der Nederduitsche letter-konst, Amsterdam 1649.
Leupenius, P. (1653). Aanmerkingen op de Neederduitsche taale. Amsterdam 1653. Ed. Trivium, uitgeg. door W.J.H. Caron, Groningen 1958.
Lingua Teutonica Exexlex, Hulst 1666. Cahiers voor Taalkunde, E. Ruijsendaal (ed.) Amsterdam 1993.
Michael, I. (1970). English gammatical categories and the tradition to 1800. Cambridge 1970.
Plemp, Cornelius G. (1632). Speldwerk, of waerschouinge an den Neerduitschen schrijver van de spelding, Haarlem 1632.
Radermacher, Johan. (1568). Voorreden vanden noodich ende nutticheit der Nederduytscher taelkunste. Ms. Gedrukt in Bostoen 1985.
Resolutien. De Resolutien en andere stukken betreffende de taal van de Statenbijbel [In: Zwaan 1939].
Ruijsendaal, E. (1991). Letterkonst. Het klassieke gammaticamodel en de oudste Nederlandse gammatica's, Amsterdam 1991.
Twe-spraack. (1584). Twe-spraack vande Nederduitsche letterkunst, ed.
[pagina 62]
[p. 62]
G.R.W. Dibbets, Assen/ Maastricht 1985.
Vorlat, Emma. (1975). The development of English grammatical theory 1586-1737, with special reference to the theory of parts of speech, Leuven 1975.
Zwaan, F.L. (1939). Uit de geschiedenis der Nederlandsche spraakkunst, Groningen/ Batavia 1939.

Martin Everaert, Erik-Jan van der Linden, André Schenk en Rob Schreuder (eds.), Idioms: Structural and Psychological Perspectives. Hillsdale, N.J.: Lawrence Erlbaum Associates, Hillsdale, New Jersey, 1995. ISBN 0-8058-1505-8 (geb. ed.). vi+329 blz. Prijs $ 39.95.

Zegt kick the bucket u iets? Evenals zijn Nederlandse equivalent de pijp uitgaan is het een voorbeeld van een idioom. De eerste definitie die ik uit de taalkundige literatuur ken, is van de Brit Henry Sweet, die in 1889 schreef: ‘The meaning of each idiom is an isolated fact which cannot be inferred from the meaning of the words of which the idiom is made up.’ Na ruim een eeuw is deze definitie nog steeds actueel. Tot ver in de jaren zeventig beschouwden de meeste taalkundigen het idioom als een marginaal, puur lexicografisch verschijnsel dat met grammatica verder niets van doen had. Mede door de artikelen van Amerikaanse taalkundigen als Uriel Weinreich en Adam Makkai drong het besef door dat idiomen veel te frequent voorkwamen om als randverschijnselen te worden beschouwd, en dat een taaltheorie pas echt compleet was, als er naast woorden ook rekening werd gehouden met idiomen. Nu had vooral de generatieve taalkunde een probleem: vanaf Chomsky's Syntactic Structures (1957) was het generatieve model opgebouwd rond het idee dat je afzonderlijke woorden in de dieptestructuur inserteert, waarna je met behulp van transformaties de oppervlaktestructuur genereert. Daarnaast bleken er onduidelijke beperkingen te zijn op de toepassing van transformaties op idiomen. De opmerking die David Hays in de jaren zestig maakte, is geen understatement gebleken: ‘An idiom is what we beat Chomsky with!’ Tot op de dag van vandaag hebben generatieve taalkundigen vervolgens geworsteld met de volgende drie vraagstukken: 1) hoe beschrijf je idiomen als lexicale elementen; 2) hoe kunnen ze als kant-en-klare structuren elegant in het generatieve proces worden opgenomen, en: 3) hoe beregel je welke transformaties idiomen wel, en welke ze niet toestaan. De discussies over deze onderwerpen zijn met belangstelling gevolgd door computerlinguïsten, die gepoogd hebben de theoretische modellen voor taalgeneratie te implementeren, terwijl psycholinguïsten erdoor geprikkeld zijn om de relaties

[pagina 63]
[p. 63]

tussen concepten, woorden en idiomen te onderzoeken in het mentale lexicon. Inmiddels hebben zij daar door middel van onder andere lexicale decisie-technieken redelijk zicht op gekregen.

