| |
| |
| |
[Neerlandica extra Muros - oktober 1994]
Vertaalwetenschap in de Lage Landen
Theo Hermans (Londen)
Achtergrond
Al de jaren dat hij als student in Gent rondwaarde, had mijn broer op zijn kamer een verkleurde, scheefgezakte poster hangen. Daarop stond een onsamenhangend ogende jongeman afgebeeld met een stel potloden, boeken en meetinstrumenten onder de arm. Blijkbaar was hij pas afgestudeerd, want even opgelucht als ongrammaticaal verkondigde hij: ‘Six munths ago I couldn't even spell injuneer and now I are one.’ Zo ongeveer is het de vertaalwetenschap de laatste dertig jaar vergaan. Amper een generatie geleden leek het nauwelijks denkbaar dat er een aparte discipline met het verschijnsel vertalen als specifiek aandachtsgebied tot stand zou kunnen komen. Nog in de jaren zeventig en tachtig werd er nationaal en internationaal geruzied over de vraag of er nu al of niet een nieuw vak geboren was, en hoe het kind dan heten moest (vertaalkunde? vertaalwetenschap? science de la traduction? traductologie? translation studies? traductology? Übersetzungswissenschaft? Translations-wissenschaft?). Hoewel ook vandaag nog lang niet iedereen overtuigd is van het bestaansrecht, de aard en de benaming van wat ik gemakshalve als vertaalwetenschap aanduid, heeft er zich inmiddels in het veld zelf zo'n activiteit en stuwkracht ontwikkeld dat er geen houden meer aan is. De sceptici kijken een rijdende trein na. Dat bij dit alles het vak zich intern in een ongeregelde staat bevindt, bijwijlen door babylonische spraakverwarringen geteisterd wordt, zijn object niet nauwkeurig kan of wil afbakenen, zich in uiteenlopende richtingen ontwikkelt en methodologisch nu eens bij deze en dan bij die aangrenzende discipline aanleunt - het zijn even zovele tekenen van levensdrift en van de vruchtbare complexiteit van datgene wat de vertaalwetenschap nu juist bestudeert, wat op zijn beurt als argument wordt benut om te stellen dat de behoefte aan vertaalwetenschap dus alleen maar toeneemt.
Kortom, het gaat de jonge discipline voor de wind. Meer nog, en dichter bij huis: onderzoekers uit de Lage Landen spreken een aardig woordje mee in dit expansieve, bij uitstek internationale en multidisciplinaire vak. Ook in de loop van de laatste decennia hebben zij een niet te verwaarlozen rol gespeeld in de ontwikkelingen die het huidige gezicht - of de vele gezichten - van de vertaalwetenschap bepalen. Een en ander heeft ongetwijfeld te maken met de intensieve beoefening van het vak ten onzent. Nederland en België hebben niet alleen een rijke vertaaltraditie, zij tellen verhoudingsgewijs ook meer vertaalwetenschappers dan welk ander gebied ook. Een aantal onderzoekers en theoretici uit de Lage Landen geniet bovendien internationale bekendheid. In sommige buitenlandse overzichten, zoals het recente Contemporary Translation Theories (1993) van de Amerikaan Edwin Gentzler, wordt dat feit
| |
| |
onderkend en in de verf gezet.
In wat volgt, wil ik proberen de specifieke bijdrage van de Lage Landen aan de moderne vertaalwetenschap, of althans enkele aspecten daarvan, in het licht te stellen. Daarvoor is het nodig eerst in grote lijnen een paar verschuivingen binnen het vakgebied in zijn geheel te schetsen. Vervolgens zal ik de - inhoudelijk en institutioneel - belangrijkste centra van de vertaalstudie in de Lage Landen aangeven. Tot slot ga ik in op enige markante verwezenlijkingen en interessegebieden van het vertaalonderzoek in Nederland en België. Overigens is niet de laatste reden om juist in NEM aandacht aan dit onderwerp te besteden, erin gelegen dat verscheidene NEM-docenten in de volgende bladzijden ter sprake zullen moeten komen. Het is wellicht een teken aan de wand geweest dat de IVN-colloquia van 1988 en 1991 uitvoerig aandacht besteedden aan vertaalkwesties.
| |
Ontwikkelingen
Bij het eerste punt, het uittekenen van de grote lijnen van de ontwikkelingen binnen de moderne vertaalwetenschap, zitten we al meteen lelijk in de problemen. We hebben immers, zoals hierboven reeds aangegeven, te maken met een zeer divers, almaar uitdijend en bepaald roerig vakgebied. Wie bovendien de recente verschuivingen binnen de discipline waarin hij of zij zelf werkzaam is, historisch in kaart wil brengen, doet dat nooit onbevooroordeeld. Alle geschiedschrijving is tenslotte op het standpunt van de interpreterende beschouwer betrokken, en die kan zichzelf niet wegcijferen. Dat geldt ook voor het onderstaande. De lezer zij dus gewaarschuwd dat hier een onvermijdelijk gekleurde uiteenzetting volgt. Hoogstens kan ik proberen mijn visie op het beschrevene zo duidelijk mogelijk te maken. Dat de schets bovendien zeer onvolledig is, komt doordat ik terwille van de overzichtelijkheid slechts enkele lijnen uitstippel.
