Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1982 (1982)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1982
Afbeelding van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1982Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1982

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (0.75 MB)

Scans (15.31 MB)

XML (0.29 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 1982

(1982)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 65]
[p. 65]

Met geringe middelen en op gedempte toon. Kroniek van het proza.
R.P. Meijer

1. Primair

In de afgelopen maanden zijn er een paar schrijvers opgedoken die niet aan de weg timmeren, niet links en rechts interviews weggeven en niet meteen voor jan en alleman hun geestelijke kleren uittrekken. Die teruggetrokken houding, die uitzonderlijk begint te worden, is in volkomen overeenstemming met de ingehouden toon van hun werk. Wie gewend is geraakt aan de luidruchtigheid waarmee jonge schrijvers zich vaak binnen en buiten de literatuur presenteren, zal misschien even moeite hebben met de toon van Jean-Paul Franssens en Hedda Martens en geneigd zijn die als saai of monotoon af te doen. Wie niet verdoofd is door het lawaai van Wolkers of verblind door het vuurwerk van Reve, zal bij Franssens en Martens een manier van schrijven tegenkomen waarvan hij dacht dat die niet meer bestond.

Het debuut van Jean-Paul Franssens is een korte roman De wisselwachter, uitgegeven door De Harmonie. Franssens zelf noemt zijn boek een novelle, waarschijnlijk omdat er van een intrige nauwelijks sprake is. Het verhaal geeft een dwarsdoorsnee van het leven van een man die de wacht houdt bij zijn wissel, de zaak schoonhoudt, bijna niet praat of leest, zijn moestuin verzorgt en helemaal opgaat in de eenvoudige werkjes van alledag. De koele, afstandelijke en zeer precieze stijl doet denken aan het werk van K. Schippers en Pol Hoste. Alle hevige effecten worden vermeden en de toon blijft voortdurend gedempt. Je zou Franssens de Nijhoff van het proza kunnen noemen, met zijn alledaagse woorden en zijn aandacht voor de gewone dingen en het eenvoudige leven. Of hij daarmee altijd bereikt wat hij beoogt, is een tweede, net als in het geval van Nijhoff. Te grote vereenvoudiging komt er wel eens uit te zien als versimpeling en te grote bewondering voor het eenvoudige leven leidt gemakkelijk tot sentimentaliteit. Nijhoffs ‘man in witten kiel’ en ‘vrouw in een geruiten rok en witten boezelaar’ hebben mij nooit veel te zeggen gehad.

Franssens' wisselwachter is zeker niet iemand die je onberoerd laat, al vraagt hij af en toe iets meer belangstelling dan hem toekomt. Hij is duidelijk een vertegenwoordiger van ‘het eenvoudige leven’, en doordat hij in de vier hoofdstukken van het boek getekend wordt in de vier seizoenen, en het verhaal ook met zijn dood eindigt, krijgt hij er bijna ongemerkt een dimensie bij die hem tot de vertegenwoordiger van ‘de mens’ maakt. Franssens gaat gelukkig niet zover dat hij het eenvoudige leven kritiekloos verheerlijkt. Hoe gedempt zijn toon ook is, er klinkt keer op keer ironie doorheen. Bovendien is zijn wisselwachter geen simplistisch blijmoedig mens. Hij is wel tevreden met zijn bestaan maar er knaagt ook een onvoldaanheid aan hem die hij zelf maar ten dele begrijpt. Hij is vaak melancholiek door zijn kinderloosheid en doordat zijn vrouw haar sexuele belangstelling voor hem zo goed als kwijt is. In de eenzaamheid van het tweepersoonsbed denkt hij dan aan het verhaal van een hulpmachinist die eens in een sprookjesachtig bordeel is geweest. Op een avond dat de wisselwachter

[pagina 66]
[p. 66]

het niet meer uithoudt, gaat hij op weg om het daar ook eens te proberen, maar hij haalt het niet want zijn plichtsgevoel is toch groter dan zijn verlangen.

