Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Neerlandica extra Muros. Jaargang 2000 (2000)

Informatie terzijde

Titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 2000
Afbeelding van Neerlandica extra Muros. Jaargang 2000Toon afbeelding van titelpagina van Neerlandica extra Muros. Jaargang 2000

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.69 MB)

Scans (21.81 MB)

XML (0.68 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Neerlandica extra Muros. Jaargang 2000

(2000)– [tijdschrift] Neerlandica extra Muros / Internationale Neerlandistiek–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 55]
[p. 55]

De eer aan de lezer
Kroniek van de literatuurwetenschap
Anne Marie Musschoot (Gent)

Kort voor zijn overlijden op 7 juli 1999 verscheen J.J. Oversteegens Etalages. Uit het leven van een lezer (Amsterdam, Meulenhoff, 286 blz.; ISBN 90 290 5927 3; f 39.90; BEF 798), waarmee de emeritus hoogleraar Nederlandse letterkunde (in Amsterdam) en theoretische literatuurwetenschap (in Utrecht) een persoonlijk portret van zichzelf als lezer heeft nagelaten. Een testament als het ware van de schrijver, biograaf en criticus, die een centrale rol heeft gespeeld in het literaire leven in Nederland van de afgelopen drie decennia. Aan zijn carrière kan ook de ontwikkeling worden afgelezen die de literatuurwetenschap in Nederland in die periode heeft doorgemaakt.

Oversteegen was van opleiding historicus en neerlandicus. Samen met Kees Fens en H.U. Jessurun d'Oliveira heeft hij het bekende literair-kritische tijdschrift Merlyn opgericht (1962-1966), waarin een leeswijze werd beoefend die een verlate variant van het New Criticism in de Nederlanden introduceerde. Het blad huldigde het standpunt dat de literaire tekst zelf centraal staat, niet de persoonlijkheid van de auteur, zoals de doorwerkende erfenis van Forum dit nog voorschreef. Een van de programmatische opstellen van Merlyn, ‘Analyse en oordeel’, is van de hand van Oversteegen. Daaruit blijkt dat de interesse voor de tekst zelf of voor de vorm, die voor de Merlinisten inderdaad belangrijker was dan de persoonlijkheid van de auteur of ‘de vent achter het werk’, toch veel minder strak was dan bij de New Critics. Bij Oversteegen stond - toen al - de ervaring van de lezer centraal, waarbij de lezer-criticus probeert te achterhalen wat de tekst doet en hoe dat gebeurt: het oordeel dient gebaseerd te zijn op een analyse en de criticus dient zich hierbij bewust te zijn van de principes die hij hanteert.

De introductie van de ergocentrische of autonomistische benadering, of van die Nederlandse variant van close reading, zorgde aanvankelijk voor heel wat gepolemiseer. Maar het was vervolgens Oversteegen zelf die de discussie meer historische diepgang heeft gegeven door in zijn academisch proefschrift de ontwikkeling te beschrijven van de ‘opvattingen over de aard van het literair werk in de Nederlandse kritiek tussen de twee wereldoorlogen’. Hij vatte de discussie samen onder de noemer ‘vorm of vent’, ook de titel van zijn proefschrift (1969).

In Etalage wordt bevestigd wat al duidelijk was geworden in de eerdere publicaties van Oversteegen: hij was niet een theoreticus pur sang maar eerst en vooral een lezer, die in een bepaalde fase van zijn ontwikkeling de behoefte heeft gekregen ook de reflectie over het lezen in kaart te brengen en wetenschappelijk te bestuderen: wat gebeurt er als ik lees, hoe lees ik? Voor Oversteegen kon dit ook onvermoede, niet-merliniaanse kanten uit. Reeds in Beperkingen (1982) werd de dwangmatige systematiek terzijde geschoven en werden twijfels

[pagina 56]
[p. 56]

geformuleerd over de mogelijkheid van een ‘wetenschappelijk’ oordeel. In Anastasio en de schaal van Richter (1986) ging de problematisering van rigide standpunten en principes nog verder: in dit boek wordt een poëzietheorie ontworpen uitgaande van de poëtische schok, de heel bijzondere sensatie die een lezer soms bij de lectuur van een gedicht overvalt, de esthetische ontroering die ook wordt omschreven als de ervaring van het sublieme of de epifanie, maar die zo oud is als de esthetische ervaring zelf. Het registreren en analyseren van de ontroering verbindt de persoonlijke beleving met de systematiek, maar de reflectie op de leesstrategie, het nadenken over hoe wordt gelezen, blijft secundair: de beleving zélf blijft Oversteegens centrale preoccupatie.