Over de vraag hoe en wanneer de systematische - in tegenstelling tot incidentele - aandacht voor het verschijnsel vertalen begonnen is, lopen de meningen niet zo sterk uiteen. Het moderne vertaalonderzoek met wetenschappelijke inslag heeft ergens in de jaren zestig een aanvang genomen. Kort voordien waren de eerste pogingen ondernomen om vertalingen te vervaardigen met behulp van computers. Omstreeks die tijd ontstond er in taalkundige en, grotendeels onafhankelijk daarvan, in literaire kringen belangstelling voor vertaalkwesties. Het reeds genoemde boek van Edwin Gentzler gaat weliswaar uit van een losjes aan elkaar gebreide traditie van literaire vertaalateliers op enkele Amerikaanse universiteiten, maar van volgehouden aandacht is ook bij hem pas sprake vanaf de jaren zestig, met baanbrekende werken als Eugene Nida's Toward a Science of Translating (1964), over bijbelvertalen, J.C. Catfords A Linguistic Theory of Translation (1965) en Albrecht Neuberts Grundfragen der Übersetzungswissenschaft (1968), allebei op taalkundige
| |
| |
grondslag en, op literair gebied, Jirí Levý's Die literarische Übersetzung (1969), waarvan het Tsjechische origineel van 1963 dateert en aansluit bij de inzichten van de Praagse structuralisten. Het is goed te kunnen memoreren dat de Lage Landen van meet af aan present waren. Reeds in 1964 werd aan de Universiteit van Amsterdam het Instituut voor Vertaalkunde opgericht. Een van de docenten, de Amerikaan James Holmes, bood enkele jaren later een cursus vertaaltheorie aan in de vakgroep Algemene Literatuurwetenschap. In Vlaanderen begon Raymond van den Broeck in het midden van de jaren zestig aan een lange reeks publikaties over vertaalkwesties; voor zover mij bekend was hij in 1970 de eerste die in de Lage Landen promoveerde op een proefschrift over vertaaltheorie.
Veel minder eensgezindheid bestaat er over de vraag hoe en waar de accenten gelegd moeten worden bij de evolutie sindsdien. De gescheiden wegen van enerzijds het taalkundig en anderzijds het literair geïnspireerde onderzoek is in de meeste overzichten echter wel terug te vinden. Laat ik er hier drie noemen: Gentzler (1993), Snell-Hornby (1988) en Van Leuven-Zwart (1992). Gentzler trekt de lijn van de taalkundige belangstelling vooral in Duitsland door, evenwel zonder veel enthousiasme. Hij ziet belangwekkende vernieuwingen in de meer literair geïnspireerde benaderingen op structuralistische grondslag. Die mondden tegen het eind van de jaren zeventig uit in het werk van de zogeheten polysysteemgroep, waarin Israëlische en Vlaamse vertaaltheoretici de toon aangaven (Itamar Even-Zohar en Gideon Toury naast Van den Broeck, André Lefevere en José Lambert); ook Holmes was nauw bij deze groep betrokken. Als recente derde lijn noemt Gentzler tenslotte de interesse voor vertalen vanwege diverse poststructuralisten.
In haar Translation Studies: an Integrated Approach uit 1988 is Mary Snell-Hornby veel minder laatdunkend over de taalkundige richting en benadrukt zij het belang van de zogenoemde Neuorientierung in deze benadering, d.w.z. de opening in de jaren tachtig naar de tekstlinguïstiek en pragmatiek en naar een visie op vertaling als communicatief handelen. Als de twee belangrijkste ‘scholen’ in het denken over vertalen in de jaren tachtig beschouwt zij de Duitse taalkundige richting en de literair georiënteerde ‘Manipulatieschool’, genoemd naar het boek The Manipulation of Literature (Hermans 1985) maar verwijzend naar dezelfde personen en ideeën als wat bij Gentzler de polysysteemgroep heet. Snell-Hornby is erop uit wat zij beschouwt als de beperkingen van beide benaderingen te overstijgen door een ‘geïntegreerde’ theorie voor te stellen waarin het onderscheid tussen de taalkundige en de literaire benaderingen zou worden opgeheven.
Kitty van Leuven-Zwart volgt een soortgelijke redenering in haar boek Vertaalwetenschap (1992). In het taalkundig gerichte vertaalonderzoek van na de Tweede Wereldoorlog besteedt ook zij aandacht aan de wending naar de pragmatiek in de jaren tachtig, maar in tegenstelling tot Snell-Hornby heeft zij veel meer oog voor de radicale gevolgen van deze heroriëntering in het werk van figuren als Hans Vermeer en Justa Holz-Mänttäri, die geheel in
| |
| |
functionalistische termen denken. Bij het literaire vertaalonderzoek onderkent zij een viertal tendensen, te weten de structuralistische (Jirí Levy), de neohermeneutische (Friedmar Apel), de systemische (de ‘Manipulatiegroep’) en de daarmee verwante transfer-gerichte (het onderzoekscentrum in Göttingen). De tegenstellingen tussen al deze benaderingen laten zich reduceren, aldus Van Leuven-Zwart, tot drie breuklijnen: die tussen het literaire en het linguïstische onderzoek, tussen descriptieve en normatieve aanpak, en tussen vertaaltheorie en vertaalpraktijk. Volgens Van Leuven-Zwart zijn deze tegenstellingen evenwel niet onverzoenbaar: zij is juist op zoek naar een omvattend theoretisch kader waarin tussen al deze aspecten wisselwerkingen bestaan.