De onvoldaanheid doet hem besluiten zich een kwasi-filosofisch boek aan te schaffen, ‘een levensboek’ dat de verborgenheden zichtbaar zal maken. Hij begrijpt er niets van en schiet er dan ook niets mee op. Later komt hij tot de conclusie dat het maar beter is de dingen te laten zoals ze zijn - met een bewuste of onbewuste toespeling op Roland Holst - maar daarmee erkent hij dat zijn poging om iets van het leven te begrijpen voorgoed mislukt is.

De bundel van Hedda Martens, Sjibbolet en andere verhalen, uitgegeven door Querido, staat niet zover af van de roman van Franssens. Haar centrale figuur is ook iemand die eenzaam en ingekapseld leeft, al is de tevredenheid met het bestaan bij haar veel sporadischer en labieler dan bij de wisselwachter. Hedda Martens schrijft met hetzelfde uiterste aan precisie als Franssens. Er staat geen woord scheef in hun proza. Haar stijl is verstild en ingetogen maar met een nauwelijks bedwongen emotie, om niet te zeggen passie, vlak onder de oppervlakte. In alle zes verhalen staat een jonge vrouw in het centrum die maar één keer met name genoemd wordt - Maria Hertens, wat bijna een anagram van Hedda Martens is - en waarvan we wel mogen aannemen dat ze in elk verhaal dezelfde is. Ze studeert taalwetenschap en ze vertaalt een boek over kunstgeschiedenis. Alleen in de ordelijke bezigheid van het vertalen kan ze een wankelbaar evenwicht handhaven.

Alle zes verhalen van Sjibbolet gaan over zelfbescherming, over het herstellen van de eigen persoonlijkheid die door allerlei oorzaken gekneusd is en die alleen maar gekneusd kon worden omdat er nooit een beschermende laag omheen heeft gezeten. De persoonlijkheid van de hoofdfiguur is zo breekbaar dat het zoeken naar de oorzaken taboe is. Kennis van de oorzaken zou het zorgvuldig bewaakte evenwicht onmiddellijk kunnen verstoren. Toch worden ze wel gesuggereerd: een grote en niet adequaat beantwoorde liefde voor de ouders, een traumatische ervaring van afgewezen te worden om een spontaan gebaar. De ‘anderen’ mogen niet dichtbij komen omdat ze nooit alleen naar de feiten willen kijken maar er de oorzaken van willen weten. Ze moeten buiten ‘de ronde zeepbel’ blijven waarin ze zich heeft teruggetrokken. Ze mogen ook geen ‘gestalte’ meer hebben: ‘Elk perspectief dat ik aan een ander toekende ging destijds zo hevig ten koste van mezelf, dat het noodzakelijk werd alles zo vlak mogelijk te maken, iedereen afgeplat’.

De vervreemding wordt zo sterk dat ze geen jij of jou meer kan zeggen. ‘Wil Reindert het zout aangeven?’ vraagt ze aan haar vriend. De wereld om haar heen moet ontpersoonlijkt worden om er zich niet meer in te kunnen verliezen. Ze probeert te leven in de kleinst mogelijke wereld: die van het zelf. Helemaal ideaal is dat ook niet want de eigen aanwezigheid is soms ook nog teveel. Toch is er geen betere wereld, zegt ze, want in de wereld van de anderen - ‘ginds’, zoals ze die vaak noemt - moeten er voortdurend meningen geuit of onderschreven worden, en dat is niet vol te houden. Liefhebben is te gevaarlijk geworden omdat je dan uit bent op wederzijdsheid

[pagina 67]
[p. 67]

waardoor de onafhankelijkheid en de onkwetsbaarheid weer te niet gaan. Het enige wat overblijft is waarnemen.

De verhalen van Hedda Martens zijn intelligent, boeiend en voortreffelijk geschreven, en tegelijk irriterend door de minutieuze narcistische aandacht voor de eigen persoonlijkheid. Bij mij heeft de irritatie het tenslotte afgelegd tegen de waardering, vooral na de ontwapenende passage over Narcissus en Echo. Ik weet niet of dit soort schrijven therapeutisch werkt of juist niet, of het de weg vrijmaakt naar een minder autistische houding en minder solipsistische onderwerpen of dat het de steriliteit in zich draagt. Maar dat is mijn zaak niet, zeker niet bij een schrijfster die zo precies lijkt te weten wat ze doet.

