Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1992 (1992)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1992
Afbeelding van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1992Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1992

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 1992

(1992)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 46]
[p. 46]

Helder licht en vals
Kroniek van het proza
R.P. Meijer (Londen)

Voor het eerst in jaren heeft de jury van de Ako-prijs twee boeken op haar zestal gezet die ik zelf ook verkozen zou hebben. Dat waren Eerst grijs dan wit dan blauw van Margriet de Moor en Het oog van de engel van Nelleke Noordervliet. In het vorige nummer van NEM heb ik mijn bewondering voor die twee heldere en intelligente romans al omschreven, en daar toen een derde vrouwelijke schrijver bij betrokken die ook op het zestal had behoren te staan. Dat was Fleur Bourgonje met haar indrukwekkende verhalenbundel De verstoring. Haar heeft de jury over het hoofd gezien. Wel heeft Joost Zwagerman een plaats gekregen, waarmee de jury dus heeft willen zeggen dat zijn roman Vals licht misschien het beste prozawerk is dat de Nederlandstalige literatuur in het laatste jaar heeft voortgebracht. Niets is minder waar. Als zo'n boek bekroond zou worden, is het Ako-prestige weer even ver heen als in de jaren van de ongelukkige uitverkiezing van Louis Ferrons Karelische nachten en Brigitte Raskins Het koekoeksjong. Zwagerman hoort bij de schrijvers die op een groot publiek mikken. Hun kampioen is Leon de Winter, die met Supertex (De Bezige Bij, fl. 27,50) het zestal niet heeft gehaald al werd dat wel verwacht. Het geval van de Winter is spectaculairder dan dat van Zwagerman omdat hij indertijd heel serieus is begonnen met romans als De (ver)wording van de jonge Dürer (1978) en vooral Zoeken naar Eileen W. (1981). Met Kaplan uit 1986 heeft hij het over een andere boeg gegooid, en dat is hij blijven doen. In Supertex vertelt hij het verhaal van een jongen die moet opboksen tegen een zeer dominerende vader die wel iets van Bordewijks Dreverhaven heeft. Hij komt psychisch zwaar beschadigd uit de strijd en al wordt hij een even geslaagd textielhandelaar als zijn vader, hij beleeft er niet veel plezier aan. Het populisme van De Winter ligt niet zozeer in het verhaal zelf als wel in de manier waarop het verteld wordt. Symptomatisch is de minachting voor komma's waardoor allerlei zinnen zich pas bij een tweede lezing laten ontraadselen: ‘Maria ging op de armleuning van een van de fauteuils zitten. Het witte laken contrasteerde met het zwarte leer en haar gouden haar en ontblote benen vervolmaakten de glossy reclamefoto die nu gemaakt kon worden.’ Zo rammelt het verhaal maar door, slordig en met veel ongein. Buitengewoon hinderlijk is ook de uit Amerika overgewaaide gewoonte om een pak niet een pak te noemen maar een Armani of een Versace. Mensen die wat geld hebben, zijn ‘gestoken in McGregor en Agnès B.’ en iemand gaat op reis met ‘een uitgebreide set rode Delsey's’. Oorspronkelijk zal dat gebruik van merknamen wel bedoeld zijn als bijdrage tot de karakterisering van de figuren maar bij De Winter geeft het alleen maar een idee van gemakzucht, snobisme en oppervlakkigheid. Je hoeft de dingen niet meer te beschrijven, je noemt maar een naam en iedereen ziet het genoemde voor zich: de stropdassen van Hechter,

[pagina 47]
[p. 47]

de schoenen van Christofiori en de Des Bouvrie bank. Wie de hele dag met zijn neus voor de etalages in de P.C. Hooftstraat staat, ziet wellicht iets, een ander ziet niets.