Aangezien ik mij het best thuis voel bij de niet-normatieve vertaalstudie voorgestaan door wat hier en daar de ‘Manipulatiegroep’ is gaan heten, kan het niet anders of ik bekijk zowel de internationale als de Lagelandse scène vanuit dat oogpunt. Mijn eigen interpretatie van de ontwikkelingen binnen de vertaalwetenschap loopt daarom slechts ten dele parallel met de drie zoëven genoemde (cf. Hermans 1993). De toenemende functionalisering en contextualisering van het vertaalwezen is in alle lezingen evident genoeg en is ook wel algemeen aanvaard. Vertalen ziet men tegenwoordig niet meer als een kwestie van statisch en uitsluitend linguïstisch de- en recoderen, of van het reconstrueren van een vreemdtalige brontekst met andere bouwstenen, maar als een complexe vorm van interculturele communicatie die een bepaalde context en participanten met bepaalde mogelijkheden, verwachtingen en belangen veronderstelt. In tegenstelling echter tot Snell-Hornby en Van Leuven-Zwart zijn voor mij vertaaltheorie en vertaalpraktijk twee gescheiden gebieden, die zich tot elkaar verhouden ongeveer zoals literatuurtheorie enerzijds en de literaire produktie van dichters of romanschrijvers anderzijds; zo ook lijken descriptieve en prescriptieve benaderingen mij onverenigbaar - al valt er zeker een metatheoretische discussie te voeren over de precieze lading van deze begrippen en de positie van de gebruiker ervan.
Wanneer we nu de raakpunten bezien tussen de brede evolutie binnen het vakgebied zoals in de genoemde overzichten geschetst en de specifieke vertaalwetenschappelijke bemoeienissen in de Lage Landen, is het opvallend hoe sterk het Nederlandstalige gebied naar voren komt. Niet in alle gevallen is die bijdrage vernieuwend, want ook de vertaalstudie heeft zo haar achterhoede. Een van de meest bekende vertaalkundigen van de oude stempel is bijvoorbeeld de Brit Peter Newmark, voor wie alle vertaalonderzoek nog steeds als enig doel heeft het bedenken en tegen elkaar afwegen van oplossingen voor problemen in de praktijk van het vertalen. Newmarks evenknie in Nederland is Peter Verstegen, zelf voortreffelijk vertaler, die zich echter als onderzoeker nadrukkelijk bezig wil houden met ‘vertaalkunde’, d.i. met de vraag ‘hoe teksten uit de ene taal kunnen worden overgebracht in een andere taal met een zo klein mogelijk betekenisverlies’ (1993: 1). De - overigens subtiele - vertaalkritiek die Verstegen in dit kader ontwikkelt, is expliciet normatief van aard en op het beïnvloeden
| |
| |
van de vertaalpraktijk gericht. Daarmee lijkt Verstegen, die ook verbonden is aan de Universiteit van Amsterdam, bewust terug te grijpen naar de dagen van het Instituut voor Vertaalkunde. Dat instituut veranderde in 1982 echter in het Instituut voor Vertaalwetenschap. De naamsverandering gebeurde om goede redenen, want er was in de loop van de jaren zeventig binnen en buiten de Lage Landen het een en ander gaan gisten in de wereld van de vertaalstudie: de hulpdiscipline was een zelfstandig vak geworden.
In 1972 publiceerde James Holmes een essay (‘The Name and Nature of Translation Studies’; in Holmes 1988) waarin voor het eerst het gehele gebied van het vertaalonderzoek in kaart werd gebracht en onderverdeeld. In de daaropvolgende jaren nam het aantal publikaties over diverse aspecten van het vertalen alleen maar toe en werd duidelijk dat vertaalstudie méér was dan het opleiden van vertalers of het op elkaar passen van taalsystemen. Ook in die periode werd op een reeks colloquia achtereenvolgens in Leuven (1976), Tel Aviv (1978) en Antwerpen (1980) de grondslag gelegd voor de benadering van wat later de polysysteemgroep of de ‘Manipulatiegroep’ zou heten. De term ‘polysysteem’ was bedacht door Itamar Even-Zohar, terwijl het boek In Search of a Theory of Translation (1980) van diens landgenoot Gideon Toury richtinggevend werd voor de vertaalstudie in deze kring. Toury ging in zijn boek uit van een resoluut descriptief standpunt: ‘vertalen’ was niet een reeds vooraf vaststaande grootheid, maar een cultureel bepaald verschijnsel dat concrete invulling behoefde. Alleen door te kijken naar bestaande vertalingen en vertaalopvattingen, dus op grond van empirisch en historisch onderzoek, kon men te weten komen wat in deze of gene culturele context ‘vertalen’ precies inhield. Die relativering werkte inspirerend. De Uitnodiging tot de vertaalwetenschap van Van den Broeck en Lefevere (1979) beoogde blijkens het voorwoord het eerste omvattende overzicht van ‘de doelstelling, de problematiek en de methode van de Algemene Vertaalwetenschap, opgevat als de algemene descriptieve en theoretische studie van vertalingen en het vertalen’ in het Nederlands te brengen. Vooral Lefevere, eertijds in Antwerpen (UIA) maar nu sinds geruime tijd NEM-docent in Austin, Texas, en José Lambert, hoogleraar ALW aan de K.U. Leuven, gingen steeds verder in
het contextualiseren van het vertalen als cultureel bepaald proces en van vertalingen als cultuurprodukten. Het bovengenoemde The Manipulation of Literature uit 1985 was niet meer dan de kristallisatie van deze ideeën. Sindsdien heeft er zich binnen dit conceptuele kader een verdere ontwikkeling voorgedaan die ook internationaal meetelt en zich voornamelijk op vertaaltheorie en op historische vertaalstudie richt.
