Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De Nieuwe Gids. Jaargang 33 (1918)

Informatie terzijde

Titelpagina van De Nieuwe Gids. Jaargang 33
Afbeelding van De Nieuwe Gids. Jaargang 33Toon afbeelding van titelpagina van De Nieuwe Gids. Jaargang 33

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (9.97 MB)

Scans (192.56 MB)

ebook (6.20 MB)

XML (4.24 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De Nieuwe Gids. Jaargang 33

(1918)– [tijdschrift] Nieuwe Gids, De–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 423]
[p. 423]

Uit ‘Liederen van droom en daad’.Ga naar voetnoot1) door August van Cauwelaert.

I
Voor koning Albert.

 
Van de eerste zon begroet, en laatst van zon omblonken,
 
op 't helste en hoogste duin;
 
op driftdoorrilden rug en steigerende schonken
 
van strijdgedrilden ruin,
 
tot één gestalte in brons èn beeld èn ros geklonken
 
op grond van grauw arduin;
 
 
 
daar waar de haat der zee en storm der volken brandden
 
en baarden zwaar torment,
 
gelijk een baken voor wie naar uw mist'ge stranden
 
den koopren steven wendt;
 
de hoop en toeverlaat als door de lage landen
 
de nood en de oproer rent;
 
 
 
daar waar uw krijgen 's vijands heir de poort verboden
 
die de'oceaan bestaart,
 
waar op uw traag gebaar en woord de waatren vloden
 
en golfden over de'aard,
 
den toom naar de'oost gekeerd en, over 't graf der dooden,
 
de hoede van uw zwaard;
[pagina 424]
[p. 424]
 
ten heil'gen wal die de oudren op de zee verwonnen,
 
met bloed, geduld en kracht,
 
daar heeft mijn dankbre droom uw Koningsbeeld verzonnen
 
in de eer van bronzen dracht,
 
opdat het rij ze en staar naar alle horizonnen
 
voor ieder nieuw geslacht.
 
 
 
't Geweld brak met den trots der moord'ge pantserforten
 
de zuilen van 't gezag;
 
't opstandige dreunen naart der nacht'lijke kohorten.
 
met toorts en roode vlag;
 
de brand verlicht hun vaart; de onvaste tronen storten
 
bij dronken hoongelach.
 
 
 
Maar in de branding die den oogst bedreigt der dalen
 
en rond uw grenzen slaat,
 
waar storm van zee noch lucht noch aarde u neer zal halen,
 
ter eeuwige duinen, staat
 
uw ruiterbeeld en ros en door den nacht blijft stralen
 
het licht van uw gelaat.
[pagina 425]
[p. 425]

II
Hymne aan den ijzer.

 
O schoone stroom die bin den bocht van dubblen dijk, -
 
naar de aderslag van ebbe en vloed de zee beroerde, -
 
ter lage landen spoelde uw vruchtbaar zout en slijk,
 
of zeewaarts de'overvloed der klare vaarten voerde:
 
 
 
die t'elke lente, als over 't duin een priller zon
 
de luwer dagen meldde met de lichter nachten,
 
ter weiden zaagt ontluiken naar den horizon,
 
in bloei van bloeme'en gras, een bloei van donkre vachten;
 
 
 
die, naar den tragen tred der paarden droegt, langs brug
 
en veerhuis, de oude booten, waar de dorpen scholen,
 
en wist door heel het jaar, op elken heuvelrug,
 
de blij-bedrijvige zeilen van een grijzen molen.
 
 
 
Maar schooner om het lied van merel, zeis en kind,
 
was telkens de ommegang der klare zomerdagen,
 
als langs den stoffigen weg die door de weiden windt,
 
ter holle schuren keerde de oogstgeladen wagen;
 
 
 
tot, met den laatren herfst, de wind rees over zee
 
en door de naakter boomen van den dijk ging waren,
 
en weer ter dompige stallen dreef het dralend vee
 
dat in de winterrust de nieuwe dracht zou baren.
 
 
 
Gij die den vrede ried der lieden langs uw vaart
 
en zaagt den zegen van hun dankgevouwen handen
 
aan de'ijlen wentelrook die rees uit elken haard,
 
en de'angelus der klokken over de avondlanden.
[pagina 426]
[p. 426]
 
Gij die de orkanen kende alleen uit West en Noord,
 
hoe ging nu plots uit 't Oosten storm de lucht bestrijken
 
en kleurden rood uw waatren van den volkenmoord
 
en dreven zeewaarts de oogst der ongenoemde lijken.
 
 
 
Naar 't onbekende vluchtte al wie nog vluchten kon
 
en liet het loeiend vee dat door de meerschen waarde,
 
en langs de zwier'ge dijken van uw stroom begon
 
de laatste harde strijd voor 't laatste strookjen aarde.
 
 
 
En de arme mannen keerden willig tot den slag
 
en, moe ter dood, maar zonder klachte'of kreten leerden
 
de wonderende wereld wat een heir vermag,
 
dat met zijn borsten dekt zijn kindren en zijn heerden.
 
