Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1 (1946-1947)

Informatie terzijde

Titelpagina van Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1
Afbeelding van Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1Toon afbeelding van titelpagina van Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.35 MB)

ebook (4.36 MB)

XML (2.82 MB)

tekstbestand






Genre

proza
poëzie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 1

(1946-1947)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 849]
[p. 849]

Nieuwe verzen

 
Ik breek het brood thans iederen dag alleen
 
Ik slaap alleen, alleen ga ik mijn wegen
 
Ik praat alleen, die liever had gezwegen
 
Ik noem uw naam, ik noem uw naam alleen.
 
 
 
Ik bid tot God, maar God laat mij alleen
 
Ik ben alleen, ik ben alleen gebleven
 
Ik eet alleen, aan 't einde van mijn leven
 
Ik leef alleen, en straks sterf ik alleen.
Naar een motief van Christine de Pisan.

Diep in den nacht

 
Diep in den nacht, als het werk is gedaan
 
De pen is neergelegd, de hand vermoeid,
 
Dan word ik weder als de slaaf geboeid
 
Die voor zijn heer de dagtaak heeft volbracht,
 
Dan gaan de ketenen der smart weer aan,
 
Allengs lichter te dragen, want zoo vaak
 
Verlicht dan ook het duister van den nacht
 
Een schemering of er een venster is
 
Hoog in de muur der cel. En ik ontwaak
 
Tot ander leven dan de wereld is
 
En spreek met u en hoor berisping aan
[pagina 850]
[p. 850]
 
En lof, gelijk ook vroeger vaak des nachts
 
Als ik kwam slapen na het werk. En onverwachts
 
Komt gij met groot licht, met zoo grooten schijn
 
Dat gij mij overstelpt met zaligheid
 
En wij niet spreken, maar gemeenzaam zijn;
 
Dan zeg ik, als de duisternis weer stort
 
Als regen, en de zwarte eenzaamheid,
 
Het harde werk, de boeien in de cel
 
Mijn deel weer zijn: mijn liefste, het is wél
 
Gods arbeider en slaaf te zijn, hoe hard
 
Het bed alleen, hoe bitter soms de tijd
 
Dat ik moet wachten totdat gij er zijt,
 
Wat deert het nog, dat wie dit kent, dit lijdt.

November '45.

Ballade van de dingen die niet overgaan

 
De geur van diepe bosschen na den regen,
 
De geur van water en van roestbruin hout,
 
De geur van 't paard dat men het liefst mag rijden,
 
En van het donker haar waarvan men houdt
 
Duister en licht in 't witte bed gelegen,
 
En, wat het beste is in dit bestaan,
 
Te slapen met de liefste aan zijn zijde
 
En dat dit zoo zal zijn in alle tijden,
 
Dit zijn de dingen die niet overgaan.
 
 
 
De kracht van stieren in de voorjaarsweide
 
De glans van tranen en van witte zijde
 
En parelen om een slanke hals gedaan,
 
De macht van armen om een hals geslagen
 
De nacht van zoete antwoorden en vragen,
 
De pijn der vrouwen die in 't kraambed gaan,
 
De pijn die men van zijn vrienden moet lijden
 
En dat dit zoo zal zijn in alle tijden,
 
Dit zijn de dingen die niet overgaan.
 
 
[pagina 851]
[p. 851]
 
Geluid van water dat van rotsen stort
 
En van een kerk waarin gezongen wordt,
 
En van zwaar weer dat niet wil overgaan,
 
Van slagregens in slapelooze nacht
 
Dat men verlaten ligt en niet meer wacht;
 
Het leeg wit bed, beschenen door de maan,
 
De liefde die verkeert in 't lange lijden,
 
En dat dit zoo zal zijn in alle tijden,
 
Dit zijn de dingen die niet overgaan.
 
 
 
Valschheden van zijn vrienden ondergaan
 
Haat, afgunst, nijd, bedrog en eigenwaan
 
Spijt en berouw, en dat men 't meest moet lijden
 
Om wat men door de liefde heeft misdaan,
 
En dat dit alles niet was te vermijden,
 
Maar eeuwig zoo zal zijn en voort zal gaan,
 
En wolken die stil drijven langs de maan
 
Terwijl men ligt en denkt aan beter tijden,
 
Dit zijn de dingen die niet overgaan.
 