In de jaren tachtig kreeg het vertaalonderzoek in de Lage Landen bovendien een impuls uit een andere hoek doordat in Amsterdam Kitty van Leuven-Zwart, die tegen het eind van het decennium hoogleraar vertaalwetenschap op de UvA zou worden, een gedetailleerd model publiceerde voor de vergelijking en beschrijving van vertalingen in verhouding tot hun bronteksten (Van Leuven-Zwart 1984). Hoewel het model in hoofdzaak op taalkundige begrippen en termen steunde, leek het mogelijkheden te openen om ook andere aspecten van vertaald werk in
| |
| |
het vizier te krijgen, zoals het vertelperspectief in verhalende teksten (Van Leuven-Zwart 1986). Het model werd getest op zijn bruikbaarheid en verder uitgewerkt en verfijnd. Tegelijkertijd groeide ook in Amsterdam de belangstelling voor historische studies. Het initiatief voor de ruime secties gewijd aan vertalen en vertaalgeschiedenis in verscheidene afleveringen van De Gids (september en oktober 1986, juli 1993) kwam uit het Instituut voor Vertaalwetenschap. Reeds in de jaren tachtig vonden Nederlandstalige vertaalvorsers uit Noord en Zuid elkaar regelmatig in een zogenoemde ‘Contactgroep’ van het (Belgische) Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek. Uit die samenwerking resulteerde in oktober 1986 het eerste colloquium gewijd aan Nederlandse vertaalgeschiedenis; de lezingen verschenen enige tijd later in druk (Van den Broeck 1988). Een tweede colloquium onder de titel ‘Vertalen historisch bezien’ had in december 1993 plaats (Hermans & Delabastita 1994).
| |
Centra
Zoals uit het bovenstaande reeds afgeleid kan worden, vallen de meest vernieuwende bijdragen van de Lage Landen aan de vertaalstudie te situeren op gebieden als vertaaltheorie, vertaalbeschrijving en vertaalgeschiedenis. Alvorens daar iets meer over te zeggen, eerst een paar woorden over de belangrijkste centra, kanalen en netwerken die de laatste jaren tot stand zijn gekomen. Daardoor worden zowel de diversiteit ter plaatse als de internationale vertakkingen beter zichtbaar. Het ligt voor de hand uit te gaan van de geografische centra Amsterdam, Antwerpen en Leuven, want die geven onmiskenbaar de toon aan.
In Amsterdam begint de traditie in de jaren zestig met de oprichting van het Instituut voor Vertaalkunde aan de UvA en het werk van de theoreticus en begenadigd vertaler James Holmes, die ook internationaal als een pionier van het vak wordt beschouwd. Holmes overleed in 1986. Zijn belangrijkste essays werden in 1988 gebundeld, en zijn betekenis als wetenschapper werd tijdens een in 1990 in Amsterdam gehouden colloquium door een ruim aantal collega's en leerlingen breed uitgemeten (Van Leuven-Zwart & Naaijkens 1991). Het huidige Instituut voor Vertaalwetenschap combineert een vertalersopleiding met vertaalonderzoek; bij dit laatste gaat de belangstelling zowel naar theoretische als naar empirische vragen. Dit jaar nog, 1994, begint op initiatief van medewerkers van het Instituut het tijdschrift Filter te verschijnen bij uitgeverij Coutinho. Het blad, onder redactie van Matthijs Bakker, Kitty van Leuven-Zwart, Ton Naaijkens en Cees Koster, staat open voor alle aspecten van het vertalen. Ook elders in Amsterdam, met name aan de Vrije Universiteit, wordt aan vertaalstudie gedaan. Jan de Waard, die enige jaren geleden nog samen met de Amerikaan Eugene Nida een boek over bijbelvertalen schreef, bezet er de deeltijdse leerstoel Bijbelvertalen; de leerstoel zou nog dit jaar worden uitgebreid. Niet onbelangrijk is ook dat de in Amsterdam gevestigde uitgeverijen John Benjamins en Rodopi allebei veel Engelstalig werk over vertalen publiceren en
| |
| |
zodoende een internationale markt bereiken. Rodopi houdt er een reeks ‘Approaches to Translation Studies’ op na en John Benjamins publiceert sinds 1989 Target, dat spoedig uitgroeide tot het meest gezaghebbende vertaalwetenschappelijk tijdschrift (redactie Gideon Toury, Tel Aviv, en José Lambert, Leuven).