 
 
Elk stond of viel waar 't hoog bevel te staan gebood,
 
en menig regiment dat zich ten offer wijdde,
 
en - leeg de gordelriem van 't laatste moordend lood -,
 
alleen met 't bloote staal den nieuwen storm verbeidde.
 
 
 
Maar huiver schrok de harten telkens de avond zeeg
 
en alle de einders spookten van het laaiend koren,
 
en boven 't golvend meer der rossige dorpen steeg
 
de reuzige vuurzuil van een wankelenden toren.
 
 
 
Dit was de rust na de aftocht die hun lenden brak,
 
hun spijze en drank verleerde en de arme voeten wondde:
 
in regen, slijk en wind, de hemelen voor dak
 
en 's vijands bloed als aas voor dorstgeschroeide monden.
 
 
 
Maar moed verteert het hart en nood vermant de kracht,
 
en 't staal was hard dat steeds in dunner rangen maaide,
 
wijl voor elk duitsche hoofd, dat neerplofte in de gracht,
 
een nieuwe helm verrees; een andre 't roer opzwaaide.
 
 
 
Noch bood een veil'gen dam het steen van fort en wal,
 
noch gold een sterk verweer de stroom van Maas en Schelde:
 
de nood stond hoog, toen de Ijzer tegen 't hordental
 
het wrekend dreigement der noordsche waatren stelde.
[pagina 427]
[p. 427]
 
Gezegende IJzervloed, niet om den wederstand
 
der dappren die de zege tot haar intocht noodde
 
en de'oogst der vaandels zullen dragen door het land,
 
maar heilig zijt ge ons om de heugnis onzer dooden.
 
 
 
Want in de nachtelijke diepten van uw schoot,
 
waar kroon, noch kruis, noch graf hun dood zal doen bevroeden,
 
langs berm en dijk of in het riet van gore sloot,
 
kwam de edelste en de hechtste kracht des lands verbloeden.
 
 
 
Wij zullen onze kindren doopen in uw vloed
 
en elk geslacht ter beevaart voeren naar uw velden,
 
opdat hun wil dooraême en aadre door hun bloed
 
het sterkend zout der zee en de eer der doode helden.
[pagina 428]
[p. 428]

III

 
Maar toen de dag vervloeid was en vergaan,
 
Zweeg plots de daver van 't kanon;
 
Daar viel een weifle klaarte van de maan
 
Die hoog haar lichte vaart begon.
 
 
 
Het vijvervlak lag ongeroerd van wind
 
En uit de lage scheemring stak
 
De doode hoeve 't grimmige gebint’
 
Omhoog van haar verminkte dak.
 
 
 
De mannen leunden tegen de aarden wal
 
En luisterden, in loome wacht,
 
En loerden toen bij wijle een korte knal
 
De rust verbrak van de'ijlen nacht.
 
 
 
Daar riep ontsteld, in 't riet van moerge sloot,
 
Een sterre achter den horizon.
 
En uit den hellen dom des hemels schoot
 
Een sterre achter den horizon. -
 
 
 
Er dreef een geur van vlieren door den tuin
 
En in de schaduw, koel van dauw,
 
Viel dons van bloesem uit een roze kruin
 
Van meidoorn, die niet sterven wou.
 
 
 
Toen rees opeens uit de verschanste gracht
 
Hoog over dood, zorge en verdriet,
 
Lijk een fontein die ruischt in lentenacht,
 
De schoone weemoed van een lied.
 
 
 
Ramscapelle, Mei 1915.
[pagina 429]
[p. 429]

IV

 
Hij sloeg zijne armen op en sloot
 
Zijne oogen op het licht der dagen....
 
Wie zal zijn arme moeder dragen
 
De droeve mare van zijn dood.
 
 
 
Zijn moederken was oud en stram
 
En moe van arbeid en van jaren;
 
Ze leerde 't leed: in pijn te baren
 
Kroost dat de dood weer spade ontnam.
 
 
 
Dan zag ze 't hoofd van 't huisgezin
 
Een morgen van den drempel dragen,....
 
Toen stapte een rei van donkre dagen,
 
Vertwijfling, schaamte en armoede in.
 
 
 
Maar op een nacht raasde angstgeluid,
 
En dwaas rumoer van volk dat rende;
 
Dan trad, naar 't gruwbare onbekende,
 
Haar jongste kind haar woning uit.
 
 
 
Veel zorg en ziekte en zwart verdriet
 
Was al wat de oude geest nog heugde;
 
Hij was de laatste schaamle vreugde
 
Die 't leven in haar handen liet.
 
 
 
Eén hoop doorlichtte nog haar rouw;
 
Nog sterkte één doel haar wankler schreden:
 
De wil, na wat ze had doorleden,
 
Dat ze eens haar jongen weerzien zou....
 
Ach, beter neeg ze 't hoofd en sloot
 
Hare oogen op het licht der dagen;
 
Want wie zal de arme moeder dragen
 
De droeve mare van zijn dood.
 
 
 
Diksmuide, Winter 1916.
voetnoot1)
Het eerste deel van dezen bundel verschijnt in het najaar.

Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

titels

  • Liederen van droom en daad


auteurs

  • August van Cauwelaert

  • over Albert I van BelgiĆ«


datums

  • mei 1915

  • 1916