Tot nu toe hebben taaltheoretici diverse pogingen ondernomen om de beperkte grammaticale vrijheid van idiomen, hun beperkte flexibiliteit, in beknopte termen te beschrijven. Hoewel hun oplossingen over het algemeen goed gefundeerd zijn, zijn hun op intuïtie gebaseerde voorbeelden verre van representatief, en bovendien zonder uitgebreide context nogal geconstrueerd. Dit heeft, denk ik, te maken met een fundamenteel methodologisch probleem. In het licht van de doelstelling van de theoretische taalkunde - het beschrijven van het taalsysteem (en dus niet van het gebruik ervan) - is het enigszins merkwaardig dat juist deze tak van wetenschap, die voor haar data zwaar leunt op introspectie om grammaticaliteit te beoordelen, zich gestort heeft op de toepasbaarheid van grammaticaregels op idiomen. Dat intuïties tekort schieten als het gaat om flexibiliteit, blijkt wanneer je ze toetst aan feitelijk taalgebruik (bijvoorbeeld aan corpusdata). Wat al snel opvalt, is een enorme pluriformiteit en daarnaast een veel grotere flexibiliteit dan intuïties ooit zouden toelaten. Hierbij speelt de context een belangrijke rol. Immers, geïsoleerd van hun context lijken volstrekt serieuze en natuurlijke vondsten al gauw onacceptabele woordspelingen.

Even merkwaardig als het feit dat de theoretische taalkunde zich wel met de toepassing van grammaticaregels op idiomen heeft beziggehouden is dat de corpustaalkunde dat niet heeft gedaan. Hoewel er bij deze discipline beproefde methodologieën bestaan om de aanwezigheid van systematiek bij de toepassing van grammaticale regels empirisch te onderzoeken, en er veel studie is gedaan naar collocaties, is flexibiliteit om de één of andere reden tot voor kort nooit een corpustaalkundig issue geweest. Pas nu, in de negentiger jaren, komt hier langzamerhand verandering in.

In het lexicon van natuurlijke taal vormen de idiomen slechts een kleine, zij het opvallende, subklasse. Een veel grotere klasse die veelal over het hoofd wordt gezien, bestaat uit wat Mel'čuk ‘quasi-idiomen’ noemt; gelexicaliseerde woordgroepen die grotendeels, maar niet volledig, compositioneel zijn; voorbeelden zijn: broodje gezond, de borst geven, half om half, mes en vork, vel over been, een wind laten en zure regen. Nog steeds wekken veel taalkundige discussies echter de indruk dat het lexicon heel overzichtelijk uit woorden en idiomen bestaat, in plaats van uit een bonte verzameling van gelexicaliseerde woorden, woordgroepen, zinsdelen en zinnen met een enorme diversiteit aan morfosyntactische, semantische en collocationele eigenschappen. Lukt het de taalkunde om in deze ogenschijnlijke chaos de orde te ontdekken, dan zal zij niet alleen een veel beter zicht hebben op het lexicon, maar ook op de toepassingsmogelijkheden van de grammatica. Hierbij is een helder, algemeen geaccepteerd beschrijvingsmodel, waarmee van ieder type gelexicaliseerde expressie alle taalkundige eigenschappen beknopt kunnen worden aangeduid, geen overbodige luxe, want de huidige terminologie roept sterke associaties op met de toren van Babel.

 

Bij het internationale idiomenonderzoek is Nederland met de diverse disciplines rijk vertegenwoordigd. De bundeling van krachten is hier pas recentelijk goed op gang gekomen. In 1989, precies een eeuw nadat Sweet zijn definitie gepubliceerd had (maar dat moet puur toeval zijn geweest),

[pagina 64]
[p. 64]

werd er een speciale workshop aan idiomen gewijd: The First Tilburg Workshop on Idioms, die drie jaar later (ook in Tilburg) werd opgevolgd door de internationale Idioms conferentie. Het boek Idioms: Structural and Psychological Perspectives is hier het indirecte resultaat van: het bevat dertien hoofdstukken, waarvan twaalf gebaseerd zijn op papers die tijdens deze conferentie werden gepresenteerd, met een waardevolle toevoeging van een hoofdstuk van Ray Jackendoff. De schrijvers komen uit tal van landen, op alfabetische volgorde: België (Dirk Geeraerts), Canada (Igor Mel'čuk), Frankrijk (Anne Abeillé), Groot-Brittannië (Paul Drew, Elizabeth Holt, Tim Nicolas), Italië (Cristina Cacciari, Patrizia Tabossi, Francesco Zardon), Nederland (Frank van Gestel, André Schenk, Marlies Van de Voort, Wietske Vonk, Henk Zeevat) en de Verenigde Staten (Sam Glucksberg, Raymond Gibbs, Ray Jackendoff).