Net als in Amsterdam vindt men in Antwerpen de combinatie, of althans het naast elkaar bestaan, van ‘zuivere’ en toegepaste vertaalwetenschap, alsmede een zekere traditie, twee instituten, een tijdschrift en een reeks. De beide instituten zijn de Katholieke Vlaamse Hogeschool, waar Raymond van den Broeck sinds jaar en dag doceert, en het Hoger Instituut voor Vertalers en Tolken, dat deel uitmaakt van de Universiteit van Antwerpen (RUCA) en waar vooral de romanist Lieven D'hulst als vertaalonderzoeker naam heeft gemaakt. Op beide plaatsen gaat het in eerste instantie om een vertalersopleiding. Dat is goed te merken in de reeks ‘Nieuwe Cahiers voor Vertaalwetenschap’ (uitgeverij Fantom), die door Van den Broeck wordt geleid en op een studentenpubliek mikt, en in het RUCA-tijdschrift Linguistica Antverpiensia, dat al bijna dertig jaar loopt en ondanks zijn taalkundige titel nu voor het overgrote deel aan vertaalkwesties gewijd is. Op beide plaatsen gaat het echter om wezenlijk meer dan het opleiden van vertalers, zoals blijkt uit het reeds genoemde colloquium van 1986 over Nederlandse vertaalgeschiedenis, dat immers aan de KVH plaatsvond (Van den Broeck 1988), en de internationale conferentie over Europese Shakespeare-vertalingen ten tijde van de Romantiek, waar in april 1990 het RUCA voor tekende (Delabastita & D'hulst 1993).
De derde institutionele poot van de vertaalwetenschap in de Lage Landen staat in Leuven. Hier gaat het uitsluitend om onderzoek, met José Lambert in het departement Algemene Literatuurwetenschap als inspiratie en trekpleister. Als centrum van theoretische en methodologische vernieuwing loopt Leuven sinds het begin van de jaren zeventig in veel opzichten voorop. Dat speciaal de laatste jaren de internationale uitstraling zeer gevoelig toeneemt, hangt samen met een door Lambert bedacht initiatief dat uniek is in de wereld: de ‘CERA Chair for Translation, Communication and Cultures’, een postgraduate zomercursus vertaalwetenschap voor beginnende onderzoekers uit alle windstreken en continenten. De cursus, die sinds 1989 bestaat, wordt geleid door ervaren vorsers uit binnen- en buitenland; wat het conceptuele kader betreft, weegt de inbreng van de ‘Manipulatiegroep’ vooralsnog het zwaarst (Robyns 1994; Schjoldager 1994). Het is niet overdreven te stellen dat in de Lage Landen de meest intensieve en gevarieerde discussies over vertaalproblemen op dit ogenblik in de context van deze CERA-programma's plaats vinden; in het Engels, dat wel.
Laat ik in het kort nog drie andere punten noemen die in dit verband van belang zijn en die met ruimere netwerken te maken hebben. Ten eerste de interuniversitaire samenwerking. Naarmate in de loop van ruwweg de laatste
| |
| |
twintig jaar in Nederland en België de belangstelling voor vertalen en vertaalstudie toenam, groeide ook de nood aan contact. Tot voor kort bood de zogeheten ‘Contactgroep Vertaalwetenschap’, die opereerde onder auspiciën van het (Belgische) Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek, een forum waar belangstellenden uit Noord en Zuid elkaar geregeld konden ontmoeten. De intellectuele gisting waartoe dergelijke bijeenkomsten steeds weer blijken te leiden, resulteerde hier in het opzetten van de reeks ‘Vertaalhistorie’, die sinds 1991 bij de Stichting Bibliographia Neerlandica in Den Haag verschijnt (redactie Dirk Delabastita, Luc Korpel en ondergetekende). In de schoot van die Contactgroep kwam ook een gegevensbank over vertaalonderzoekers in het Nederlandstalige gebied tot stand. In de meer beperkte Vlaamse context wordt op dit moment gesleuteld aan een interuniversitair postgraduate programma over vertalen.
Veel gevarieerder, en daardoor moeilijker te vatten, zijn de talloze persoonlijke contacten met internationale publikaties en instanties, waardoor het onderzoek uit de Lage Landen over de grenzen heen bekendheid verwerft. Zo treedt iemand als Lieven D'hulst (RUCA) op als redactiesecretaris van Target en mederedacteur van een Franse vertaalwetenschappelijke reeks bij de Presses Universitaires de Lille, en is hij betrokken bij een in Canada opgezet vertaalhistorisch project van de Fédération Internationale des Traducteurs (FIT). Het meest veelzijdig op dit gebied is wellicht José Lambert, directeur van de CERA-programma's en mederedacteur van Target, die jarenlang voor de vertaalstudie ijverde bij de International Comparative Literature Association (ICLA/AILC), als vice-voorzitter fungeert van de European Society for Translation Studies (zetel in Wenen), en nauw betrokken is bij de voorbereiding van het grootschalige encyclopedische overzichtswerk Übersetzung * Translation * Traduction dat in Göttingen geconcentreerd is en omstreeks het jaar 2000 bij uitgeverij De Gruyter in Berlijn en New York moet verschijnen.
