Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandica extra Muros. Jaargang 1999 (1999)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1999
Afbeelding van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1999Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 1999

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.65 MB)

Scans (22.54 MB)

XML (0.69 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 1999

(1999)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 53]
[p. 53]

Nogmaals literatuurgeschiedenis: de druk van de context
Kroniek van de literatuurwetenschap
Anne Marie Musschoot (Gent)

Het is in deze kroniek al een paar keer ter sprake gekomen: sedert de jaren zeventig is de aandacht in de literatuurstudie verschoven van de tekst naar de context, een beweging waardoor allerlei ‘nieuwe’ of eerder nauwelijks bestudeerde elementen in zicht bleken te komen. Eerst verschoof de focus naar de lezer (receptie-esthetica), daarna weer terug naar de auteur (biografisme) en inmiddels zorgde het succes van de polysysteemtheorie en van de sociologische benadering voor de studie van allerlei literaire instituties die het ‘literaire veld’ ingrijpend beïnvloeden. Dat met die verbreding van het blikveld naar de context van de literaire tekst ook de heropstanding van het genre van de literatuurgeschiedenis mogelijk werd is intussen via talrijke voorbeelden duidelijk geworden. De jongste voorbeelden, althans wat de studie van de context in de Nederlanden betreft, hebben een duidelijk sociologische inkleuring.

De meest indrukwekkende ‘contextualiserende’ benadering van de Nederlandse literatuur (met verwaarlozing, indien niet uitsluiting van de Nederlandse literatuur in Vlaanderen) is het boek van Frans Ruiter en Wilbert Smulders, Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990 (Amsterdam/Antwerpen, De Arbeiderspers, 1996; 438 blz.; ISBN 90 295 3706 X). Het dient zich aan als de tot dusver ontbrekende studie ‘waarin voor de Nederlandse situatie over een langere periode wordt nagegaan hoe de maatschappelijke modernisering met de ontwikkeling van de literatuur is verweven’. Wat bij Ruiter en Smulders centraal staat is inderdaad de context van de literatuur, de maatschappelijke inbedding van literatuur, niet de literatuur zelf. Van die literatuur krijgt de lezer alleen een schimmig, zeer onvolledig en vaak vertekend beeld; soms verdwijnt ze helemaal. Schrijvers komen alleen ter sprake als ze een bijdrage hebben geleverd aan het ‘cultureel debat’; niet hun literair werk wordt dus behandeld, wel hun essays of opiniërende stukken.

Toch gaat het om een interessant boek, dat in de zoektocht naar nieuwe formules om literatuurgeschiedenis te schrijven een waardevol bod doet, ofschoon het dan wellicht een bod mag heten waartegen ‘de’ nieuwe literatuurgeschiedenis die in voorbereiding is zich zal moeten afzetten. Want Ruiter en Smulders stellen het dan wel zo voor dat ze ‘een literatuurgeschiedenis’ hebben geschreven ‘waarin zowel historische lijnen worden getrokken als ook de maatschappelijke context van de literatuur ruim aan bod komt’ (Voorwoord, p. 9), ze voegen er ook meteen aan toe dat zij er zich ‘menigmaal’ het hoofd hebben over gebroken in hoeverre het verhaal dat zij vertellen ‘nog wel te beschouwen is als een literatuurgeschiedenis’.

Hun verhaal is inderdaad geen literatuurgeschiedenis meer, omdat de literatuur op de achtergrond staat, slechts dient als materiaal voor ‘iets anders’. Het is een

[pagina 54]
[p. 54]

cultuurgeschiedenis, met nadruk op maatschappelijke en politieke achtergronden, waarbij de ‘afgenomen status’ van de literatuur in het culturele veld wordt beschreven. Nog juister is wellicht de omschrijving die Ruiter en Smulders zelf gebruikten in een gesprek met Wardy Poelstra, verschenen in Literatuur 1997/ 2, p. 102-107. ‘Eigenlijk hebben we een heel ouderwets boek geschreven, met een in wezen cultuurhistorische these’, zeggen de auteurs daar. En verder: ‘Het is een diagnose van de geschiedenis van de Nederlandse cultuur, bekeken via de literatuur’. En nog explicieter: ‘De literatuur fungeert als sleutelgat om een ideeëngeschiedenis te schrijven, en omgekeerd, we gebruiken de context om een aantal literaire verschijnselen begrijpelijk te maken’ (p. 104). Ideeëngeschiedenis dus, inderdaad een ‘ouderwetse’ methode die in het begin van onze eeuw een steile opgang maakte en waarvan de tekortkomingen reeds door Wellek en Warren in hun wereldwijd invloedrijke (maar nu ook al lang achterhaalde) standaardwerk Theory of Literature werden aangewezen: de beoefenaars van de Geistesgeschichte hadden alleen belangstelling voor de ideeën die in literatuur worden uitgedrukt en die de geest van de tijd kenmerken, de literatuur zelf dient slechts als ‘documentatie’.