Zwagerman maakt het minder bont dan De Winter. Het populistische van zijn roman Vals licht (Arbeiderspers, fl. 34,90) ligt in de eerste plaats in zijn onderwerp. Met een variatie op Vestdijk had zijn roman ‘de student en het lichte meisje’ kunnen heten. Een onschuldige student wordt onherstelbaar verliefd op een jong hoertje dat hem aantrekt en afstoot, en dat wel of niet verslaafd is aan heroïne. Het verhaal heeft af en toe wel enige spanning, maar elk effect wordt steeds weer teniet gedaan door de grauwe eentonigheid van de stijl die vaak vlak in de buurt komt van een tweederangs jongensboek: ‘Al gauw zou Simon erachter komen dat...’. ‘Voor hij het wist had Simon opgetogen geantwoord dat...’. En als Zwagerman het echt mooi wil doen, wordt het nog erger: ‘Zelfs het orgasme zong zich los van zijn gemoed’, of ‘Haar engelachtigheid stoelde op een etherisch ogende introvertie’. Bij dergelijke zinnen is het moeilijk te zeggen of ze grappig bedoeld zijn of serieus, maar in geen van beide gevallen zijn ze doeltreffend. Zwagermans roman staat er vol mee en wie zo schrijft verdient geen prijs.

Interessanter is de merkwaardige roman van Jacq Vogelaar. Hij is geen nieuwkomer en in de jaren zestig en zeventig baarde hij opzien met een paar boeken - romans is het woord niet - die nog het dichtst lagen bij het zgn. ‘ander proza’ van Bert Schierbeek en Lidy van Marissing. Vogelaars intenties waren in die jaren niet alleen literair maar ook politiek en sociaal. Hij zag het bestaande maatschappijsysteem als vals en wilde het met zijn boeken aantasten door de traditionele taal en literatuur af te breken en haar betekenissen te vernietigen. In een roman wilde hij geen constructie maar demontage. Een boek als Kaleidiafragmenten uit 1970 bestond uit fragmenten die zo goed als niets met elkaar te maken hadden en geschreven waren in een wartaal die af en toe wel amusant was maar die de maatschappij niet aan het wankelen heeft kunnen brengen. Vogelaar is van die manier van schrijven teruggekomen, maar in zijn nieuwe boek, De dood als meisje van acht (De Bezige Bij, fl. 34,50), is toch nog wel iets te bespeuren van zijn tegenzin in de traditionele opbouw van een roman. In zijn boek gaat Nora, een vrouw van even in de veertig, terug naar haar geboortedorp Moorgat. Ze herinnert zich dan wat ze daar als meisje van acht jaar heeft beleefd. Soms zijn die herinneringen hecht met elkaar verbonden, vaak ook lijkt er geen enkel logisch verband te bestaan, zoals bij herinneringen van kinderen ook wel het geval is. Dat uitgangspunt leidt tot een buitengewoon losse constructie waarvan allerlei onderdelen onderling verwisselbaar lijken. Op dat punt heeft het in de verte nog iets van Kaleidiafragmenten waar de verwisselbaarheid geafficheerd werd door het ontbreken van paginering. Het spreekt vanzelf dat er in dat boek geen sprake was van een ‘verhaal’.

In Vogelaars nieuwe roman ligt wel een verhaal verscholen, een eenvoudig, zij het bizar verhaal. Toen Nora in 1944 werd geboren, woonde haar moeder nog maar kort in Moorgat. Ze werkte er als dienstmeisje bij de koster en werd door de dorpsbewoners met angst en wantrouwen bekeken. Het is dezelfde

[pagina 48]
[p. 48]

xenofobische haat die Marijke Höweler een aantal jaren geleden huiveringwekkend heeft beschreven in Tobias. Nora geneert zich voor haar moeder en bewaart zo veel mogelijk afstand. Hoe het met de vader zit, horen we niet. We weten alleen dat hij afwezig is. Door het gebrek aan contact met de moeder en de afwezigheid van de vader, staat Nora volkomen alleen. Moorgat is voor haar een poel van ellende, steeds weer gesymboliseerd door de varkens van de koster en de modder alom. Om boven die poel uit te komen, vlucht zij steeds meer in dromen en verbeeldingen. Ook richt ze zich op een concrete figuur, de vrouw Mona, die nog vetter is dan de varkens van de koster: een monster, zeggen de dorpsbewoners, een zeekoe, een tientonner. In haar ziet Nora een engel en een godin. Mona was kort voor de geboorte van Nora in het dorp komen wonen en wordt door de dorpelingen nog meer gehaat dan Nora's moeder omdat ze opvallender is en nog meer angst inboezemt. De angst en haat van de dorpsbewoners komt ten slotte tot een uitbarsting waarbij Mona's huis in brand wordt gestoken en zijzelf op een stapel mest wordt doodgeslagen en in een beerput gegooid. Dan gebeurt het wonder en de moddervette Mona stijgt op naar de hemel. Het is een mirakel dat zich uitsluitend in Nora's verbeelding zal hebben afgespeeld, maar het geeft haar de moed zelf een geweldige wraakoefening te volvoeren.