En dan zijn er de NEM-docenten in het buitenland. Sommigen onder hen leveren slechts incidenteel vertaalwetenschappelijk werk, in de marge van hun andere bezigheden. Voor enkelen vormt het echter een wezenlijk bestanddeel van hun activiteit, en dan komen er soms vernieuwende bijdragen uit de bus. Zo heeft Rita Trampus-Snel (Triëst) uitgebreid en systematisch aandacht besteed aan het vertalen van juridische teksten in het Italiaans en het Nederlands. Jelle Stegeman (Zürich en Bern) heeft interesse voor vertaaltheorie en beoogde in 1991 met een omvangrijke studie over Duitse vertalingen van de Max Havelaar dichter bij het problematische begrip ‘vertaalequivalentie’ te komen op basis van een strikt empirische benadering. Internationaal gezien veruit de meest bekende vertaalwetenschapper uit de NEM-diaspora is echter André Lefevere (Austin, Texas), die in de jaren zeventig een hoofdrol speelde bij de discussies rond de ‘systemische’ visie op vertalen en momenteel tezamen met Susan Bassnett (Warwick, GB) de goed verkopende reeks ‘Translation Studies’ bij uitgeverij Routledge redigeert. Lefevere houdt zich voornamelijk met vertaaltheorie en
| |
| |
literaire vertaalgeschiedenis bezig, met toenemende aandacht voor de ideologische geladenheid van wat en hoe er vertaald wordt en voor aan vertaling verwante vormen van manipulerend herschrijven. Eind 1992 slaagde hij erin binnen enkele maanden niet minder dan drie boeken op de markt te gooien, met in één ervan hoofdstukken over Anne Frank en, onwaarschijnlijk maar waar, Focquenbroch. Vermelden we volledigheidshalve - en kom, there's no promotion like self-promotion - ook Hermans (Londen), medeverantwoordelijke voor The Manipulation of Literature dat zoveel goeds en kwaads gesticht lijkt te hebben, alsook (met anderen) voor de Nederlandse reeks ‘Vertaalhistorie’, en helaas straks ook nog (alweer met anderen) voor het wereldomvattende naslagwerk dat bij De Gruyter in de steigers staat, goddank niet eerder dan het jaar 2000.
| |
Zwaartepunten
Zoals eerder werd aangegeven, hebben onderzoekers uit het Nederlandstalige gebied belangwekkend en vernieuwend werk geleverd op het gebied van vertaaltheorie, vertaalbeschrijving en vertaalgeschiedenis. Wat de vertaaltheorie betreft, lijdt het weinig twijfel dat wat aangeduid wordt als de ‘polysysteemgroep’ of de ‘Manipulatiegroep’ ten onzent goed vertegenwoordigd is, vooral waar het literair en historisch georiënteerd onderzoek betreft. In essentie gaat het hierbij, zoals gezegd, om een pragmatische en relativerende visie die het begrip ‘vertalen’ als cultuurgebonden ziet, en die gericht is op het zoeken naar verklaringen voor bepaalde vormen van ‘vertaalgedrag’. De sturende vragen zijn wie er wat vertaald heeft, uit welk aanbod, wanneer, hoe, voor wie, met welk resultaat - en altijd waarom. Van den Broeck, Delabastita, D'hulst, Hermans, Lambert, Lefevere zijn allemaal in meer of mindere mate schatplichtig aan deze benadering. Niet in de laatste plaats door de uitstraling van het CERA-programma vindt ook de aan de gang zijnde interne discussie rond deze benadering internationaal weerklank.
Het model zelf gaat inmiddels bijna twintig jaar mee, maar zowel binnen het paradigma als in de omgeving ervan heeft de tijd uiteraard niet stilgestaan. Het oorspronkelijke begrip van het polysysteem zoals dat door Even-Zohar gehanteerd werd, komt dan ook nauwelijks nog voor. In sommige gevallen is de aandacht verschoven naar andere facetten, zoals de ideologische geladenheid van het vertalen, normbegrippen, vertaling in de moderne media, of methodologische en metatheoretische vragen. Ook hebben andere theoretici die zich met culturele en sociale systemen bezig houden (Pierre Bourdieu, Siegfried Schmidt, Niklas Luhmann), ideeën en patronen geleverd die toepassingsmogelijkheden bieden in een ruimere en beter uitgewerkte systemische context. En tenslotte zijn er de kritische bijdragen van een hele generatie jongere vorsers, voor wie het bestaande conceptuele kader doorgaans wel als referentiepunt dient maar die de ‘oude’ begrippen en hypothesen vaak ter discussie stellen (zo b.v. Cees Koster in Amsterdam, Luc van Doorslaer in
| |
| |
Antwerpen) of ze bestoken vanuit andere invalshoeken zoals deconstructie (Matthijs Bakker, Amsterdam; Henri Bloemen en Winibert Segers, Antwerpen), feminisme (Marysa Demoor, Gent) of ideologiekritiek (Clem Robyns, Leuven). Voorlopig komt er aan die gedachtenwisseling geen eind.
Als tweede zwaartepunt werd de vertaalbeschrijving genoemd. Hiermee raken we aan een methodologisch teer punt in de hele vertaalstudie, want de discipline is niet rijk aan modellen voor de vergelijking van vertalingen met hun bronteksten. Het meest uitgewerkte model is, zoals eerder aangeduid, dat van Kitty van Leuven-Zwart, dat door middel van een voornamelijk semantisch en stilistisch apparaat van het niveau van de woordgroep wil opstijgen naar de globale ‘vertaalstrategie’. Het model is door tientallen Amsterdamse studenten op allerhande verhalende teksten en vertalingen toegepast. Het is ook scherp bekritiseerd, o.a. door Jelle Stegeman (1991) en recent nog door Stella Linn (1993). De overslag van het microstructurele naar het macrostructurele en van het kwantitatieve naar het kwalitatieve niveau in de verschuivingen blijft inderdaad problematisch in dit model. Zolang de alternatieven echter niet aantoonbaar beter zijn of in het stadium van ontwerp en opzet blijven steken, is er nauwelijks een afdoend antwoord op de vraag wat te doen wanneer je een zo precies en omvattend mogelijk beeld wil ophangen van de relatie tussen brontekst en vertaling. Daarbij blijft echter de hardnekkige twijfel bestaan of het hele model niet een positivistische utopie weerspiegelt, of met andere woorden de poging zelf om tot uitputtende beschrijvingen te komen niet hoe dan ook tot mislukken gedoemd is. Tenslotte is ook de literatuurwetenschap tot het inzicht gekomen dat de vraag of men een literaire tekst exhaustief en intersubjectief kan beschrijven, niet meer zinvol kan heten en dat alles afhangt van standpunt en oogmerk van de beschouwer. Ook hier blijft er meer dan genoeg ruimte voor discussie.