We kunnen het dus, met de door Ruiter en Smulders gesuggereerde omkering, ook zo stellen: de auteurs hebben in hun ‘talloze excursies naar de politieke, sociale en culturele geschiedenis’ inderdaad interessant achtergrondmateriaal verzameld waar de nog te schrijven literatuurgeschiedenis nuttig gebruik zal kunnen van maken. Maar dan blijft toch nog de vraag in hoeverre de lijnen die hier werden getrokken in de sociaal-politieke en -culturele ontwikkeling inderdaad verhelderend werken. Ruiter en Smulders gaan ervan uit dat in de periode 1840-1990 drie grote cultuurperiodes kunnen worden onderscheiden die respectievelijk drie fasen in de modernisering betekenen: burgerlijk, modern en postmodern, waarbij modern of moderniteit voor een verwarrende veelheid van begrippen staat, zoals: massificatie, nivellering, emancipatie, verzuiling en ontzuiling. Dé grote lijn die van vroegnegentiende-eeuws (= burgerlijk) naar laattwintigste-eeuws (= postmodern) wordt doorgetrokken is het verloren gaan van de ‘hoge’ cultuur. Er zijn, anno 1990, geen dominerende posities meer; er is alleen een ‘parasensus’, dit is een door Ruiter en Smulders opgevoerde term die aangeeft dat alle uitersten geabsorbeerd worden en dat het midden dus oppermachtig is geworden.

In hun slothoofdstuk argumenteren Ruiter en Smulders dat men in deze ontwikkeling van krachten en tegenkrachten een hegeliaans patroon kan ontdekken (these-antithese-synthese), wat het geheel van hun overzicht plots een soort ongewenste finaliteit meegeeft (alsof literatuurgeschiedenis een finaliteit had) en wel heel geforceerd aandoet. Want de volgende stap in de redenering is dan inderdaad een bevreemdend retrospectief pleidooi voor meer aandacht voor centripetale krachten in de literaire ontwikkeling, voor het midden dus, de niet-vernieuwende literaire traditie. Er zijn betere argumenten te bedenken om aannemelijk te maken dat een literatuurgeschiedenis die gestructureerd is rond vernieuwende scharniermomenten of poëticale tegenstellingen (dus: centrifugale krachten) een aantal facetten van het meer traditiegetrouwe middenveld uit het

[pagina 55]
[p. 55]

oog verliest (zoals het geval is in de literatuurgeschiedenis van Anbeek). Het is toch niet omdat de hedendaagse postmoderne jongerencultuur, die een tegencultuur is, een vermenging van hoge cultuur laat zien met allerlei vormen van populaire cultuur, dat de literatuurgeschiedschrijver bijvoorbeeld de kunst van ‘de’ Tachtigers met zijn (centrifugale) drift om zich als individu te profileren en zich af te zetten tegen de maatschappij, moet uitvlakken.

In die fout vervallen Ruiter en Smulders overigens zelf niet. Wel hebben ze de neiging om ‘de’ Tachtigers eenzijdig te identificeren met extreem individualisme, terwijl het toch evident is dat het socialismedebat rond 1890 werd gevoerd door een aantal ‘gemeenschapskunstenaars’ die zonder meer ook Tachtigers waren. Het beeld van ‘Tachtig tegenover moderniteit’ blijft dan ook warrig en onhelder, zoals ook het laatste hoofdstuk, over de ‘postmoderne’ jaren zestig en volgende, betiteld als ‘De grabbelton van de literaire popart’ heel diffuus behandeld wordt. Dat laatste hoofdstuk is natuurlijk bijzonder moeilijk: de lijnen van het recente verleden zijn nog niet voldoende uitgefilterd. Maar wellicht was het toch accurater geweest erop te wijzen dat de veranderingen in de jaren zestig (met democratisering, contestatie, liberalisering en dergelijke meer) inderdaad een nieuwe literatuur hebben voortgebracht, maar dat ze - wat hier over het hoofd wordt gezien - in de jaren zeventig werden gevolgd door even invloedrijke veranderingen (gevolg van de ‘kater’ van de jaren zestig) die wéér een heel nieuwe literatuur opleverden: de Revisor-literatuur zou dan niet ‘exemplarisch’ hoeven te heten ‘voor de tendens in de cultuur weer ruimte voor exclusiviteit te scheppen’ (p. 333), maar bijvoorbeeld ook in verband kunnen worden gebracht met een nieuwe behoefte aan een vlucht in de verbeelding, weg uit de teleurstellende realiteit. In deze visie kan worden verklaard hoe een meer idealistische of ‘geestelijke’ kunstopvatting tot stand komt die de uitdrukking is van het nieuwe ‘egotijdperk’, waarbij ook de massale opkomst van het laattwintigste-eeuwse autobiografische schrijven kan worden verduidelijkt. Het lijkt bovendien zeer zinvol het Revisor-proza ook te benaderen vanuit het perspectief van de interne dynamiek van de literatuur.

