Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 20(1967)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 228] [p. 228] Zeven gedichten Verslag Het was zijn geboortedag. Hij wist niet waarom de stemmen als vierkanten door de stilte kantelden van zijn denken aan niets aan schemerwarmte aan ademhaling aan een bekkenholte die alles wist en die hem was vergeten en die hij ging vergeten verwonderd dat dat mogelijk was. Het was zijn geboortedag. Hij wist niet waarom hij de woorden klank gaf een vorm een kras op een tekenblad, koppotenmensen zonder romp zonder oren grote ogen en grote handen waarmee ze over hem kwamen prikpuntpupillen en duimelotten spatels, geweld in de klei die hij was dankuwel tantes als huifkarren die een opblaashond leeg lieten lopen; hem niet hij zat wol op de grond en zei dankuwel. Het was zijn geboortedag. [pagina 229] [p. 229] Hij wist niet waarom ik wil liever niet zo onbeduidend klonk als berichten aan schepen die een kustwacht doorgeeft maar eerst speelt hij zijn patience uit geeft de kat melk en doet een schep steenkool op de kachel. Bericht aan de zee. Uitgegroeid als de plicht van een duiker die ochtend na ochtend het water boven zich ziet sluiten het leven een duidelijke diameter handbreed als de schroef van de zuurstofkap: het zoeken naar de klopsignalen tegen de scheepswand een bekken van slaap ze zijn er, je kunt ze niet duidelijk horen. Het was zijn geboortedag. Nu weet hij waarom hij geen alcohol drinkt, hij moet rijden hij niet naar Afrika gaat, hij moet paren een boterkleurig melkwit meisje de geboende karnton der heupen zijn huid een stierehuid die blind de vliegen afschudt en rilt en haar ruikt en rilt van genot om die veiligheid; zijn grote joviale stem heeft zijn melkmuil verbreed en zijn adamsappel beweegt reusachtig boven de vragen die hij doorgeslikt heeft. Een krachtige hand zwaait de deur open. ‘... met je geboortedag’ zegt een sigaar, ‘in de kracht van je leven’. [pagina 230] [p. 230] Aan kinderen Hoe moet ik uitleggen dat op een roze kussentje met vier roze kwasten in ieder interieur ieder konijnenhok voor mensen tussen oude meubelen en tussen nieuwe meubelen achter de tralies van ramen en deuren een hondachtige zit die groeit en meegroeit met het onbehagen en de zekerheden met het wel geloven en vergeten, wachtend vadsig wachtend tot ze zo slap zijn dat hij ze kan eten tot hij ze drinken kan, zo brak, wachtend vadsig en terecht op zijn gemak. [pagina 231] [p. 231] Tapijt Wie heeft dat naadloos extra breed kleed van de tijd tussen mijn wanden geen centimeter onbedekt gratis gelegd zo goed mijn leven onverslijtbaar goed doorweven met het donkerrode tot op de draad versleten en verder niet te slijten en gratis naadloos extra breed breder dan ik motief van eeuwig leven? [pagina 232] [p. 232] Feest I De guirlande hing nog dagen later in de wind. De guirlande hing nog dagen later in de wind. De wolken voorspelden regen over dat plein. Over de zwarte huizen waar behalve het gedempte ademhalen van mensen en het glijden van de nacht langs mensen en het glijden van de tijd langs hun ademende lijven - het schetterend geweld van de fanfare en wat het in hun aanglimmende ogen aan waanzin en doodslag aan feest en begeren had opgeroepen, in de palmen van hun dikke handen in de dot slaperigheid van hun dorpshart, vergeten voor die stomme guirlande verregent niets gebeurde. [pagina 233] [p. 233] II Was ik voor straf naar zolder gestuurd? De witte jurk een vlek op een stoel de nacht een witte vlek aan het raam lichtvlekken in het donker om me. De boosheid de spijt om wat mis was gegaan langzaam door mijn lichaam dat zoveel gehoopt had langzaam door een boos spijtig lichaam een ding op een zolderbed. Of hoorden de anderen ook de muziek en de stemmen als door een plafond door een zoldering van wat niet verdergaat en niet weerkeert? [pagina 234] [p. 234] Gesprek I Ik kan wel in je wandelen zei hij als in de hei ik kan wel vormen bij je denken denken vormen van bomen zelfs of grote wolken maar als in hout een letter in je kerven die later nog te zien is zei hij als je het al lang vergeten bent en op een koude oude lente met koude oude ogen kijkt naar wat je was, dat kan ik niet. [pagina 235] [p. 235] II Je bent niet meer zei hij dan dit je knieholte je atlas en je draaier je ogen oren en dat is dan samen nog aardig wat zei hij en ik bleef zwijgen je hebt niet meer en meer zul je niet krijgen zei hij zijn stem van ongeduld wat vlak koffie en brood een kind met sluike haren hij zweeg terwijl hij bleef benoemen wat ik had en daarin hing wat tussen zijn woorden was heengeglipt op het nippertje hing hoog en droog blind mank verkouden bijna verschrompeld aan zijn tak die levende vrouw in me die ik geloof. Het was het enige dat bewoog. ANKIE PEYPERS Vorige Volgende