 
 
De stank van drek, rot vleesch en rottend graan
 
't Gezicht der liefste die is uit haar lijden,
 
De aasvlieg die daarop te gast wil gaan,
 
De huichelaars die uw geluk benijden,
 
De straf dat men gestraft wordt door zijn vrienden,
 
Terwijl 's lands vijanden slechts straf verdienden,
 
Het onrecht, in den naam van recht gedaan,
 
En dat dit zoo zal zijn in alle tijden,
 
Dit zijn de dingen die niet overgaan.
 
Prince:
 
Prinses Marie, Maria Magdalene,
 
Mij meer vertrouwd, als bitter zondares
 
Wier donker haar door Gods licht werd beschenen
 
Dan God en Jezus zelf, leer mij de les
 
Om in het leed een beter weg te gaan.
 
‘Vervloekt en ongezegend is het lijden
 
Totdat men leert onder het kruis te staan
 
En dat dit zoo zal zijn in alle tijden,
 
Dit zijn de dingen die niet overgaan.’
[pagina 852]
[p. 852]

Drie kleine gedichten

I
 
Het gras verwelkt, het blad vergeelt,
 
De kleine bruine eekhoorn speelt,
 
En die op iedere noot in 't gras
 
Nieuwsgierig als een eekhoorn was
 
Ligt onder 't welke gras gestrekt
 
Met doode blaren toegedekt,
 
En die voor ieder feest een schat
 
Van goud en witte kleeren had
 
Heeft niets aan dan dood's witte pij
 
Voor statiepracht en feestkleedij
 
En die geen dag was zonder vriend
 
En zooveel vriendschap ondervond
 
Zij ligt met een gesloten mond
 
Voor 't eerst met bloemen slecht bediend.
 
Het blauwe juffertje in 't groen
 
Staat dor in 't zand in 't grafplantsoen,
 
Moet wachten tot de lente komt
 
Met bloemen waar de bij in bromt.
II
 
Die met het rijke en felle hart
 
Geloofde als kind en sprak met God,
 
Haar oordeelt niet een streng gebod,
 
Haar spaart Hij wel de eerste smart
 
En wekt haar niet, maar laat haar droomen
 
En in een tuin vol bloemen komen
 
En zitten in een kleine stoel,
 
Dat zij het wereldsche gewoel
 
Mag weerzien als een kind dat speelt
 
Totdat het speelgoed haar verveelt,
 
En slaperig te bed gebracht,
 
Ontwakende in diepen nacht
 
In het nabijer firmament
 
Zoo goed de nieuwe sterren kent,
[pagina 853]
[p. 853]
 
Dat zij, begrijpend waar zij is
 
Gerust wordt in de duisternis,
 
En met geen droomen meer voldaan,
 
Verder haar weg tot God wil gaan.
III
 
Auf der dunklen Erde.
 
Dieses: Stirb und werde!
 
Bist du nur ein trüber gast
 
Auf der dunklen Erde.
 
 
 
GOETHE.
 
Zij heeft naar ons niet omgezien
 
Dan in dien eersten nacht misschien,
 
De wereld goed genoeg gekend,
 
En snel vaarwel gezegd in 't end,
 
En haastig, als zij alles deed
 
Tot hare nieuwe taak gereed
 
Is zij op Gods glans in den hoogen
 
Blind als een vlinder ingevlogen,
 
Haar kleine zalige gezicht
 
Verbleef niet in het milde licht
 
Waarmee soms dooden ons bezoeken;
 
Waar is de kleine vlinder heen
 
Die stierf omdat het lamplicht scheen
 
Op dit papier? Niets dat er bleef
 
Dan wat een hand er neder schreef
 
Om raadselen van den dood te zoeken:
 
Die hier met zoo fel hart beminde
 
Wist in Gods licht haar weg te vinden.

Gebed met de dooden

Twee fragmenten in vrees voor de aarde.
I
 
Millioenen die gestorven zijt, getal
 
Van menschen onbegrijpelijk, gij stof
 
Tot stof gekeerd, en weder element
 
Dat wij inademen met den winterwind
 
Als bitterheid en kou, verwaaiend stof
[pagina 854]
[p. 854]
 
Van kathedralen en van kleine huizen
 
Waar God gewoond heeft en waar vrede was
 
En liefde op 't altaar, en witte kussens,
 
Gij, die gestameld hebt als man en vrouw,
 
Als een ziek kind, als priester in gebed,
 
Gij allen, die wij drinken met den wind,
 
Die op de lippen zijt van hem die bidt
 
Opnieuw getroond in de allerlaagste sfeer
 
Om uwen dood, terwijl de dood reeds zit
 
Dat nog der aarde vrede moge zijn
 
Dier aarde waar de menschen meester zijn...
 