Idioms belicht het onderwerp vanuit diverse invalshoeken: de theoretische taalkunde, de psycholinguïstiek, de computerlinguïstiek en de corpustaalkunde. Naast Franse, Engelse, Russische en Italiaanse voorbeelden worden Nederlandse idiomen ter illustratie gebruikt. Het boek begint met een uitgebreide introductie, die u zeker zou moeten lezen om een indruk te krijgen van the state of the art. Ik zal thematisch iets over de inhoud zeggen.

Theoretische taalkunde en computerlinguïstiek

Zowel Jackendoff als van Gestel bespreken het knelpunt van lexicale insertie in de dieptestructuur van het generatieve model. Geïnspireerd door onder andere HPSG, introduceert Jackendoff een alternatief voor lexicale insertie: lexical licensing, waarbij een lexicaal element niets anders is dan een corresponden tieregel voor de relatie tussen syntactische, fonologische en conceptuele structuren. Op het eerste gezicht lijkt deze aanpak veelbelovend, hoewel we moeten afwachten hoe dit zal uitkristalliseren in de vorm van een model. Veel concreter is de aanpak van Frank van Gestel, die voorstelt om in het kader van de X-bar theorie idiomen met hun syntactische structuur op te nemen in het lexicon, waarbij X-bar-regels optioneel worden toegepast. Hij stelt voor het generatieve proces zo nu en dan tijdelijk stop te zetten, zodat idiomen met hun structuur kunnen worden opgenomen. De flexibiliteit van idiomen wil hij beschrijven in termen van morfo-syntactische fixatie op bepaalde X-barniveau's.

Het hoofdstuk van Igor Mel'čuk is qua lengte (65 bladzijden) en inhoud (veelvuldig gebruik van de symbolentaal van het Meaning-Text-Model) nogal barok. Wat mij in zijn bijdrage echter aanspreekt, is zijn poging de diversiteit van gelexicaliseerde constructies (‘frasemen’ in zijn terminologie) tot uitdrukking te brengen, waarbij hij onderscheid maakt tussen diverse types idiomen. Mel'čuk gaat er vanuit dat morfosyntactische variaties bij idiomen semantisch gemotiveerd zijn. Hierbij verwijst hij onder andere naar het werk van André Schenk, die in het kader van automatisch vertalen onderscheid maakt tussen betekenisvolle en betekenisloze syntactische variaties. Hoewel de benaderingen van Mel'čuk, van Gestel en Schenk van de flexibiliteit van idiomen vanuit het oogpunt van beschrijving interessant zijn, zal grootschalig corpusonderzoek moeten uitwijzen hoe systematisch sprekers en schrijvers zich daadwerkelijk aan de door hen voorgestelde hypotheses houden.

Henk Zeevat past het begrip ‘blocking’ toe op het automatisch genereren

[pagina 65]
[p. 65]

van zinnen met idiomen. ‘Blocking’ (bekend uit de morfologie en fonologie) moet ervoor zorgen dat, afhankelijk van de context, de goeie lezing wordt gekozen: de idiomatische of de niet-idiomatische. Zeevat komt uit op een generatief semantisch model, waarbij een interpretatiecomponent een belangrijke rol speelt. Aan het slot van zijn hoofstuk komt hij met een boeiende en aannemelijke observatie: de reden achter de onredelijke complexiteit van natuurlijke talen is: efficiency! Door al die uitzonderingen gaat de communicatie een stuk sneller.

Anne Abeillé geeft plausibele verklaringen voor een aantal beperkingen bij de toepassing van grammaticale regels op idiomen. Verder bespreekt ze de plaats en rol van idiomen in een Tree Adjoining Grammar (TAG). In tegenstelling tot Schenk en van Gestel, heeft ze haar intuïties aangevuld met voorbeelden uit een krantencorpus. De waarde van zulke losse voorbeelden moet echter niet worden overschat: ze hebben slechts anekdotische waarde, en zeggen niets over systematische tendensen.