Het boek lijkt in eerste instantie een dorpsverhaal vol vreemdelingenhaat en gewelddadigheid, maar het is duidelijk dat Vogelaar het een andere dimensie heeft willen geven door uitvoerig te schrijven over de rol van de verbeelding. Tegelijk ook is het duidelijk dat het Vogelaar niet in de eerste plaats om het verhaal gaat, maar om hoe het verscholen ligt in de herinneringen. In de praktijk betekent dit dat de lezer door de schrijver wordt meegenomen langs eindeloos kronkelende paden die hem soms dichterbij het doel lijken te brengen en hem er dan weer van afvoeren. Maar het doel is het doel niet; het doel is de kronkelweg zelf. Alleen de slingerende paden van de herinnering kunnen het innerlijk leven van Nora uitbeelden. Al met al is het een roman die heel langzaam op gang komt, en ook heel langzaam door blijft gaan, met een eigenzinnigheid die je in de literatuur niet vaak tegenkomt. Een communis opinio zal er over een boek als dit wel nooit kunnen bestaan. De een noemt het lyrisch, de ander spreekt van zwelgen in taal. Lyrisch is het ongetwijfeld, maar bijna driehonderd bladzijden ‘prozalyriek’ is van het goede te veel. Wat het zwelgen betreft, voor mijn gevoel laat Vogelaar zich te vaak en te ver meeslepen door zijn woordenstroom die ook nogal eens aan kracht verliest door de vele herhalingen. De roman van Vogelaar is zeker een merkwaardige roman die na een lange inwerkperiode wel gaat boeien maar die geen rechten kan doen gelden de beste van het jaar te zijn.

Nico Dros is wel een nieuwkomer en het zal niet veel schrijvers zijn overkomen om met hun eerste boek al bij de top-zes te worden gerekend. Het historische schijnt de jury's van de laatste jaren goed te bevallen. Verleden jaar won P.F. Thomése de prijs met een bundel historische verhalen en ook Nelleke Noordervliets boek is een historische roman. De roman van Dros, Noorderburen (G.A. van Oorschot, fl. 27,50) is gesitueerd in de laatste jaren van de

[pagina 49]
[p. 49]

Napoleontische tijd. De hoofdfiguur is Christiaan Boddaert, een Nederlandse aristocraat die zich plotseling, en ook een beetje tot zijn eigen verbazing, met een fel pamflet tegen het Franse gezag keert. In het begin van zijn boek maakt Dros nogal wat werk van dit raadselachtige gedrag van Boddaert. Waarom had hij ineens zo'n hevige aanval gelanceerd? Hij had geschreven over de ambtenjagerij van patriottische bekeerlingen en de manier waarop de aristocratie zich van deze ‘omhooggevallen plebejers’ wist te bedienen. Bovendien had hij herinnerd aan de staatkundige en humanitaire idealen waarin hij en velen met hem kort geleden nog konden geloven. Dat was allemaal waar, maar waarom had hij nu ineens gereageerd, vrijwel zeker wetend dat hij gearresteerd zou worden? Jeugdige onbesuisdheid, zeggen sommige van zijn vrienden, politiek dollemansgedrag noemt hij het zelf. Terwijl hij in voorarrest zit, probeert hij zijn motieven te achterhalen. Hadden die wel iets met politiek te maken of had hij die spectaculaire beroering alleen geënsceneerd om weer de aandacht te krijgen van de vrouw die hem had verlaten? Het is een intrigerend begin van de roman, Vestdijk waardig, maar jammer genoeg verdwijnt het probleem van de motivering, en daarmee dat van de persoonlijkheid van de hoofdfiguur, zo goed als geheel uit het boek. Daarmee verdwijnt ook een groot deel van de spanning die in het begin was opgeroepen, en wat er dan overblijft is een goed gedocumenteerde maar onopvallende historische roman die de niet ingeloste belofte van het begin niet kan doen vergeten.