Achteraf beschouwd is het dan ook niet zo bevreemdend of verrassend dat Oversteegen zich na zijn emeritaat ging toeleggen op een biografie over Cola Debrot, de Antilliaanse schrijver en politicus voor wie hij, net zoals de door hem zeer bewonderde Du Perron, een grote verering had. Naar aanleiding van de publicatie van de tweedelige biografie stelde Oversteegen dat hij in het geheel van zijn werk steeds op zoek is gegaan naar het ‘ethos’ van de auteur. Ethos is niet hetzelfde als ethiek en heeft hier zeker geen moralistische connotatie, verklaarde hij zelf in een gesprek met Jaap Goedegebuure en Odile Heynders (in Literatuurwetenschap in Nederland. Een vakgeschiedenis. Amsterdam University Press 1996, p. 36): ‘ethos is de poging om te benoemen wat je als de kern van het bestaan ervaart en wat niet in expliciete termen uit te drukken is’. Een kunstwerk is een ontwerp om een ethos uit te drukken, een projectieve vormgeving ervan. Nog in een recent interview met Willem Kuipers, naar aanleiding van het verschijnen van Etalages (in de Volkskrant van 9 april 1999), bevestigde Oversteegen dat het ook in Merlyn al primair daarom ging, om het ethos van de schrijver: ‘Die wilden we laten zien en dat kan maar op één manier, namelijk door te laten zien wat hij doet’. De criticus speelt daarbij een bemiddelende rol: hij ‘zit in het midden, hij moet de blik van de lezer richten’ (Literatuurwetenschap in Nederland, p. 37).

Etalage laat Oversteegen zien in de veelkantigheid van zijn ontwikkeling én in zijn levenslange obsessie of verslaving, waarbij de eigenlijke ‘schokervaringen’ zich onttrekken aan elke rationele analyse. Het boek zit boordevol uitweidingen, omwegen en anekdotes, die vooral interessant en informatief zijn als het gaat om de periode waarin Oversteegen directeur werd van de Stichting ter Bevordering van de Vertaling van Nederlands Letterkundig Werk, kortweg Stichting voor vertalingen. In die jaren (van 1955 tot 1965) ontmoette hij ‘als handelsreiziger in literatuur’ ontzettend veel schrijvers en uitgevers, onder meer de ‘onverzadigbare lezer’ Roberto (Bobi) Bazlen, Oversteegens raadsman in Italië, die hier uitvoerig en met heel veel sympathie wordt geportretteerd. Er waren ook notoire ontmoetingen met Nescio en met T.S. Eliot. Deze laatste was redacteur bij Faber & Faber en vond de hem voorgelegde proefvertaling van Nijhoff maar niks; het werd dus ook niks met Nijhoff in het Engels. Zoals ook de vertaling van Het land van herkomst in het Frans aanvankelijk niet lukte, omdat Du Perrons persoonlijke vriend Malraux vreesde voor een vertekende interpretatie van zijn portret in het boek.

[pagina 57]
[p. 57]

Dat Oversteegen zijn carrière heeft afgesloten met een boek over het waarom van het lezen mag karakteristiek worden genoemd voor de positie en de benaderingswijze van literatuur aan het einde van deze eeuw: teksten zijn er vooral voor de lezer, ze ontlenen hun betekenis aan de ‘leesact’, om het met een term van Wolfgang Iser en de receptie-esthetica te zeggen.

Een - eerder toevallige, maar daarom niet minder symptomatische - bevestiging hiervan is te vinden bij Ralf Grüttemeier, die in 1997 aantrad als professor ‘Niederländische Literaturwissenschaft’ in Oldenburg en zojuist zijn oratie liet verschijnen over ‘Intentionalität als Kippfigur’ (Oldenburger Universitätsreden hrsgn. von F.W. Busch und H. Havekost, nr. 116, Oldenburg 1999; ISBN 3 8142 1116 2; DM 6).