Bidt gij met onzen mond, die gekastijd
 
Het oordeel hebt ervaren, en waait voort
 
Door 't vurige heelal, het raderwerk
 
Van zon en sterren tot die verre sfeer
 
Waar een aartsengel in 't onzichtbaar licht
 
Zweeft, en ter neder staart op dit gewoel
 
Van flonkerend duister, en verwonderd is
 
Een dorre smaakt te proeven in den mond
 
Die nog zooeven zoet was van gezang.
 
 
 
Zoo hoog waaie uw stof, en ons gebed
 
Dat hij één oogenblik ontsteld mag zijn
 
Deinzende op zijn wiek, en wervelt heen
 
De steilte in des lichts, tot waar hij spreekt
 
Met dit stof nog verbitterend op zijn lip:
 
Heer, geef genade in dit uiterst uur,
 
Kinderen spelen met het aardsche vuur
 
En schroeien zich, laat Gij hen niet verbranden,
 
Reeds wervelt de asch omhoog tot uwen troon...
 
 
 
En dan, me dunkt, hoort hij de ontzagbre stem:
 
Ik heb mijn Zoon gegeven in hun handen.
II
 
Droog is mijn mond van vreezen en ontzag
 
En waken in den nacht om deze tijden,
 
De weegschaal van het wereldsche gezag
 
Met sidderende tong te zien, de mond
[pagina 855]
[p. 855]
 
Gapend van het kanon op onze borst
 
Gericht, de vuursproeiende lont
 
Der sterren vallend in 't blind firmament
 
Duizelend snel, de duizelend snelle tijd
 
Gelijk een stormwind vegend het heelal
 
Alom, met stervend licht ontzaggelijk;
 
En ik, vermoeid, met machtelooze hand
 
De pen bestierend waar een wereld brandt,
 
Alleen, alleen, op een dak in den nacht,
 
Beseffende de kortheid van den tijd
 
Die ons nog rest de snelheid van het licht
 
Te achterhalen, eer het Godsgericht
 
De aarde straft met eigen elementen
 
Ontbonden tot de ontbinding onzer kracht:
 
Zegen, verkeerd in vloek, Judas gestraft
 
Door eigen kwaad, gehangen aan den tak,
 
Aan de eigen boom waar Jezus werd verraden,
 
Duisternis in den hof der hemelen
 
Met van de aardsche ster 't verwaaiend stof.
 
 
 
Zoo, eens, de nachtwind in Gethsemane
 
Woei, om een lijk dat in de schaduw hing
 
En speelde met het stof aan die twee voeten
 
En om den zak, met dertig zilverling.
 
 
 
En wat dan wij, oneindig zwaarder boetend:
 
Het waaiend puin van een gedoemd planeet
 
Spattend uiteen met scherven zon en maan
 
Nog in 't vergaan vermaan van onze roeping,
 
Zoo groot is het vergaan van ons geweld:
 
Eeuwen een teeken, tot de oceaan
 
Des hemels weer bedaart tot vredig licht
 
En wellicht al dit wild en droevig stof
 
Vergadert, als eens onder Judas' voeten
 
De wind zich lei, en die vergeten man
 
Begraven is, en stof en aarde is
 
Op deze lippen waar ik thans mee spreek
 
In groote vrees voor u, mijn broeder mensch,
 
In groote vrees, voor deze groote schat:
 
De aarde, waarop ik heb liefgehad.
[pagina 856]
[p. 856]

Ballade de tout mon coeur

 
Denk ik aan 't glas waaruit ik met u dronk
 
Eer het uw mond ontzonk,
 
Waarop de goede spreuk geschreven stond:
 
De tout mon coeur,
 
Dan denk ik weer aan wat mij werd ontzegd
 
Toen gij zijt in het diepe graf gelegd,
 
Die met uw laatsten adem hebt gezegd:
 
De tout mon coeur.
 