Na zijn arrest wordt Boddaert veroordeeld tot drie jaar ballingschap op Texel. Hij wordt ondergebracht in Noorderburen, een arm dorpje in een afgelegen hoek van het eiland. Hij komt daar onder de hoede van de sous-maire Lammert, een uitgebluste man die geen energie meer heeft om wat van het dorp te maken. Wel raadt hij Boddaert aan iets te gaan doen omdat hij anders gek zal worden van drie jaar in Noorderburen. Boddaert werpt zich dan op het activeren van de dorpsgemeenschap. Hij stelt het schooltje weer open en geeft er zelf de lessen, hij leert de bevolking hoe ze aardappelen moeten verbouwen - die waren daar in 1812 nog nagenoeg onbekend - en hij werkt plannen uit voor inpolderingen. De dorpsgemeenschap ziet hem als een indringer en hij krijgt dezelfde dorpsxenofobie te verduren als Nora en Mona in de roman van Vogelaar. Dat wordt nog erger als hij een verhouding begint met een jonge weduwe in het dorp en haar zwanger maakt. Het eind kan dan alleen maar dramatisch zijn.

De stijl van Dros draagt ook al niet bij aan de spanning. Zijn taalgebruik is tamelijk flets en al probeert hij wel de stormen op Texel te beschrijven, en de kou en de wolken, erg suggestief doet hij dat niet. Het enige stuk waarin iets van emotie meeklinkt is de beschrijving van een gruwelijk dorpsvermaak waarbij twee meeuwen worden gedwongen elkaar te bevechten. Ook de poging om lokale kleur aan te brengen door middel van vergeten of dialectische woorden als ooi, ket, paai, gatepetiel, spurrie, babbeluinen en slikkerdemikjes kan de stijl niet van dorheid redden. Het boek is zo onopvallend dat je je afvraagt met welk zesde of zevende zintuig de jury het opgemerkt heeft.

De enige Vlaming van het zestal is Eric De Kuyper, en ook dat is vreemd. Hoe heeft een jury die wel haar oog laat vallen op Dros en op De Kuyper, een boek

[pagina 50]
[p. 50]

als Kartonnen dozen (Prometheus, fl. 27,90) van de Vlaming Tom Lanoye kunnen missen? Nee, ik ben niet kribbig, zoals Wim Kan zei als hij wat kritiek te spuien had, maar ik kan er niet bij dat aan een middelmatig boek als dat van De Kuyper de voorkeur wordt gegeven boven het in alle opzichten - onderwerp, stijl, spanning, compositie, humor - superieure boek van Lanoye. Beide boeken zijn autobiografisch (al is dat van Lanoye een roman en dat van De Kuyper niet), beide gaan voor een groot deel over ontwakende seksualiteit, die ook in beide gevallen op jongens is gericht, beide behandelen uitvoerig het schoolgaan in België. Met andere woorden, er is hier geen sprake van een vergelijking tussen appels en peren.

Het boek van De Kuyper heet Grand Hotel Solitude (Sun, fl. 28,90) en draagt als ondertitel ‘Taferelen uit de adolescentiejaren’. Het is het vierde deel van wat de uitgever een reeks autobiografische geschriften noemt. De eerste drie ken ik niet, maar ik ben De Kuyper gaan lezen met alle goede wil die enthousiaste critici mij hadden aangepraat. De meest opvallende eigenschap van De Kuyper in dit boek is de breedvoerigheid. Hij is de verteller die er eens goed voor gaat zitten en alles nauwgezet uit de doeken doet, ook al hadden we allang begrepen waar het om ging. Iets even aanstippen ligt niet in de aard van deze manier van vertellen. Ook worden allerlei observaties vaak nog eens met andere woorden geparafraseerd. Zo legt De Kuyper uit dat er in Vlaanderen bij het benoemen van de klassen van het middelbaar onderwijs afgeteld wordt, terwijl men in Nederland opklimt van één naar zes, en schrijft dan: ‘Maar na zes kan rekenkundig nog zeven, acht, negen... volgen. Het kan eindeloos doorgaan. Komt er ooit wel een eind aan?’ Die laatste zin is, zoals zo vele, volkomen overbodig, en zo zou je aan het schrappen kunnen blijven.