In dit nogal rommelige hoofdstuk over de meest recente ontwikkelingen (zie in dit verband ook de bespreking door Jaap Goedegebuure in TNTL deel 113, afl. 4, 1997, p. 373-376) valt overigens ook veel lezenswaardigs te genieten, zoals de beschouwingen over de ‘akoïsering’ van de literatuur. De installatie van de AKO-prijs (1987) wordt er gezien als een symptoom van de ‘medialisering’ en commercialisering naar het model van de amusementsindustrie.

Met dit laatste zijn we terug bij ons uitgangspunt: modernisering - hoe onduidelijk of veelduidig het begrip zoals het hier wordt gehanteerd ook mag zijn - staat óók voor massificatie en nivellering, dus voor de ‘onttroning’ van de ‘hoge cultuur’ ten gevolge van de ontwikkeling van de media. Niet iedereen is het eens met deze nogal sombere kijk op de functie van de literatuur in de maatschappij van vandaag. Anthony Mertens bijvoorbeeld meende signalen waar te kunnen nemen van een wereldwijde samenzwering van de literatuur tegen de reclame en de promotie (zie hierover het debat naar aanleiding van de publicatie van Ruiter en Smulders, afgedrukt in Tijdschrift voor literatuurweten-

[pagina 56]
[p. 56]

schap, jg. 1, nr. 4, december 1996, p. 289-304; i.h.b. p. 298). Maar dat neemt niet weg dat de invloed van de moderne media niet alleen het karakter, het uitzicht en de functie van literatuur, maar vooral onze manier van omgaan met literatuur, ingrijpend heeft veranderd.

 

Het is in de eerste helft van de jaren tachtig, zo stellen Ruiter en Smulders, ‘dat zich in de inmiddels vrijwel volledig gemedialiseerde cultuur een selecte subcultuur ontwikkelde van literaire cafés, poetry-avonden, centra van lezingencycli en voorleespodia’ (p. 333). In de studie van Frank Hellemans over Mediatisering en literatuur, net als Literatuur en moderniteit van Ruiter en Smulders verschenen in 1996 (Leuven/Amersfoort, Acco; 240 blz.; ISBN 90 334 3525 X), wordt de invloed van de media nog breder, en ook historisch verder teruggaand uitgemeten. Stelden Ruiter en Smulders in hun voorwoord zelf nog de vraag of hun studie wel een literatuurgeschiedenis is, bij Hellemans is van deze zelfbevraging helemaal geen sprake. Toch blijkt het boek van Hellemans, dat de ondertitel draagt ‘Een moderne, mediavergelijkende literatuurgeschiedenis’, ondanks zijn misleidende ondertitel, nog veel minder een literatuurgeschiedenis te zijn dan dat van Ruiter en Smulders.

De ondertitel zelf van Hellemans' essay - het gaat om een bewerkte versie van zijn Leuvense proefschrift - is overigens niet zonder dubbelzinnigheid; bedoeld wordt in feite een vergelijkende literatuurgeschiedenis, een comparatistische studie dus, waarbij niet alleen in de geschiedenis van de West-Europese literatuur terug wordt gedoken (te beginnen met de vroege romantiek in Duitsland) maar ook en tegelijk wordt onderzocht hoe de ontwikkeling van nieuwe technologieën de maatschappij en de cultuur hebben beïnvloed. Komen daarbij bijvoorbeeld uitvoerig ter sprake: de stoomtrein en de panoramische perceptie (een nieuwe vorm van waarnemen als gevolg van een snellere vorm van verplaatsing), de fotografie die de schilderkunst verandert (de uitvinding van de fotografie zou aan de basis liggen van de overgang naar een niet-figuratieve schilderkunst), de telegrafie, de elektrische telegraaf, de film, de digitalisering en, uiteindelijk, de ‘elektronische hypertekstliteratuur’.

