Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nederlandse Letterkunde. Jaargang 15 (2010)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nederlandse Letterkunde. Jaargang 15
Afbeelding van Nederlandse Letterkunde. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van Nederlandse Letterkunde. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (2.86 MB)

Scans (10.81 MB)

ebook (4.35 MB)

XML (0.89 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nederlandse Letterkunde. Jaargang 15

(2010)– [tijdschrift] Nederlandse Letterkunde–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 67]
[p. 67]

Recensies

Lizet Duyvendak en Saskia Pieterse (red.), Van Spiegels en vensters. De literaire canon in Nederland. Hilversum: Verloren, 2009 (2 dln.), ISBN 9789087040734. Prijs: 29 euro

Geschiedenis terug van weggeweest. Nadat jarenlang was geklaagd over het schrijnend gebrek aan historisch besef van de gemiddelde Nederlander, legde de Commissie-Van Oostrom in 2006 vast wat iedereen van onze geschiedenis zou moeten weten. Deze Canon van Nederland riep discussie en tegenspraak op, maar kreeg ook onverwacht veel navolging: niet alleen formuleerde vrijwel iedere stad of regio zijn eigen historische canon, allerlei maatschappelijke groepen grepen dit middel aan om zichzelf te profileren. Van de kindertelevisie tot de klassieke muziek en van de gehandicaptenzorg tot de glastuinbouw: het canonvirus waart overal rond. Kennelijk voorzien dergelijke lijstjes in een grote behoefte: zij reduceren een complexe werkelijkheid tot een overzichtelijk geheel en pretenderen bij te dragen aan de vorming van een gemeenschappelijk referentiekader. In tijden van groeiende individualisering en globalisering is dat voor veel mensen een aantrekkelijk perspectief.

Tegelijkertijd is dat het meest omstreden aspect van de canon: juist in onze multiculturele samenleving is het maar de vraag of er zoiets bestaat als een nationale identiteit die wortelt in een gezamenlijk verleden. Door tegenstanders wordt het opstellen van een nationale canon gezien als een verwerpelijk streven om een reactionair soort Nederlanderschap te definiëren. Deze discussie is dus nauw verweven met het debat over de nationale identiteit, dat in 2007 fel oplaaide na de bewering van prinses Máxima dat ‘de Nederlander’ niet bestaat. Ze raakt ook aan andere hete hangijzers zoals de kwaliteit van het onderwijs en de verhouding tussen hoge en lage cultuur. Dat verklaart de hevigheid van de canondiscussie zoals die de afgelopen jaren is gevoerd.

In die omstandigheden is het raadzaam om afstand te nemen van het actuele debat door het in een bredere historische context te plaatsen. Lizet Duyvendak en Saskia Pieterse, beiden docent Cultuurwetenschap aan de Open Universiteit, stelden daartoe een bundel samen die een overzicht biedt

[pagina 68]
[p. 68]

van de belangrijkste canondebatten uit de Nederlandse cultuurgeschiedenis. Daaruit blijkt dat de betekenis en functie van de canon voortdurend wisselde. Van nationale identiteitsdrager tot verwerpelijk machtsmiddel en van zelfprofileringsinstument tot reddingsboei voor het onderwijs: de canon is altijd veel meer dan een (denkbeeldige) lijst van meesterwerken die het waard zijn doorgegeven te worden.

Het eerste deel van Van Spiegels en Vensters is een handboek waarin in chronologische volgorde een aantal canondebatten worden beschouwd. Joep Leerssen geeft een beschouwing over de uitvinding van het ‘voorvaderlijk volkskarakter’ aan het begin van de negentiende eeuw. Het opkomende nationalisrae maakte dat men in het verleden ging graven naar ‘typisch vaderlandse’ werken. Onder invloed van de Duitse romantiek groeide de belangstelling voor de middeleeuwen, met name voor ‘collectieve’ genres als sprookjes en liederen die de volksaard zouden belichamen. Leerssen beschrijft hoe dankzij Jacob Grimm het handschrift van Reinaert de Vos werd ontdekt en gecanoniseerd als ‘oerknal’ van de Nederlandse literatuur, in plaats van het werk van Jacob van Maerlant. Reinsert werd gepresenteerd als representatief voor het Nederlandse burgerlijke en democratische volkskarakter.