De hoofdfiguur in Desillusies, de tweede roman van Frans Stüger, ook uitgegeven door Querido, leeft al even terzijde van de wereld als de figuren van Martens en Franssens. Kowalsky is een man van een jaar of zestig, een vreemdeling die lang geleden naar Nederland gevlucht is, nooit de taal helemaal onder de knie heeft gekregen en altijd het gevoel heeft dat hij niet geaccepteerd wordt door de Nederlanders. Met zijn oude, stervende moeder leidt hij een treurig vereenzaamd bestaan. Hij vindt eigenlijk nergens iets aan en wil het liefst nergens iets mee te maken hebben: ‘dat doe ik het liefst, zei hij zacht, achter een raam zitten in de zon en naar buiten kijken naar al die mensen. Zij leven en ik kijk’. Dat had de hoofdfiguur van Hedda Martens of de wisselwachter van Franssens ook kunnen zeggen, maar dat is dan ook de enige overeenkomst tussen die drie boeken.

De wisselwachter en Sjibbolet zijn bijzonder origineel terwijl Desillusies een lappendeken is van invloeden. Jaap Goedegebuure, de criticus van de Haagse Post, zag in Stügers boek een poging om Van Oudshoorn te imiteren. Van Oudshoorns invloed is inderdaad op allerlei plaatsen aan te wijzen. Maar er is meer. Een zinnetje als: ‘Hij schoof de gordijnen open, ging zitten, keek op zijn horloge en zei: ‘Halfnegen, we hebben de tijd’, doet zoals zoveel van dergelijke zinnetjes bij Stüger sterk denken aan De avonden. Bovendien zit er in zijn boek nogal wat van Heeresma en Mensje van Keulen. De eenvoud en precisie waar Franssens indruk mee maakt, wordt door Stüger af en toe ook nagestreefd, maar zijn pogingen leveren alleen maar druilerigheid op. Op andere ogenblikken laat hij alle eenvoud varen en gaat het van dik hout zaagt men planken. De zieligheid, o, de grote zieligheid van Kowalsky en zijn zeer oude moeder. Niets wordt ons bespaard. De narigheden worden met onzekere hand op elkaar gestapeld ter langzame voorbereiding van het grote vallen.

Toen het vallen kwam, was mijn belangstelling voor een ongetwijfeld treurige en beschrijvenswaardige figuur allang verdwenen omdat het verhaal zo omslachtig en overdreven verteld wordt, met veel herhalingen en met demagogische opmerkingen als ‘eigenlijk was er niets dat Kowalsky nog interesseerde’, alsof we dat niet allang gemerkt hadden. Buitenlanders zeggen wel eens dat de Nederlandse literatuur te somber is en van een hartverscheurende triestheid. Stüger heeft zijn best gedaan dat waar te maken en de harten van zijn lezers aan stukken te scheuren. Ik kan alleen maar rapporteren dat halverwege zijn boek mijn hart zich onherroepelijk verhard heeft.

[pagina 68]
[p. 68]

2. Secundair

In de onvolprezen Synthese-reeks van De Arbeiderspers zijn vijf nieuwe delen verschenen, variërend in prijs van f 15, - tot f 28, -. Ook de kwaliteit varieert en onvolprezen betekent natuurlijk niet dat elk deel even goed is als het vorige. In de eerste plaats wil ik nog eens met veel waardering zeggen dat de medewerkers aan deze reeks hun onderwerp door en door kennen, dat ze bijna zonder uitzondering goed schrijven en dat ze het met een minimum aan jargon afkunnen, wat in deze theoretiserende tijden een verkwikking is. Drie van de vijf boeken houden zich bezig met het naturalisme. Ton Anbeeks De naturalistische roman in Nederland doet dat uiteraard het uitvoerigst. Het is een handig en duidelijk boek waarin een groot aantal romans behandeld wordt, van Van Deyssel tot Couperus en van Heijermans tot Daum. Anbeek heeft een rijtje van acht kenmerken opgesteld - in zijn artikel in De Nieuwe Taalgids 72 waren het er nog maar zeven - die de Nederlandse naturalistische roman bepalen en aan de hand van die kenmerken analyseert hij de romans. Op die werkwijze is wel wat kritiek gekomen en Jan Fontijn vroeg zich in zijn recensie in Vrij Nederland (17-7-82) af door wie de romans die Anbeek als uitgangspunt neemt als naturalistisch waren bestempeld. Hij was ook bang dat nu bijna elke Nederlandse roman naturalistisch genoemd kan worden, omdat Anbeek vindt dat een naturalistische roman niet alle acht kenmerken hoeft te bevatten.