Zie ik de bloem, gestorven in het gras
 
Die deze lente nog uw vreugde was
 
Dan denk ik weer hoe moe gij hebt gezegd:
 
De tout mon coeur.
 
Hoor ik de deur die kraakt in winternacht
 
Dan staat het hart stil dat u toch verwacht,
 
Ja, iedere nacht verwacht
 
De tout mon coeur.
 
Al is er niets, niets dan de winternacht,
 
Hoe hoor ik toch die zachte woorden weer,
 
Al woedt de wind, al slaat de regen neer
 
De tout mon coeur.
 
 
 
'k Wilde mijn werk doen in mijn eenzaamheid
 
En u die verre zijt
 
Als grafschrift geven wat gij hebt gezegd: -
 
De tout mon coeur.
 
Dat was uw vraag, eer gij werd neergelegd
 
In dat wit bed, om niet meer op te staan,
 
Waar ik het kruis heb om uw hals gedaan
 
De tout mon coeur.
 
En op uw haar mijn handen heb gelegd,
 
Die nacht, dat ik voor 't laatst u heb verstaan
 
Toen gij mij hebt gezegd:
 
De tout mon coeur.
 
Envoy à Dieu.
 
Prince, dit was mijn troost, mijn toeverlaat
 
Dat zij gezegd had op dien avond laat:
[pagina 857]
[p. 857]
 
De tout mon coeur.
 
Maar dézen nacht hebt Gij mij op doen staan
 
En mij die woorden wààrlijk doen verstaan:
 
De tout mon coeur.
 
't Was niet aan mij, het was aan U gezegd;
 
Ook deze troost was mij niet weggelegd.
 
Nu rest mij niets, tot ik eens zeg: Seigneur..
 
De tout mon coeur.

Kerstnacht 1945

 
Ik zie de sterren staan in den Kerstnacht
 
En ik herdenk, het is een jaar geleden,
 
De daverende Ardennen van die nacht
 
Dat ik tot God om vrede heb gebeden,
 
En zag, hoe van de hooge witte dennen
 
De sneeuw neerviel, en hoorde in die nacht
 
't Kanon, ver en nabij, en zag wie vielen
 
Liggen, onder het dichte groene hout
 
Toegedekt met een lap en sparretakken,
 
En hief van een der dooden het gezicht -
 
Verminkt. Een hand, krampachtig op de borst
 
Verstard, met een klein, ebbenhouten kruis.
 
Dien nacht sliep ik met u, het klein goud kruis
 
Hing stil tusschen de glans van uwe borsten
 
En mij, zoo stil, dat wij niet spreken dorsten,
 
Wij wisten 't niet, maar de dood was in huis.
 
Nu is het weder stil in de Ardennen
 
En stil in Amsterdam, in déze nacht
 
Maar als ik de oogen sluit, zie ik daarbinnen
 
Een glans, en een klein kruis, ook déze nacht
 
God leerde mij door u een nieuw beginnen
 
En deed ook mij de ware vrede winnen
 
Als de Ardennen, in een winternacht...
[pagina 858]
[p. 858]

Grafschrift voor miep van 't hoff

Opgedragen aan Mària Inez Ignatia Schopman, haar kleinkind, in wie zij voortleeft.
 
Nimmer vergeet ik dit vermoeide
 
En doodelijk bedroefd gezicht,
 
De bloem die nog des morgens bloeide
 
Gestorven in het avondlicht,
 
En nimmer de roestbruine haren
 
Weerzijds het wassen hoofd gelegd,
 
De handen die mij dierbaar waren
 
Op het doodslinnen neergelegd,
 
De voeten, in de witte vouwen,
 
Die 'k zooveel jaren kussen mocht,
 
En 't kantgewaad met witte mouwen
 
Als doodskleed samen uitgezocht.
 
Nu moet ik u het grafschrift geven
 
Dat ge mij spelend hebt verzocht,
 
Dan zal ik u dit grafschrift geven
 
Zooals 't u zelf het beste docht:
 
Ik beeld u in den dood naar 't leven:
 
 
 
Roestbruin de haren in hun pracht,
 
Die zijn geschud om 't God te geven
 
In vreugde, in zoo menig nacht.
 