Saskia Pieterse beschrijft hoe, nadat een nationale letterkundige traditie was uitgevonden, deze door de Tachtigers fundamenteel ter discussie werd gesteld. In hun ogen stond literatuur niet ten dienste van land en volk, maar diende zij als uitdrukkingsmedium voor de persoonlijkheid van de dichter, Dit individualistische streven maakte het idee van een canon als drager van een collectieve identiteit problematisch. Pieterse toont bovendien hoe de Tachtigers het canondebat inzetten als strategisch instrument om hun eigen positie te verstevigen. Zij verdrongen de domineedichters uit het centrum van de literatuur door een radicaal nieuwe literatuuropvatting te introduceren waarin de ‘canon’ niet gebunden is aan een natie of periode, maar staat voor een verzameling ‘universele’ meesterwerken uit de cultuurgeschiedenis. De canonieke status die de Tachtigers ook nu nog genieten, toont aan hoezeer zij in hun opzet geslaagd zijn.

Tijdens het interbellum kreeg de canon volgens Erica van Boven een nieuwe functie als bewaarplaats van een hoogstaande elitecultuur. Modernistische schrijvers maakten zich zorgen over de oprukkende massacultuur en construeerden een idee van een universele en internationale canon die grote delen van het publiek (met name vrouwen en burgers) welbewust buitensloot. Volgens strijdbare critici als Menno ter Braak en E. du Perron was goede kunst per definitie niet aan het grote publiek besteed, maar zou zij haar waarde op de langere termijn bewijzen en dan via het onderwijs worden doorgegeven. Deze casus maakt duidelijk hoe uitspraken over ‘ware literatuur’ (de term ‘canon’ werd door de modernisten niet gebruikt) kunnen fungeren als afgrenzingsstrategie in het literaire veld.

Het is niet verwonderlijk dat een dergelijke houding weerstand opriep, vooral toen de democratisering van de literatuur na de Tweede Wereldoorlog

[pagina 69]
[p. 69]

op gang kwam. Sander Bax beschrijft hoc progressieve literatuurwetenschappers ten tijde van het postmodernisme literaire uitsluitingsmechanismen aan de kaak stelden en een ideologiekritische lezing van canonieke werken presenteerden. De literatuurwetenschap ontwikkelde zich in die periode tot een breed georiënteerde cultuurwetenschap die ook de ‘lage’ cultuur tot haar aandachtsgebied rekende. De maatschappelijke en culturele rol van de canon leek daarmee uitgespeeld te zijn.

In het slothoofdstuk analyseert Gaston Franssen de opmerkelijke comeback van de canon aan het begin van de eenentwintigste eeuw. Het postmodernistische cultuurrelativisme stuitte op groeiende weerstand in een samenleving die in een identiteitscrisis verkeerde. Een nationale canon zou vanuit deze optiek kunnen fungeren als middel om tot een eenduidige definitie van Nederlanderschap te komen. Dit ‘normatieve’ standpunt kreeg felle kritiek vanuit de hoek van de ‘multiculturalisten’. Franssen laat door middel van een retorische analyse zien hoe de Commissie-Van Oostrom zich tot deze twee uitersten verhoudt, Enerzijds distantieert zij rich van het idee van een canon als spiegel van de nationale identiteit, anderzijds stelt ze dat het wel degelijk mogelijk en nuttig is om een verzameling basiskennis over de Nederlandse geschiedenis te presenteren. Door hun canon te presenteren in de vorm van vijftig vensters benadrukken de samenstellers het open karakter ervan: ieder item biedt een doorkijk naar een veelheid aan thema's en verhalen. Bovendien roepen zij mensen op om te debatteren over de nationale canon en hun eigen lokale varianten te ontwerpen, met als gevolg de uitbraak van canonitis die het canonprincipe in feite ondergraaft.