Oraties zijn vaak indicatief voor de nieuwe richtingen die worden ingeslagen of voor actuele ontwikkelingen en dat is hier niet anders. Grüttemeier pleit ervoor een geschiedenis van de intentionaliteit te schrijven. Zijn eigen aanzet hiertoe is een onderzoek naar het moment waarop de intentie van de auteur niet meer samenviel met wat door de lezers of critici werd waargenomen. De strikte beperking van de tekstbetekenis tot wat de auteur ermee bedoelt vindt in de twintigste eeuw nog maar weinig aanhangers in de academische wereld (enkel nog in de Verenigde Staten, in de voetsporen van E.D. Hirsch is dat zo). De meest verspreide opvatting nu, aan het eind van de twintigste eeuw, is wel wat Grüttemeier in de voetsporen van Eco de intentio operis noemt: een leeswijze die een controleerbare interpretatie van de tekst als de meest plausibele betekenis aanvaardt. Dat is de leeswijze die ook al door Merlyn werd beoefend en die nu zelfs als ‘programma’ in het middelbaar onderwijs is doorgedrongen. Maar er zijn ook ‘anti-intentionalisten’ aan het werk, dat zijn sommige poststructuralisten (de zogenaamde ‘Wild critics’), die menen dat de auteursintentie geen of dan toch geen centrale rol mag spelen bij de interpretatie van een tekst en die de lectuur helemaal ‘open’ laten.

Die overgang in de visie op intentionaliteit heeft volgens Grüttemeier een klik- of knikmoment gekend, zoals in de bekende afbeelding waarin de waarnemer naar gelang van instelling of standpunt hetzij de kop van een eend, hetzij de kop van een konijn ziet. Grüttemeier illustreert de overgang aan de hand van de literaire vervalsing, met als voorbeeld onder meer de Julia-affaire, die de Tachtigers ruim de gelegenheid bood om de ‘onbevoegdheid’ van de literaire kritiek in Nederland aan te tonen.

 

Dat de leeservaring zelf dominant blijft in de literatuurstudie blijkt ook nog uit Aan de mond van al die rivieren door Redbad Fokkema (Amsterdam-Antwerpen, De Arbeiderspers, 1999, 318 blz.; ISBN 90 295 1622 4; f 39,90). Fokkema heeft aan zijn studie, waarvan de titel is ontleend aan een gedicht uit Luceberts bundel Atonaal, de ondertitel ‘Een geschiedenis van de Nederlandse poëzie sinds 1945’ meegegeven. Het blijkt echter veel minder te gaan om een overzicht, dan wel om een uitgebreide demonstratie van hoe men aandachtig poëzie kan lezen en daarbij wijzen op poëticale gelijkenissen en verschillen. Fokkema's boek brengt geen poëziegeschiedenis, maar is het relaas van een

[pagina 58]
[p. 58]

zeer belezen lezer en liefhebber van poëzie, meer bepaald die van de Vijftigers en meer eigentijdse dichters.

Twintig jaar geleden al heeft Redbad Fokkema Het komplot der Vijftigers gepubliceerd, dat meer een geschiedenis biedt dan dit nieuwe boek: Het komplot is een uitvoerig, met documenten en brieven gestoffeerd literairhistorisch overzicht van de opkomst van de nieuwe beweging. Fokkema heeft zijn studie over wat hij ‘de modernistische traditie na 45’ noemt, hier voortgezet in de vorm van zorgvuldige tekstanalyses, gesitueerd tegen de ruime achtergrond van de poëticale tegenstellingen. In het eerste hoofdstuk wordt teruggegrepen naar de voorgeschiedenis, naar de Tachtigers en hun voorbeelden in het buitenland: de breuk met de traditie van het idealisme wordt gesitueerd bij Leopold (de Leopold van Cheops) en bij Nijhoff (De wandelaar) en verder bij Minne en Du Perron. Reeds vanaf het tweede hoofdstuk wordt een breed panoramisch beeld van de naoorlogse poëzie opgetrokken, te beginnen met de ‘moeilijke’ doorbraak van de ‘proefondervindelijke’ of experimentele poëzie. Fokkema neemt ook de niet-experimentele dichters en groeperingen mee in het beeld op, en verbreedt dit tot in de jaren '60. Uitgangspunt daarbij is dat ‘het aloude debat over de verhouding van idealisme en realisme sinds de Tweede Wereldoorlog in toenemende mate veranderd is in een discussie over de relatie tussen taal en werkelijkheid’ (Inleiding, p. 10) en dat er een waterscheiding is ontstaan ‘tussen dichters die poëzie opvatten als grensverleggend taalonderzoek en dichters die hun onderzoek meer richten op de werkelijkheid’ (ibidem).