Dat laatste lijkt me overdreven, vooral als je ziet hoe voorzichtig Anbeek zijn criteria hanteert. Met zijn eerste opmerking heeft Fontijn wel gelijk en legt hij een zwakke plek in de methode bloot. Aan de andere kant heeft Anbeeks lijstje de verdienste dat het de gedachten bepaalt en de beschrijving van het Nederlandse naturalisme een steviger ondergrond geeft. Vooral studenten - waarschijnlijk de grootste groep gebruikers van de Synthese-reeks - zullen er houvast in vinden zonder dat ze dogmatisch in één richting gestuurd worden.

Naast dit boek steekt Anbeeks studie Over de romanschrijver Emants wat mager af. Vierenzestig bladzijden tekst voor een bespreking van zes romans is op zichzelf al niet veel, en bovendien beperkt Anbeek zich hoofdzakelijk tot het citeren en becommentariëren van kenmerkende passages. Hij geeft niet veel technische analyse en houdt zich, in tegenstelling tot zijn gewoonte, nauwelijks bezig met de historische plaatsbepaling van de romans. Het boek is, ook in tegenstelling tot Anbeeks gewoonte, tamelijk slordig geschreven. Een zin als: ‘ook in deze tijd vindt het boek nog vele lezers, het is zonder meer Emants' meest populaire roman’, met zijn twee hoofdzinnen gescheiden door een komma en het populistische ‘zonder meer’, ben je van hem niet gewend. Op het eerste gezicht lijkt het boek van R. Marres Over ‘Terug tot Ina Damman’ en de andere Anton Wachter romans van Simon Vestdijk veel meer te bieden. In elk geval kwantitatief want Marres heeft honderdzeventig bladzijden tekst nodig voor de acht romans. Bij nader inzien valt het boek echter erg tegen omdat het meer parafrase is dan analyse. Het is beslist het minste van de vijf.

Anbeek heeft al school gemaakt en in Over Eline Vere van Couperus hanteren M. Klein en H. Ruijs zijn criteria om na te gaan hoe naturalistisch Eline Vere is. De twee schrijvers komen bij hun onderzoek tot de conclusie

[pagina 69]
[p. 69]

dat het boek op en top naturalistisch is. Ze polemiseren daarbij op een vriendelijke manier met Herman Verhaar, die in Tirade (1977) geargumenteerd had dat Eline Vere juist niet zo'n geweldig naturalistische roman was. Het grappige van dit debat is dat Verhaars oordeel over Eline Vere door Anbeek zelf met instemming geciteerd wordt, en mijns inziens terecht. Zoals in zoveel gevallen is hier niet de uitkomst van het debat het voornaamste, maar het inzicht dat uit het botsen van de meningen tevoorschijn komt.

Klein en Ruijs gaan in op allerlei aspecten van Eline Vere waar nog nauwelijks aandacht aan besteed was. Zo vragen ze zich af waarom Lawrence St Clare nu eigenlijk een Amerikaan moest zijn en geen Fransman of Duitser. Ik had hem altijd gezien als vertegenwoordiger van een jong en vitaal land dat scherp contrasteerde met de decadentie van het oude Europa. Klein en Ruijs zoeken er meer achter. Ze poneren dat Couperus het werk van Emerson goed kende, dat Ekstaze voor een groot deel geïnspireerd was op een paar Essays van Emerson en dat Emerson omstreeks 1885 de meest bekende anti-fatalist was. St Clare, met zijn weerzin tegen het fatalisme en zijn Amerikaanse nationaliteit, verwijst de lezer dus naar Emerson - de goed belezen lezer van de jaren tachtig tenminste.