Ten slotte is er de bemoeienis met vertaalhistorische kwesties. Het werkterrein is ontzaglijk groot en beperkt zich uiteraard niet tot de Nederlandse vertaalgeschiedenis of tot literaire vertaling. Het onderwerp bevat ook een methodologisch aspect. Met name de laatste jaren hebben onderzoekers aandacht besteed aan onderwerpen zoals de verhouding tussen theoretische kaders en methodologische modellen voor vertaalhistorische studie, aan kwesties betreffende interne en externe vertaalpoëtica's, aan de verschillende soorten van historisch discours over vertaling en aan de plaats van vertaling tussen andere vormen van tekstverwerking (b.v. D'hulst 1991; Korpel 1992; Lefevere 1992a; De Geest 1993). Wat de Nederlandse literaire vertaalgeschiedenis aangaat, wordt er in de Lage Landen druk aan de weg getimmerd. Het overgrote deel van de reeds bestaande studies over Nederlandse vertalingen is geïnventariseerd (Hermans 1991). Terwijl in de ons omringende landen doorgaans mager uitgevallen verzamelingen met historische teksten over vertalen zijn verschenen, wordt dat terrein in de Nederlandse reeks ‘Vertaalhistorie’ op vrij grote schaal uitgekamd: twee delen zijn reeds beschikbaar (Schoneveld 1992
| |
| |
en Korpel 1993) en wanneer over enkele jaren de overige vier delen op tafel liggen, zal het denken over vertalen in de Nederlanden van de Middeleeuwen tot de Tweede Wereldoorlog uitvoeriger gedocumenteerd zijn dan voor welk ander taalgebied ook. Daarmee is de kous uiteraard niet af. Maar aangezien inzicht in de externe poëtica van het vertaalbedrijf een - althans voorlopig - houvast biedt bij het verkennen van andere deelgebieden van de vertaalgeschiedenis, is het Nederlandse taalgebied goed geplaatst om op een systematische manier het nog braakliggende terrein te ontginnen. Hier ligt nog werk voor generaties onderzoekers. Het belang ervan laat zich overigens in enkele woorden samenvatten: aangezien vertaling dat bevoorrechte domein is waar een cultuur de confrontatie met de buitenwereld rechtstreeks aangaat en in één beweging het Andere omvormt tot en opneemt in het Eigene, biedt vertaalstudie een uniek inzicht in culturele identiteit. Het is een open raam op hoe wij onszelf definiëren ten opzichte van vreemd cultuurgoed. Daarom is het relevant en nuttig dat de vertaalgeschiedenis van de Nederlanden de nodige aandacht krijgt en dat er langzamerhand een geïntegreerd kader voor dat onderzoek tot stand komt.
| |
Epiloog
Een jaar geleden kwam het bestuur van de Faculteit der Letteren van de Universiteit van Amsterdam tot de slotsom dat, aangezien bezuinigingen en reorganisatie zich opdrongen, het Instituut voor Vertaalwetenschap een overbodige luxe was. Nationale en internationale protesten ten spijt, werd besloten het Instituut op te heffen. In één klap wordt zo het grootste en belangrijkste centrum van de vertaalstudie in Nederland uit elkaar geslagen. Omstreeks dezelfde tijd nam het Belgische Nationaal Fonds voor Wetenschappelijk Onderzoek het besluit alle Contactgroepen alsmede enkele verwante organisatievormen op te heffen. Van consultatie met de belanghebbenden was geen sprake. Zo verdween het enige forum waar vertaalonderzoekers uit Noord en Zuid elkaar geregeld ontmoetten. Gelet op de snelle opkomst van de internationale vertaalwetenschap, de vooraanstaande positie van de Lage Landen in deze discipline en de culturele relevantie van vertaalstudie, ziet het er naar uit dat de academische en wetenschappelijke beleidsmakers in Nederland en België een troefkaart uit hun handen hebben laten vallen. Dat maakt de kortzinnigheid en de botheid van de beide beslissingen alleen maar schrijnender.