Het boek speelt omstreeks 1958, toen De Kuyper zestien was. Hij was toen al een filmfanaat - hij is nu onderdirecteur van het Nederlands Filmmuseum - en wie dat ook is, kan bij hem zijn hart ophalen. Wie dat niet is, moet wel eens geeuwen. In dat jaar 1958 verhuisde zijn familie van Brussel naar Antwerpen, en de jongen - die nooit anders wordt aangeduid dan met ‘hij’, wat soms verwarrend werkt - probeert de nieuwe stad te ontdekken. Hij denkt dat er ‘onder’ de stad een andere stad ligt, geheimzinniger en boeiender dan de straten die hij kent. Hij vindt die niet omdat hij eigenlijk niet weet wat hij zoekt of waar hij naar verlangt. Toch zijn er wel een paar aanwijzingen voor de richting die zijn speurtocht uitgaat: de plaatjes van halfblote mannen in de krantenkiosken wekken een emotie op waarvoor hij dan nog geen oplossing weet. Later, als hij iets meer van zijn eigen geaardheid begint te begrijpen, leest hij Sartres boek over Genet, maar het zegt hem niet veel en hij vindt er niets van zichzelf in terug. In tegenstelling tot Tom Lanoye is hij erg terughoudend over zijn seksuele verlangens. Wel schrijft hij een paar scherp geobserveerde stukken over de verwarring waarin een adolescent verkeert. Het intrigeert en ergert hem dat idealisme gelijktijdig kan optreden met cynisme, dat diepzinnig gefilosofeer samen kan gaan met oppervlakkige frivoliteit, en wereldhervormerij met de neiging tot zelfdestructie.

En dan de vergeten Tom Lanoye. Hij is geboren in 1958 en is dus zestien jaar

[pagina 51]
[p. 51]

jonger dan De Kuyper. De schooljaren die hij beschrijft, waren deel van de jaren zeventig en de schoolsituatie was veel vrijer dan in de tijd van De Kuyper. De school waar we in Kartonnen dozen over horen, was van huis uit een kleinseminarie waar de leraren hun uiterste best deden om met de tijd mee te gaan en zo te kunnen concurreren met wat zij beschouwden als de goddeloze staatsscholen. Lanoye beschrijft de gang van zaken daar op een veel lichtere toon dan De Kuyper.

Probleemloos was zijn schooltijd zeker niet, maar hij maakt ook niet de indruk dat hij verscheurd werd door angsten en twijfels. Hij kijkt met een kritisch oog naar de hervormende leraren, die nog maar net uit de soutane zijn gestapt, hij waardeert hun goede bedoelingen, maar kan er eigenlijk alleen maar ironisch over schrijven. Tegenover de directie is hij minder tolerant en hij beschuldigt ze ervan alle experimenten de overlevingskans te geven van ‘een aardappel geplant in een emmer kiezels.’ Maar ook al maakt hij zich boos, de lichte toon blijft altijd overheersen, zelfs bij de hevige emotie van zijn verliefdheid op de jongen Z. Alles met elkaar is Kartonnen dozen een buitengewoon amusante roman vol vrolijke melancholie. Ik zeg niet dat hij de Ako-prijs had moeten winnen, maar hij had wel op het zestal behoren te staan. Voor de goede orde zeg ik er even bij dat de grote roman van Monika van Paemel, De eerste steen, te laat kwam om dit jaar nog te kunnen meedingen.

Hoe oordeelde men nu in de kritiek over de kansen van de zes? Wat vond men het beste boek van het jaar? Jaap Goedegebuure koos voor Margriet de Moor (HP\De Tijd, 27.3.92). Arnold Heumakers kon niet kiezen tussen Margriet de Moor en Vogelaar en hakte zijn knoop door met het argument dat dames voorgaan (de Volkskrant, 10.4.92). Carel Peeters kon niet beslissen tussen de Moor, Noordervliet en Vogelaar (Vrij Nederland, 4.4.92). Reinjan Mulder zette de Moor op de eerste plaats en Noordervliet op de tweede (NRC Handelsblad, 10.4.92). Zelf had ik na lang wikken en wegen tussen de Moor en Noordervliet voor de laatste gekozen.

En de winnaar was? Margriet de Moor. En daarmee is de Ako-prijs eindelijk weer eens goed terecht gekomen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Reinder P. Meijer

  • over Joost Zwagerman

  • over Leon de Winter

  • over Jacq Firmin Vogelaar

  • over Nico Dros

  • over Eric de Kuyper

  • over Margriet de Moor