Onder de dicht gesloten leden
 
De oogen, roekeloos en vrij
 
En fel, en nimmer gansch tevreden,
 
Noch met de wereld, noch met mij;
 
Geen goud kruis op het stijve linnen
 
Was ooit zoo zacht en rijk gebed
 
En zoo beleden met de zinnen,
 
En God, als waar op dit wit bed
 
Het witte kantwerk nog moet zwellen
 
Van den verborgen glans bij 't hart,
 
Twee borsten als twee immortellen
 
Al zijn zij in den dood verstard.
 
Want God bemint de minnaresen
[pagina 859]
[p. 859]
 
Wier ziel is vuur, wier borsten glans,
 
Wier dorst alleen Hijzelf kan lesschen,
 
Gelijk gij wist, verzadigd thans.
 
Iedere ring aan deze handen,
 
Onrustig en thans zoo gerust,
 
Is klein, en als voor kinderhanden,
 
Thans voor het eerst in slaap gesust,
 
Thans samen slapend op de borst
 
Die zooveel schoone nachten waakte,
 
Allen ontvangen van een vorst,
 
Een minnaar, die gij koning maakte
 
En schatten gaf van liefdes glans,
 
Sitl als diep water, en met bloemen,
 
Versteend onder dit kantkleed thans,
 
Die 'k in den dood nog schoon durf noemen.
 
 
 
Gratie van God in alle leden
 
Gratie, die meer dan schoonheid is,
 
Een vogel, steeds vol bezigheden
 
Tot hier, waar 't in Gods stilte is;
 
Ja, als een zwaluw die de vlerken
 
Niet stil kan houden op het nest
 
En vliegen moest, zingen en werken
 
Zoo waart gij, thans in God's gewest.
 
Een vrouw zooals de vrouwen haten
 
Omdat Gods vuur gevaarlijk is,
 
Een vuur dat gij hebt branden laten
 
Zonder vraag om vergiffenis,
 
Zooals ge 't goud met beide handen
 
Versmeten hebt voor schoonheids praal
 
Terwijl het stille hart toch brandde
 
Als kaarsvlam in de kathedraal;
 
Gewaden, schoon als altaarkleeden,
 
Ja, voor het wereldsche gezag,
 
Maar pracht, met zooveel vreugd beleden
 
Dat ook daar God van weten mag...
 
 
 
Die mij geploegd hebt als een akker
 
En tot in 't hart gansch omgespit
 
Die 't eigen grafschrift u riep wakker
[pagina 860]
[p. 860]
 
Waartoe ik aan uw voeten zit,
 
Die hier aan 't einde van het leven
 
Gestorven en onsterfelijk ligt,
 
U moet ik thans de stilte geven
 
En leggen in het eeuwig licht
 
En nog de laatste krans u maken
 
Zonder het wild gebloemt der smart;
 
Dan neem ik van het witte laken
 
Twee witte rozen van bij 't hart,
 
Twee witte rozen uit de handen,
 
Eén witte roos van uwen schoot,
 
En met Gods zegen in mijn handen
 
Wijdt deze witte krans uw dood;
 
En laat de onnoemelijke bloemen
 
De trots, de hartstocht en de pracht
 
Verwelken zonder ze te noemen,
 
En erken slechts de enkele macht
 
Doode, waarin gij zijt gelegen
 
Even koud als het hart thans is,
 
Dat juist kracht genoeg heeft gekregen
 
Tot het grafschrift geschreven is,
 
En laat er niets van al uw kleuren,
 
Dan een groen blad, Venus gewijd
 
En als de herinnering der geuren
 
Een enkele roos in eeuwigheid,
 
Een bloem die nimmer zal verbleeken
 
Rose geaderd in den steen
 
Als levende en zelf verlicht,
 
Als het geheim van ons alleen,
 
Met God, en als het meesterteeken
 
Dat liefde hier gezegend ligt,
 
Gods bloem, waarvoor wij danken moeten
 
Geheim, zoo vaak samen gezegd
 
En thans aan twee versteende voeten
 
Wit en onsterfelijk neergelegd.
 
Mijn lieveling, wààr op de zerken
 
Van gansch de wereld ligt er een
 
In kathedralen en in kerken
 
Schoon beeld, als ik voor u alleen
 
Hier, en in verzen mocht bewerken,
[pagina 861]
[p. 861]
 
Terwijl de hand beefde van pijn
 
En de oogen vuur van tranen zijn.
 