Dirk Geeraerts, tenslotte, introduceert twee termen voor de interpretatie van de betekenis van idiomen: ‘isomorfisme’ (de mate waarin betekenisonderdelen van een idioom toegekend kunnen worden aan zijn constituenten) en ‘motivatie’ (de inzichtelijkheid van de relatie tussen de idiomatische en niet-idiomatische betekenis van een idioom). Deze termen zijn onder anderen toegepast door psycholinguïsten (zie volgende thema).

Psycholinguïstiek

In Idioms worden diverse modellen voor de verwerking van idiomen getoetst: de lexicale representatie-hypothese (idiomen zijn multi-lexicale ‘woorden’), de decompositie-hypothese: (flexibele idiomen bestaan uit constituenten die afzonderlijke idiomatische betekenissen hebben), en de configuratie-hypothese (configuraties van woorden vormen samen een idioom; volgorde en syntactische structuur zijn van ondergeschikt belang).

Het eerste model, dat uit 1979 dateert, is inmiddels wel voldoende gefalsificeerd. In Idioms worden de andere twee modellen verdedigd. Over het hoofdstuk van Raymond Gibbs, waarin hij de decompositie-hypothese verdedigt, heb ik zeer gemengde gevoelens. Dat hij het metaforische karakter van idiomen onderstreept, vind ik uitstekend. Maar zijn conclusie dat als idiomen flexibel zijn ze dus uit metaforische bouwstenen zijn opgebouwd, waarbij constituenten binnen het idioom zelfstandige, metaforische betekenissen hebben die bij taalverwerking onmiddellijk geactiveerd worden, is bijzonder slecht onderbouwd, met vele vage verwijzingen naar academisch bewijs, voornamelijk van eigen hand. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat hij door alle overige psycholinguisten in het boek wordt tegengesproken, op basis van onderzoek dat veel degelijker is. Cristina Cacciari en Sam Glucksberg tonen aan dat bij alle soorten idiomen, zelfs bij zeer bekende en ‘gemotiveerde’, de eerste associatie niet de idiomatische betekenis is, maar de letterlijke. Patrizia Tabossi en Francesco Zardon hebben gemeten op welk moment letterlijke en idiomatische betekenissen van idiomen worden geactiveerd: uit hun onderzoek blijkt dat de letterlijke betekenissen van de woorden het eerst worden geactiveerd, terwijl de idiomatische betekenis pas beschikbaar komt wanneer er voldoende lexicale elementen van een ‘configuratie’ van een idioom zijn waargenomen. Marlies Van de Voort en Wietske Vonk, tenslotte, hebben onderzocht wat het

[pagina 66]
[p. 66]

effect is van semantisch externe en interne modificaties bij diverse soorten idiomen, geklassificeerd op ‘motivatie’ en ‘isomorfie’ (zie Geeraerts). Zij komen tot de conclusie dat bij het verwerken van idiomen motivatie en isomorfie geen rol spelen. Semantisch interne modificatie blijkt bij idiomen een vertragend effect te hebben op het beschikbaar komen van de idiomatische betekenis, terwijl bij niet-idiomen de letterlijke betekenis er zelfs sneller door vrijkomt. Semantisch externe modificatie blijkt geen enkel effect te hebben. Hun conclusie is dat het configuratiemodel verder uitgewerkt zou moeten worden, waarbij er een aannemelijke verklaring moet worden gevonden voor het vertragende effect van interne modificatie.

Corpustaalkunde

De bijdrage van Paul Drew en Elizabeth Holt is interessant vanuit een pragmatisch oogpunt: zij bespreken hoe idiomen tijdens telefoongesprekken worden gebruikt om een onderwerp samen te vatten en af te sluiten. Om te illustreren hoe dit in zijn werk gaat, gebruiken zij vijf voorbeelden uit hun collectie corpusvondsten.