Keer op keer laten Klein en Ruijs zien hoeveel de moderne lezer ontgaat in Eline Vere en het is vooral het historisch onderzoek dat hun boek zo belangwekkend maakt. Verrassend is hun hoofdstukje over de schilder Makart die in het begin van de roman door Betsy genoemd wordt. De lezer van nu zou uit Betsy's opmerking kunnen concluderen dat zij een vrouw van smaak was, maar het blijkt dat het tegenovergestelde waar is en dat voor de lezers van toen Betsy juist getypeerd wordt als iemand die op schilderkunstig gebied van toeten noch blazen weet en alleen maar een domme, oppervlakkige opmerking maakt. Ook de beschrijving van Gounod's opera Le tribut de Zamora blijkt bij te dragen tot een beter begrip van allerlei scènes en zelfs van de persoonlijkheid van Eline. Voor al dit speurwerk moeten we Klein en Ruijs zeer dankbaar zijn.

In hun hoofdstuk over ‘Vertelde tijd’ hebben de schrijvers Couperus tweemaal betrapt op een onnauwkeurigheid. Als kleine tegenprestatie kan ik daar een derde vergissing aan toevoegen. In Hoofdstuk XXXI is het juli - daar is iedereen het over eens. De familie gaat de volgende dag naar De Horze om er de hele zomer door te brengen. De kinderen werden ‘een paar maanden vòòr de vacantie’ van school genomen, en ik vraag me al jaren af wanneer die zomervakantie dan eigenlijk begon. In september? Oktober?

Het meest recente deel van de Synthese-reeks is het boek van Rob Bindels Over De Uitvreter, Titaantjes en Dichtertje van Nescio. Het is een tamelijk breedvoerig boek maar er is over Nescio eigenlijk nog zo weinig geschreven dat de breedvoerigheid van Bindels niet onwelkom is. Misschien was Bindels' taak wel moeilijker dan die van de meeste Synthese-schrijvers. Want hoe beschrijf je het uiterst simpele en tegelijk geraffineerde proza van Nescio, die ook met geringe middelen en op gedempte toon zulke sterke effecten wist te bereiken? Hoe geef je er een analyse van die het begrip verheldert zonder openstaande deuren opnieuw te openen? Dat laatste doet Bindels wel eens. Als hij betoogt dat het vaak terugkerende en ‘intrigerende’

[pagina 70]
[p. 70]

je - ‘eeuwig en altijd moet je weer eten en slapen’ - de directheid verhoogt en de identificatie vergemakkelijkt, dan heeft hij geen conclusie van wereldschokkende aard getrokken of mij veel wijzer gemaakt dan ik al was, en zo staat er heel wat voordehandliggends in zijn boek. Over allerlei aspecten van Nescio's schrijverschap, zoals de verhouding tussen verteltijd en vertelde tijd, tussen fabel en sujet, is blijkbaar niet zo vreselijk veel te zeggen en Bindels probeert gelukkig niet zijn bescheiden conclusies tot dramatische proporties op te blazen. Hij is op zijn best als hij door gewoon, of liever ongewoon goed te lezen de eigenlijke thema's van de verhalen tracht te achterhalen.

De uitvreter is voor hem een verhaal over ‘de onmogelijkheid de tijd te stoppen en zich aan het sterfelijk lot te onttrekken en de pijn die van dat besef het gevolg is’. Hij concludeert dat het in laatste instantie een metafysisch verhaal is: ‘hoe te leven als alles sterft’. Het thema van Titaantjes ziet hij als complexer en als een ‘verscheurdheid op leven en dood’. Dichtertje beschouwt hij als ‘een parabel van het zuiverste water’ over het erotische tekort en het menselijk verlangen. Als ik Bindels goed begrijp, gaat zijn hart uit naar dat laatste verhaal. Het mijne niet. Voor mij is De uitvreter nog altijd het hoogtepunt. Dat doet er verder niets toe. Bindels heeft een boeiend en zeer behulpzaam boek geschreven. Wie iets met Nescio te maken heeft, kan er niet buiten.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Reinder P. Meijer

  • over Jean-Paul Franssens

  • over Hedda Martens

  • over Frans Stüger

  • over Ton Anbeek

  • over Maarten Klein

  • over H. Ruijs

  • over Rob Bindels

  • over Louis Couperus

  • over Nescio