Zoals gezegd: Fokkema is vooral een aandachtig lezer. Hij presenteert een aantal fragmenten die hij van commentaar voorziet, waarbij geleidelijk aan een beeld ontstaat van de verschillende soorten poëzie en de tegengestelde denkbeelden. De ‘waterscheiding’ waarvan al sprake was in de inleiding, wordt pas verduidelijkt in het vierde hoofdstuk, ‘van kwade reuk tot wierook’, waarin Fokkema - vrij verrassend toch wel - voorstelt om alle tot dusver gebruikte benamingen voor de diverse stromingen (neorealisme, neoromantiek en neosymbolisme) als inconsistent en onjuist terzijde te schuiven en de benaming postmodernisme te gebruiken als overkoepelende noemer voor al die soorten poëzie die, sinds 1960, meer gericht zijn op de werkelijkheid dan op taal. Die dichters ‘die in wezen het lyrische gedicht zijn blijven zien als een cognitief instrument, zoals dat sinds de Romantiek het geval is’, kan men dan modernisten blijven noemen (p. 134).

Het voorstel is niet alleen verrassend maar ook nogal verwarrend, omdat het gebruik om ‘talige’ dichters als Beurskens en Hertmans postmodernisten te noemen, al vrij goed is ingeburgerd en omdat bovendien steeds duidelijker wordt dat de term postmodernisme met zoveel verschillende betekenissen wordt belast en beladen dat hij eigenlijk hoe langer hoe onbruikbaarder blijkt te worden. Op zich doet dit hier natuurlijk niet ter zake. Belangrijk is wel hier te vermelden dat Fokkema, als poëzielezer, een uitstekende gids is bij de lectuur van Lucebert, Rob Schouten, Robert Anker, Chris van Geel en zovele andere naoorlogse dichters. Fokkema's voorstel om de meer op de werkelijkheid gerichte poëzie postmodernistisch te noemen zal wellicht controversieel blijven, zijn analyses

[pagina 59]
[p. 59]

van verschillende soorten poëzie zijn daarom niet minder relevant.

Een goed lezer van poëzie, maar dan zonder wetenschappelijke pretentie en al helemaal niet met de bedoeling een geschiedenis van de poëzie te schrijven, is ook wel Adriaan Morriën (o 1912). Zijn activiteiten als dichter en als criticus bestrijken zowat de volledige naoorlogse periode. Morriën richtte in 1946 Literair paspoort op en was mederedacteur van Criterium, Libertinage en Tirade, evenals literair criticus bij de dagbladen Het Parool en NRC Handelsblad. Hij is, tot op vandaag, een notoir aanbrenger van jong (poëtisch) talent gebleven. De ‘geautoriseerde keuze’ uit Morriëns kritisch proza is dan ook een autobiografie van een hartstochtelijk lezer geworden en een getuigenis over een literair tijdperk.

Brood op de plank. Verzameld kritisch proza (Amsterdam, G.A. van Oorschot, 2 dln, samen 1350 blz.; ISBN 90 282 0932 8; f 125; BEF 2500) werd bezorgd en van annotaties voorzien (o.m. een bibliografie en een algemeen register) door Rob Molin, die in 1995 promoveerde op een uitgebreid proefschrift over Adriaan Morriën en het heelal in de huiskamer. De opvattingen van een eigenzinnige literatuurcriticus en dus bijzonder vertrouwd is met deze kritieken. Fraai, en vooral ook significant in de hierboven gesignaleerde context, is het citaat van Morriën zelf dat op de flap van het tweede deel is opgenomen: ‘Lezen is het innigste contact dat er tussen mensen bestaat, inniger zelfs dan dat tussen man en vrouw, en wanneer ieder daarvan doordrongen was, zou de jaloersheid op de lezende echtgenoot of de in lectuur verzonken vriendin nog groter zijn dan zij over het algemeen nu al is. Een enkele goed gekozen en met de volle inzet der persoonlijkheid geschreven regel uit een boek kan ons tot een ander mens maken, tot de slaaf of de slavin van een schrijver die wij misschien nooit hebben ontmoet, die wellicht al eeuwen dood is, maar die wij proeven met onze vingertoppen en tot in de schuilhoeken van onze ziel.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Anne Marie Musschoot

  • over J.J. Oversteegen

  • over Ralf Grüttemeier

  • over R.L.K. Fokkema

  • over Adriaan Morriën