 
 
Dit is niet mijn, dit zijn Gods werken,
 
Hij hieuw dit kantwerk in den steen,
 
En waar men u het graf mag delven
 
In veld, in wildernis of kerk,
 
De hemelen zijn uw graf gewelven
 
En dit vers eeuwig uwe zerk.
 
 
 
Vaarwel mijn lief; het wit gewaad
 
Waarin ik u nu achterlaat
 
Is eeuwig, ja, zoolang de menschen
 
Beminnen en de vrouwen wenschen
 
Naar zulk een grafschrift op den steen.

Ballade van den stervensdag

 
Mij is dan heden aangezegd,
 
Gezegende onder menschen,
 
- Hebt gij er u bij neergelegd? -
 
En 'k zeide: ja, ik heb geen wenschen.
 
De dag is goed, het uur aan U.
 
Twee zomers nog en 't hart zal sterven.
 
De dood als tweejarige plant
 
Heb ik in mij als zaad van U,
 
Ontvangen uit dezelfde hand.
 
Waar 'k alle bloei van mocht verwerven.
 
 
 
Het licht waarin ze werd gezaaid
 
Is zekerheid dat in de velden
 
Des hemels niet meer wordt gemaaid
 
En de oogsten die ik van U telde
 
Op aarde, waren rijk van U.
 
Ik zal, gelijk een goede knecht
 
Oud, en in 's meesters dienst vergrijsd
 
Opschrijven ales wat gij zegt
[pagina 862]
[p. 862]
 
Zonder om uitleg meer te vragen
 
En dankbaar voor mijn oude dagen.
 
 
 
Geef Gij alleen dat ik eens weet,
 
Gezegende onder de menschen,
 
Waarom ge mij zoo zegenen deed.
 
Want gij volbracht al mijne wenschen
 
En ik, al was 'k een vlijtig knecht
 
Wist weinig van het goed of slecht,
 
Dan dat ik de appel van het kwaad
 
Brak, als uit Uwe hand gekregen
 
En zag van geen vrouw het gelaat
 
Zalig, dan zoekend naar Uw zegen...
 
 
 
Nu wordt dit een ballade zonder prins,
 
Nu ik den prins heb in het hart gekregen
 
En voortaan vrede heb op al mijn wegen.
 
Maar geef hen die mij volgen eenigszins
 
Hetzelfde en wat ge mij nog hebt verzwegen
 
En kroon de dichter eeuwig tot uw prins.

Op een glas, in den oudejaarsnacht 1945

Es war ein König, in Thule...
 
Ik heb een afspraak, dezen nacht
 
Met niemand, enkel met een glas,
 
Dat eens van mijne liefste was
 
Die slaapt het eerste jaar in 't gras,
 
En leven zal nog enkele tellen
 
Helder en vol met lichten wijn
 
Met zooveel kleine schitterbellen
 
Als sterren aan den hemel zijn
 
Waaronder zij ligt, dezen nacht.
 
 
 
Kom glas dat mij zoo dierbaar is
 
Vol als het hart met droefenis
 
Wees voor het laatst herinnering
 
Aan alles wat ik ooit mocht drinken,
 
Aan haar die 'k in het graf zag zinken:
 
God gaf mij de verandering
[pagina 863]
[p. 863]
 
Dat 'k alle leed en licht van leven
 
In heldere verzen heb geschreven
 
Helder als gij zijt, lichten wijn.
 
 
 
Nimmer heb ik den smaak vergeten
 
Van haar met wie ik heb geweten
 
Tot stervens toe dorstig te zijn.
 
Ik drink op de engel van den dood
 
Die mij zal brengen waar zij is,
 
God schenke mij vergiffenis
 
En herstel uit de wilde scherven
 
De beker van de lafenis
 
Die 'k dit nieuw jaar hoop te verwerven.
 
 
 
Ik drink op de engel van den dood
 
En ben bereid om thans te sterven
 
Nu 't hart en 't glas gebroken is.

Ballade van de ringen

 
Een ring ligt ergens in het zand
 
Gedragen aan een kleine hand,
 
Gezet met ééne diamant.
 
Wie telt de korrels van het zand,
 
Ontelbaar zijn de milliarden...
 
 
 
Wie telt de bloemen bij den dood
 
Wie telt de doode nachtegalen
 
En de zangvogels in het veld.
 