Elk hoofdstuk in het handboek wordt geïllustreerd aan de hand van tekstfragmenten in het tweede deel van de bundel. Daarbij gaat het niet alleen om literatuurwetenschappelijke teksten; de samenstellers willen juist aantonen dat schrijvers ook via literaire teksten stellingnemen in het canondebat. Een duidelijk voorbeeld daarvan biedt een passage uit Het Land van Herkamst, waarin Du Perron via zijn personages zijn literaire standpunt bepaalt Vervolgens krijgen we in het hoofdstuk over postmodernistische ideologiekritiek Mieke Bals lezing van deze roman voorgeschoteld. Op deze manier komen de verschallende aspecten van het canondebat tot leven. Daarbij moet wel worden opgemerkt dat het tekstboek een nogal ongelijksoortige mix bevat van Nederlands- en Engelstalige primaire en secundaire literatuur waar een luchtig gedichtje van Annie M.G. Schmidt (‘Een dichter’) figureert naast een doorwrochte beschouwing van Jan Oosterholt over de grondslagen van de literatuurwetenschap (uit De Bril van Tachtig). Dat neemt niet weg dat de combinatie van hand- en tekstboek Van Spiegels en vensters tot een zeer bruikbaar instrument maakt voor het literatuuronderwijs. Maar bovenal biedt het door zijn genuanceerde en historiserende kijk op het onderwerp een welkom tegenwicht tegen de heersende canonhysterie.

 

Maaike Koffeman (Radboud Universiteit Nijmegen)

[pagina 70]
[p. 70]

Rhijnvis Feith, De Ouderdom. Uitgegeven, ingeleid en toegelicht door Marinus van Hattum. Amstelveen (EON Pers) 2009, 247 bladzijden, ISBN 9789077246276. Prijs. €12,50 bij aankoop in het Bilderdijk Museum/ €15,00 bij verzending.

Rhijnvis Feith (1753-1824) dankt zijn grootste bekendheid nog altijd aan zijn gevoelige roman Julia (1783). Met de nieuwe sentimentele schrijftrant die hij in dit werk bezigde, rekende hij in feite af met het eind achttiende eeuw steeds meer terrein verliezende klassieke model. Want in de Julia maken de klassieke vormen, maar ook het navolgen van de Grote Voorbeelden (imitatio) en de klassieke universaliteitgedachte plaats voor het relatief nieuwe genre van de briefroman, een persoonlijke stempel van de auteur en een weergave van individuele gevoelens en gedachten van de personages.

Zoals zoveel vertegenwoordigers van nieuwe Stromingen, heeft de Julia in de eigen tijd maar ook daarna sterk wisselende reacties opgeroepen: van totale afkeuring tot absolute bewondering en alles daar tussenin. Daarmee heeft het werk weliswaar altijd op veel aandacht kunnen rekenen. Echter, in al die belangstelling die Feith voor zijn sentimentele schrijfstijl ontving en ontvangt, worden zijn latere - niet sentimentele - werken gemakkelijk over het hoofd gezien. Werken waarin Feith zich hoofdzakelijk laat kennen als een overtuigd christen. Dat is bijvoorbeeld het geval in Het Graf (1792). In dit gedicht is de gaandeweg steeds sterker wordende oriëntatie van Feith op het leven na de dood en hoe men dat op de aarde nog kon beïnvloeden tot wasdom gekomen. Een soortgelijk thema is ook terug te vinden in het onlangs door Marinus van Hattum opnieuw uitgegeven gedicht De Ouderdom, een leerdicht in zes zangen.

In De Ouderdom (1802) ligt de nadruk minder op het leven na de dood dan in het eerder verschenen Het Graf het geval is, maar op de heilzame hogere leeftijd. In beide gevallen echter is een gezegende status - of in de dood, of in de ouderdom - te beïnvloeden door een godvruchtig bestaan op aarde. Zo is in De Ouderdom een hoge gelukkige leeftijd te bereiken door een leven dat wordt ingegeven door de deugd en het zich voegen naar de wil van God. De Ouderdom is daarmee een leidraad voor

[pagina 71]
[p. 71]

de ouder wordende man (Feith heeft het opmerkelijk genoeg bijna uitsluitend over ‘hij’, ‘hem’ en ‘man’ wanneer hij over de ouderdom spreekt, daarmee de vrouw expliciet achterwege latend) en biedt tegelijkertijd troost en een moment van religieuze bezinning.