De druk van deze, in hun techniciteit voor een leek al moeilijk te behappen, stukken context is hier wel zéér groot. Maar daartegenover staat dat hier toch op een overtuigende manier verbanden worden aangetoond tussen de ontwikkeling van de steeds snellere communicatiemiddelen en de avant-garde-kunst, dit vooral vanuit de behoefte om de dovemansdiscussie tussen woord- en beeldcultuur ‘productief’ op te lossen (vgl. p. 10).

Het is interessant Hellemans' behandeling van het modernisme in strikte zin (de avant-garde van het begin van de twintigste eeuw) naast de zeer rekbare en diverse invullingen van het begrip moderniteit door Ruiter en Smulders te leggen: het blijkt gewoon om totaal andere zaken te gaan. Bij Ruiter en Smulders worden politieke en sociale ontwikkelingen in rekening gebracht, bij Hellemans gaat het om de puur technologische ‘vooruitgang’ die aan de basis ligt van de modernisering van media en literatuur. Een typerend voorbeeld: Hellemans legt een verband tussen de draadloze telegrafie van Marconi en de

[pagina 57]
[p. 57]

‘draadloze verbeelding’ van Marinetti, waarna de gevolgen van de ‘technopoëtica’ van Marinetti worden aangetoond voor Paul van Ostaijens ‘wil tot synthetisering’ en voor Van Doesburgs ‘dynamo-elektrische’ esthetica. Van Doesburg komt in het beeld dat Ruiter en Smulders van de Nederlandse literatuur schetsen, niet of nauwelijks voor. Maar ook bij Hellemans gaat het uiteindelijk niet om de literatuur: het gaat om een belangrijke verschuiving in de poëticale opvattingen en dat scharniermoment wordt dan weer losgemaakt uit zijn maatschappelijke context. Er is immers geen aandacht voor de geringe directe impact van Van Doesburgs revolutionaire ideeën. Ook bij Hellemans ontbreekt enig streven naar continuïteit bij het vertellen van het verhaal van de literatuur. Beide boeken schetsen een andere context: dat van Ruiter en Smulders de culturele en politiek-maatschappelijke, dat van Hellemans de technologische. Maar in beide is de druk van de context zo groot dat de literatuur zelf er niet zo goed bij vaart.

 

Het lijkt erop dat het zoeken naar nieuwe vormen van literaire geschiedschrijving, in de Nederlanden voor een groot stuk geïnspireerd of gestimuleerd door het werk van de mediëvisten Frits van Oostrom en Herman Pleij, die de literatuur-geschiedenis al hebben geheroriënteerd op de cultuurgeschiedenis en de mentaliteitsgeschiedenis, een aantal onverwachte perspectieven opent, ook voor de moderne en de contemporaine literatuur. Ook het werk van Ton Anbeek, vooral zijn Geschiedenis van de Nederlandse literatuur tussen 1885 en 1985 (1990), opgebouwd rond poëticale breukmomenten en deels ook rekening houdend met de receptie-esthetica (zoals ook in de deelstudie Na de oorlog, 1986), past in het kader van deze heroriëntering, evenals het ‘experimentele’ Nederlandse literatuur, een geschiedenis, onder de hoofdredactie van M.A. Schenkeveld van der Dussen (1993), waarin de institutionele aspecten en in het algemeen de ‘inbedding’ van literatuur al nadrukkelijk veel aandacht kregen.

De literatuurgeschiedenis herleeft en is in beweging, zoveel is zeker. Voorlopig ziet het er naar uit dat de literaire geschiedschrijving in de Nederlanden de ontwikkelingen elders in Europa op de voet zal volgen en dat door de ‘zware’ eisen van sommige literatuursociologen de literatuur zelf niet zal bezwijken onder de druk van de maatschappelijke context. Maar hoe dan ook zal er altijd rekening mee moeten worden gehouden dat de sociologische benaderingen die het boek uitsluitend zien als een product met handelswaarde, de meer traditionele geschiedenissen van de literatuur zullen begeleiden met studies waarin geen ruimte is voor literaire teksten. Op zich is dat natuurlijk niet bezwaarlijk. Zolang er ook aandacht blijft voor teksten en voor literatuurgeschiedenis.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • over Literatuur en moderniteit in Nederland 1840-1990


auteurs

  • Anne Marie Musschoot