Wie telt de ringen van de vorsten,
 
Wie telt de graven, wie het brood
 
Dat priesters ter genade gaven
 
Wie telt de wijn die men vermorste
 
Van vreugd, van leed, wie telt de zalen
 
Van de paleizen, wie de wijzen,
 
Wie de milliarden van den dood.
 
 
 
Wie telt de korrels van het zand
 
Ontelbaar zijn de milliarden
 
Wie telt der ringen diamant
[pagina 864]
[p. 864]
 
Wie de saffieren, de opalen
 
Van Thais, wie telt Sheba's goud,
 
Salomo's wijsheid, wie de woorden
 
Van de gebeden, wie de flarden
 
Der bedelaars, wie in het woud
 
De takken, wie telt de vermoorden,
 
Wie telt der sterren diamant.
 
 
 
Wie telt aan 't firmament de flarden
 
Der sterrennevels die God's wind
 
Wentelen doet, de milliarden
 
Van korrels zaad, die strooit Zijn hand
 
Wie telt het licht in deze zalen
 
Wie telt de cirkels, de ovalen
 
De onzichtbre ringen van het licht,
 
De engelen voor Gods aangezicht,
 
Wie telt de korrels van het zaad
 
Wie telt van 't firmament de flarden.
 
 
 
Wie telt de ringen van het licht
 
Wie telt de duur der eeuwigheid
 
Wie telt de uren, de seconden
 
Wie telt de korrels van het zand
 
Wie telt de sterren die verstarden,
 
Wie telt de engelen op hun ronden
 
Wie telt de menschen en hun zonden
 
Wie telt wat Hij nog voorbereidt,
 
Wie telt de raadselen van het licht,
 
Ontelbaar zijn de milliarden.
 
 
 
Een ring ligt ergens in het zand
 
Gedragen aan een kleine hand
 
Wie telt de korrels van het zand
 
Wie telt genaden van Gods hand
 
Ontelbaar zijn de milliarden
 
Wie telt de woorden die ik hoorde
 
Wie telt de tranen die verstarden,
 
De korrels zand, die uit Gods hand
 
Een ring van ringen zijn geworden:
 
Een ring en ééne diamant.
[pagina 865]
[p. 865]

Ballade van de goede vrouwen of ballade van Don Juan

 
In dankbaarheid, eer dat ik sterven moet
 
Vraag ik nog een ballade voor diegenen
 
Die als een goede vrouw aan mij verschenen,
 
En gaven vreugd zooals een vrouw dat doet.
 
 
 
Wetende dat er in het hart maar eene
 
En niet gansch zij mij dorstig maakte 't bloed,
 
Maar zegenend de bron door God beschenen,
 
En gaven vreugd zooals een vrouw dat doet.
 
 
 
Ja, wild en stil, zooals mijn eigen bloed,
 
En wijkend als 'k u noemde als de eene
 
Wiens glans mij in hen allen is verschenen,
 
En gaven vreugd zooals een vrouw dat doet.
 
 
 
Want God geeft dit de vrouwen in het bloed
 
Dat één ding hen maar heilig is, dit eene:
 
Liefde, die zij herkenden als het Eene,
 
En gaven vreugd zooals een vrouw dat doet.
 
 
 
Dorst van het leven, en eens dorst bij eene,
 
Wil, die dorst geeft, dat men verdorsten moet?
 
Mij brak Hij bronnen uit de rots, en meer dan eene,
 
En gaven vreugd zooals een vrouw dat doet.
 
Prince
 
Goede princes, Maria Magdalene
 
Venus, die eens Prins Jezus hebt ontmoet
 
In eendre liefde en eendre dorst naar 't eene
 
En hebt geknield en hebt gezalfd den voet,
 
Gij kent het licht waarin zij mij verschenen
 
En weet, dat ik, in 't diepste van 't gemoed
 
Zoo heb geknield als thans ook aan zijn voet,
 
En vraag: genade, niet alleen voor de eene,
 
Maar voor de velen die mij eens beweenen,
 
En gaven vreugd zooals een vrouw dat doet.

J.W.F. WERUMEUS BUNING.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • J.W.F. Werumeus Buning


datums

  • november 1945

  • 24 december 1945

  • 25 december 1945

  • 31 december 1945