Voor de critici - en ik denk hierbij vooral aan de, door Van Hattum in zijn persbericht van De Ouderdom aangehaalde, uitspraak van Kees Fens dat het uitgeven van literaire teksten ‘in de hoogste orde van de nutteloosheid hoort’ - een woord ter verdediging voor de uitgave van De Ouderdom. Zoals hierboven al uiteengezet is Feith vooral bekend vanwege zijn sentimentalisme en zijn roman Julia. Een heruitgave van deze tekst is dus in de eerste plaats gerechtvaardigd omdat het één van de latere werken van Feith betreft. De werken van de latere Feith worden niet meer gekenmerkt door een sentimentele handtekening maar door een grote religiositeit. De heruitgave van De Ouderdom kan de historisch letterkundige een completer beeld geven van de persoonlijke en literaire ontwikkelingen die de auteur doormaakte. Dit alles legen de achtergrond van de maatschappelijke ontwikkelingen. Want over het algemeen geldt dat begin negentiende eeuw de christelijke religie zich sterker deed gelden. Een tendens die is terug te vinden in de persoonlijke ontwikkelingsgang van Feith. Daarnaast is het altijd toe te juichen wanneer oude teksten weer beschikbaar worden gemaakt voor lezers van nu, zeker wanneer er veel zorg aan is besteed zoals duidelijk het geval is bij deze uitgave door Van Hattum.

De keurig verzorgde editie van De Ouderdom opent met een grondige inleiding. Hierin worden, naast een korte biografische schets over Feith, ook de thematiek, opbouw, vormaspecten, tekstgeschiedenis en waardering van De Ouderdom besproken. Onder het kopje thematiek worden de belangrijkste onderwerpen in het gedicht: leven, ouderdom en buitenleven, behandeld en op de specifieke en relevante achttiende-eeuwse context betrokken. Zo bespreekt Van Hattum in een korte vogelvlucht de betekenis van ‘de ouderdom’ door de eeuwen heen en concludeert hij dat ‘vanaf het midden der achttiende eeuw [...] de oude dag genuanceerder [wordt] beschreven dan voordien’ (p. 17). Daarvoor had de ouderdom hoofdzakelijk een negatieve connotatie. Een vroeg voorbeeld van een auteur die niet uitsluitend de negatieve kant van het ouder worden belichtte, geeft Van Hattum met Cats (Ouderdom en Buyten-Leven, 1655). Feith, die tussen 1790 en 1799 het toezicht had over Alle de werken van Cats, was ongetwijfeld bekend met dit werk. Niet onterecht noemt Van Hattum deze zeventiende-eeuwse auteur - voor Feith het toonbeeld van deugdzaamheid - als een van de inspiratiebronnen voor De Ouderdom. Het gedeelte van de inleiding dat handelt over de opbouw begint met een schema waarin Van Hattum Het Graf en De Ouderdom vergelijkt. Het nut van een vergelijking tussen de twee gedichten in totaal aantal fragmenten, totaal aantal fragmenten per zang, totaal aantal regels, totaal aantal regels per zang etc., is twijfelachtig en lijkt een beetje uit de lucht te vallen. Het Graf wordt eerder

[pagina 72]
[p. 72]

in de inleiding wet genoemd, maar er wordt nergens een echt treffende vergelijking gemaakt of een dwingende reden gegeven die een dergelijk schematisch overzicht rechtvaardigt. Verder bespreekt Van Hattum in deze paragraaf de thematische ontwikkeling van de vignetten (de graveur is de bekende R. Vinkeles). De Vignetten zijn in deze heruitgave binnen de lopende tekst opgenomen en worden in het notenapparaat gedetailleerd en kundig toegelicht. Ook komt het genre van het leerdicht kort aan de orde. Van Hattum beperkt zich hierbij tot een algemene begripsbepaling en gaat voor het gemak voorbij aan de problemen die aan dit genre zijn verbonden. Hij gaat liever in op wat Feith met zijn leerdicht heeft beoogd, dat is ‘het horatiaanse utile en duke’ (p. 21), zich daarbij overigens niet toeleggend op een klassieke retorische indeling.