| |
Bibliografie
Broeck, Raymond van den (red.). Literatuur van elders. Leuven: Acco, 1988. |
Broeck, Raymond van den. Over de grenzen van het vertaalbare. Antwerpen/Harmelen: Fantom, 1992. |
Broeck, Raymond van den, & Hertog, Erik (red.). Mens en machine in de vertaalopleiding. Bijdragen tot de vertaaldidactiek. Antwerpen/Harmelen: Fantom, 1993. |
| |
| |
Broeck, Raymond van den, & Lefevere, André. Uitnodiging tot de vertaalwetenschap. Muidenberg: Coutinho, 1979. |
Delabastita, Dirk. There's a Double Tongue. An Investigation into the Translation of Shakespeare's Wordplay. Amsterdam/Atlanta: Rodopi, 1993. (Proefschrift K.U. Leuven) |
Delabastita, Dirk, & D'hulst, Lieven (red.). European Shakespeares. Translating Shakespeare in the Romantic Age. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins, 1993. |
D'hulst, Lieven. Cent ans de théorie française de la traduction. Lille: Presses universitaires, 1991. |
Geest, Dirk de. Literatuur als systeem. Bouwstenen voor een systemisch-functionalistische benadering van literaire verschijnselen. Proefschrift Leuven (Aggregaat Hoger Onderwijs), 1993. |
Gentzler, Edwin. Contemporary Translation Theories. Londen: Routledge, 1993. |
Gorlée, Dinda. Semiotics and the Problem of Translation. With special reference to the semiotics of Charles S. Pierce. Proefschrift Amsterdam (UvA), 1993. |
Grit, Diederik. Driewerf zalig Noorden. Over literaire betrekkingen tussen de Nederlanden en Scandinavië. Maastricht: Universitaire Pers. (Proefschrift R.U. Limburg), 1994. |
Hermans, Theo (red.). The Manipulation of Literature. Studies in Literary Translation. London/Canberra: Croom Helm, 1985. |
Hermans, Theo. Studies over Nederlandse vertalingen. Een bibliografische lijst. 's - Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1991. |
Hermans, Theo. ‘Hoezo descriptieve vertaalwetenschap? Uitgangspunten en consequenties van een niet-normatieve vertaalwetenschap’, in: R. Snel Trampus (red.) Nederlandse taal-, vertaal- en letterkunde (Trieste: LINT): 52-63, 1993. |
Hermans, Theo & Delabastita, Dirk (red.). Vertalen historisch bezien. 's - Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1994. |
Holmes, James. Translated! Papers on Literary Translation and Translation Studies. Red. R. van den Broeck. Amsterdam/Atlanta: Rodopi, 1988. |
Holmes, James; Lambert, José & Van den Broeck, Raymond (red.). Literature and Translation. New Perspectives in Literary Studies. Leuven: Acco, 1978. |
Jansen, Peter (red.). Johan Hermans & Peter Simoens, Taal, vertaling, management. Verkenningen in een economisch niemandsland. Leuven: CERA Chair for Translation, Communication and Cultures, 1994. |
Korpel, Luc. Over het nut en de wijze der vertalingen. Nederlandse vertaalreflectie in een Westeuropees kader (1750-1820). Amsterdam/Atlanta: Rodopi (Proefschrift Amsterdam, UvA), 1992. |
Korpel, Luc (red.). In Nederduitsch gewaad. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1760-1820. 's-Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1993. |
Lefevere, André. Translation, Rewriting and the Manipulation of Literary Fame. Londen: Routledge, 1992a. |
Lefevere, André (red.). Translation, History, Culture. A Sourcebook. Londen: Routledge, 1992b. |
| |
| |
Lefevere, André. Translating Literature. Practice and Theory in a Comparative Literature Context. New York: Modern Language Association of America, 1992c. |
Leuven-Zwart, Kitty van. Vertaling en origineel. Een vergelijkende beschrijvingsmethode voor integrale vertalingen... Proefschrift Amsterdam (UvA), 1984. |
Leuven-Zwart, Kitty van. ‘Vertellers in vertalingen: de verteller vertaald - de vertaler verteld’, in: Forum der Letteren, 27: 188-204, 1986. |
Leuven-Zwart, Kitty van. Vertaalwetenschap. Ontwikkelingen en perspectieven. Muiderberg: Coutinho, 1992. |
Leuven-Zwart, Kitty van, & Naaijkens, Ton (red.). Translation Studies: The State of the Art. Proceedings of the First James S. Holmes Symposium on Translation Studies. Amsterdam/Atlanta: Rodopi, 1991. |
Linn, Stella. ‘Een opzet voor een vertaaldescriptief onderzoek’, in: Linguistica Antverpiensia, xxvii: 161-191, 1993. |
Robyns, Clem (red.). Translation and the (Re)production of Culture. Selected papers of the CERA Research Seminars in Translation Studies 1989-1991. Leuven: CERA Chair for Translation, Communication and Cultures, 1994. |
Schjoldager, Anne. ‘Interpreting Research and the “Manipulation School” of Translation Studies’, in: Hermes, Journal of Linguistics, 12: 65-89, 1994. |
Schoneveld, C.W. (red.). 't Word grooter plas, maar niet zo 't was. Nederlandse beschouwingen over vertalen 1670-1760. 's - Gravenhage: Stichting Bibliographia Neerlandica, 1992. |
Snel Trampus, R.D. La traduzione e linguaggi giuridici olandese e italiano. Aspetti i problemi. Trieste: Italo Svevo, 1989. |
Snell-Hornby, Mary. Translation Studies: an Integrated Approach. Amsterdam/Philadelphia: John Benjamins, 1988. |
Stegeman, Jelle. Übersetzung und Leser. Untersuchungen zur Übersetzungsäquivalenz dargestellt an der Rezeption von Multatulis ‘Max Havelaar’ und seinen deutschen Übersetzungen. Berlin/New York: De Gruyter, 1991. |
Verstegen, Peter. Vertaalkunde versus vertaalwetenschap. Amsterdam: Thesis Publishers (Proefschrift Open Universiteit), 1993. |
Westerweel, Bart & D'haen Theo (red.). Something Understood. Studies in Anglo-Dutch Literary Translation. Amsterdam/Atlanta: Rodopi, 1990. |
|
|