Tim Nicolas bespreekt de syntactisch interne modificatie van VP-idiomen. Zijn redenering is dat deze bijna uitsluitend een semantisch effect op het hele idioom hebben, dus in feite adverbiale modificaties zijn. Hij heeft zijn intuïties getoetst aan de voorkomens van 75 idiomen in een krantencorpus van zo'n 50 miljoen woorden en komt tot de verrassende observatie dat 90% van zijn idiomen, inclusief sommige die in de literatuur als volledig inflexibel te boek staan, syntactisch interne modificaties toelaten. Zijn conclusie dat semantisch interne modificatie niet voorkomt heb ik nagetrokken. Na een uurtje speuren op een kranten-CD-ROM met The Independent - 1992 (ongeveer 1 miljoen woorden) vind ik tientallen voorbeelden van modificatie die semantisch echt intern is, als ... rubbed salt in the already painful wound; but fewer resounding clangers dropped; to keep their heads above treacherous waters; rings all sorts of odd bells en rock the already sinking boat (NB: met context zijn ze zeer acceptabel). Op basis van dit minionderzoekje moet ik dan ook concluderen dat Nicolas in zijn keuze van idiomen veel te kort door de bocht is gegaan.

 

Hoewel Idioms alfabetisch op schrijversnaam is ingedeeld, had een thematische indeling (bijvoorbeeld in theoretische taalkunde, psycholinguïstiek, computerlinguïstiek en corpustaalkunde) wellicht meer voor de hand gelegen. Het boek, dat overigens mooi vormgegeven en degelijk gebonden is, bevat links en rechts wat typfoutjes (bijvoorbeeld deviats i.p.v. diviates en Waslow i.p.v. Wasow), terwijl het grammaticaal zo nu en dan wat rammelt (an ordered lexica, why non-idiomatic expression is wrong). Deze oneffenheden zijn echter niet bedreigend voor de leesbaarheid.

Samen met vijf van de zeventien auteurs laat de vierkoppige redactie van Idioms zien dat Nederland op het gebied van de taalkunde zijn partijtje uitstekend mee kan blazen. Het boek is veelzijdig, en schetst een accuraat beeld van het gevarieerde onderzoek naar de taalkundige eigenschappen van idiomen. De vele verwijzingen van de auteurs naar elkaars werk laten zien dat de samenwerking tussen de diverse disciplines langzamerhand op gang begint te komen. Terwijl de geschiedenis van de taalkunde, meer dan welke tak van wetenschap dan ook, een koude oorlog is geweest tussen diverse, elkaar opvolgende stromingen, wordt vooral bij het idiomenonderzoek duidelijk hoe vrucht-

[pagina 67]
[p. 67]

baar deze samenwerking kan zijn.

Wie denkt in Idioms: Structural and Psychological Perspectives een samenhangende, eensluidende beschrijving van idiomen te vinden, zal worden teleurgesteld. Zoals de titel suggereert gaat het om perspectieven. Het boek roept dan ook meer vragen op, dan het beantwoordt. Het laat vooral lopend onderzoek zien, en is daarmee uitstekend voer voor onderzoekers.

Henk BarkemaGa naar eindnoot*

eindnoot*
Vakgroep Linguïstiek, Trans 10, 3512 JK Utrecht. Met dank aan Geert Koefoed voor het meelezen en-denken.
eindnoot1
Vgl. Simon Stevin, Dialectike ofte bewysconst, Leyden 1585, 20.
eindnoot2
Enkele andere voorbeelden - het gaat hier uitdrukkelijk om verwijzingen en niet om bronnen: Bynon/Palmer (Studies in the history of western linguistics, 1986) en soortgelijke verzamelstudies, Schaars (De Nederduitsche Spraekkunst (1706) van Arnold Moonen (1644-1711). Een bijdrage tot de geschiedenis van de Nederlandstalige spraakkunst, 1988), Ruijsendaal (Letterkonst, 1991), Van der Wal i.s.m. Van Bree (Geschiedenis van het Nederlands, 1992) en belangrijke themanummers van Historiographia Linguistica.
eindnoot*
G. v.d. Veenstraat 123bv, 1077 DW Amsterdam.
eindnoot*
Vakgroep Taal en Spraak, Afdeling Corpustaalkunde, Faculteit der Letteren, KUN, Postbus 9103, 6500 HD Nijmegen. E-mail-adres: barkema@let.kun.nl

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Jacomine Nortier

  • E. Ruijsendaal

  • Henk Barkema

  • over Tom Boves

  • over Marinel Gerritsen

  • over G.R.W. Dibbets

  • over M. Everaert

  • over E. J. van der Linden

  • over André Schenk

  • over R. Schreuder


taalkunde

  • Sociolinguïstiek

  • Woorden (lexicografie)

  • Normen

  • Taalverwerving / Psycholinguïstiek