In de paragraaf over vormaspecten geeft Van Hattum blijk van zijn gedegen kennis op het gebied van de poëzieanalyse, De versbouw, het woordgebruik, de stijlfiguren en de beeldspraak in De Ouderdom worden uitgebreid beschreven. Enkele opmerkelijkheden die Van Hattum in de subparagrafen aanstipt zijn de ‘emfatische woordsamenstellingen’ (p. 22) die Feith dikwijls vormt, de voorkeur voor diminutiva en de onmogelijkheid tot visualisatie van Feiths beeldspraken. De verschillende drukken van De Ouderdom en het overgeleverde nethandschrift komen aan de orde in de paragraaf tekstgeschiedenis. De inleiding sluit af met een paragraaf over de literair-kritische receptie van De Ouderdom waarin recensies uit de Algemeene Konst. en Letter-Bode, de Vaderlandsche Letter-Oefeningen en de Vaderlandsche Bibliotheek de revue passeren als ook de ontvangst van het gedicht in de bekende handboeken die vanaf de negentiende eeuw ontstaan.

Na de inleiding volgt de originele lekst van De Ouderdom, gebaseerd op de eerste druk. De tekst Staat op de linkerpagina en de annotaties op de rechterpagina, wat het geheel zeer overzichtelijk maakt. Verschillen tussen de eerste druk, de latere drukken en het nethandschrift worden onder aan de lopende tekst weergegeven. Het notenapparaat is heel volledig en getuigt van een groot tekstanalytisch vermogen. Van Hattum weet de juiste zaken toe te lichten en heeft veel aandacht voor symboliek en de achttiende-eeuwse cultuurhistorische context. Om maar één voorbeeld te noemen de volgende annotalie. Aan het begin van de tweede zang wordt bij de dichtregel: ‘In ieder voren van het diepgerimpeld wezen/ Is onrust, kwaade luim, en zelfverwijt te lezen’ (p. 86), in een noot het volgende vermeid:

lezer het streven om iemands persoonlijkheid van het gelaat te kunnen aflezen, is in Feiths tijd bekend geworden door J.C. Lavater (1741-1801), die zijn denkbeelden eerst beknopt formuleerde in Von der Physiognomik (1772) en later in vier delen Physiognomische Fragmente zur Beförderung der Menschenkenntnis und Menschenliebe (1775-1778) uitwerkte. Op de vertaling door J.W. ter Haar, Over de physiognomie (1780-1783), heeft Feith ingetekend.

De editie besluit met een samenvatting van de zangen (bijlage A), een lijst met rijmcombinaties (bijlage B)

[pagina binnenkant achterplat]
[p. binnenkant achterplat]

en een lijst met zelfstandig gebruikte woorden (bijlage C). De inhoudelijke bespreking van de twee laatstgenoemde lijsten is marginaal. In de inleiding wordt er slechts kort iets over gezegd in de paragraaf over vormaspecten. Van Hattum zegt zelf dat misschien niet alle toelichtingen nodig zijn maar dat ze ook geen kwaad kunnen en dat dit ‘inzake de bijlagen [...] zelfs een understatement mag heten’ (p. 43). Dit had in het geval van de lijst met zelfstandig gebruikte woorden gemakkelijk kunnen worden ondervangen door middel van een korte analyse en interpretatie van de meest gebruikte zelfstandige woorden. Een snelle blik in deze lijst leert dat weinig verrassende woorden als ‘smart’, ‘hart’, ‘deugd’, ‘leven’, ‘tranen’, ‘ouderdom’ en ‘vreugd’ mim vertegenwoordigd zijn. Maar wat is er aan de hand met veel gebruikte begrippen als ‘de rede’, ‘God’ of het vaak gebruikte ‘ogen’? Ook de lijst met rijmcombinaties zou tot meer conclusies moeten en kunnen leiden dan alleen de vaststelling dat alle combinaties voorspelbaar zijn maar toch levendig (p. 22). Het is nu aan de lezer om aan deze, eigenlijk zeer interessante lijsten, belangwekkende conclusies te verbinden. Een taak die eigenlijk is weggelegd voor de tekstbezorger. Gelukkig doet dit niet veel af aan de mooie en goed geslaagde editie van De Ouderdom.

 

Amber Delhaye


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Van spiegels en vensters. De literaire canon in Nederland


auteurs

  • Maaike Koffeman

  • Amber Delhaye

  • over M. van Hattum

  • over Rhijnvis Feith