| |
| |
| |
Humus
De volwassenheid is in feite niets anders dan de verzoening met de menselijke machteloosheid.
Anna Blaman
Ik - het eerste woord stuit de pen, en het boek blijft ongeschreven. Ik - het staat er alleen, uitdagend, een steile piek, onaantastbaar. Mount Everest wordt niet overwonnen, enkel aangeraakt. De alpinist hakt zich moeizaam een weg in de harde rotswand, bereikt de top ten koste van de meest intense inspanningen, en denkt dat hij alles omvat. Langs één kloof heeft hij zich opgewerkt, en hij wil geloven dat hij de berg beheerst. Het is een illusie... De rotsmassa heeft hoogstens een schram geleden.
Het eigen ik - wij beweren te kunnen doordringen tot de kern van dat mysterieuze gebied dat (bij definitie) diep in onszelf verscholen moet liggen, zoals vroeger de hel vanzelfsprekend naar de diepere regionen der aarde verwezen werd. Wij formuleren een ziel, ontbinden ze in toonaangevende componenten en verklaren zo onze gedragingen. Het is meer dan een illusie: het is hoogmoed.
Ik kan mezelf beschouwen als een interessant object, ik kan mijn reacties angstvallig nagaan, meten, ontleden - ik blijf aan de oppervlakte. Het is als
| |
| |
met de aarde: ik kan niet door de korst. Elke krater vergroot mijn wanhoop de kern ooit te bereiken. Schrijnend gevoel ik mijn machteloosheid, als tastende handen tegen een ruit.
Ken uzelf. Een onmogelijke opgave! Wie ben ik? Waarom ben ik zo? En waarom weet ik zelf niet hoe ik ben? Wie kan me verklaren waarom ik zwijg wanneer ik het zou moeten uitschreeuwen, waarom ik niet naar bed ga wanneer de dag gewoon is leeggelopen, waarom ik lieg zonder te weten waarom?
Pedagogen leiden de ganse buitenlandse politiek van Karel V af uit een medaillon. Ik vergelijk drie foto's van mezelf en zoek tevergeefs de resultante. Idiote vraag: op welke van de drie ben ik het natuurlijkst? Ben ik zoals ik het aanvoel of zoals de anderen me zien? Mag ik het beeld geloven dat de spiegel mij weerkaatst, of kijk ik alleen maar subjectief?...
Ik roep mijn vrouw. Ze komt onmiddellijk, tegen haar gewoonte in. Ze kijkt zelfs met enige belangstelling: die oude klasfoto had ik haar nog nooit getoond. Tot mijn grote verwondering - ik zie mezelf toch heel duidelijk! - herkent ze me niet. Ze raadt verkeerd en ik moet aanwijzen WIE IK TOEN WAS.
Ze zegt: God, wat ben je veranderd! Kijk eens hoe snottig, hoe bleu! En ik sta daar stomweg te gapen, naar die andere vage kopie van mezelf. Welk verband bestaat er tussen die foto en mij, tussen die eindejaarsstudent-vol-idealisme en mijn levensmoeheid? Tussen zijn hoop op leven en mijn vertrouwdheid met de dood? Kan ik de brug slaan, kan ik aanknopen bij wat ik vroeger was? Of deel ik het lot van die auteurs die bij elke voordracht slechts duidelijker aantonen dat zij zelf hun eigen werk niet meer begrijpen? In hoeverre is mijn hedendaagse ik afhankelijk van zijn verleden? Welke groeven van nu zijn de projecties van gebeurtenissen van toen?
De evolutie heeft haar werk gedaan. Dat koppig deeltje sperma dat niet sterven wou is uitgegroeid,
| |
| |
langs zovele etappes, tot het geheel van dromen en ontgoochelingen dat ik geworden ben. Sinds die toevallige foto is mijn gebeente veranderd, zijn mijn cellen vernieuwd. Vernieuwd en verouderd, vreselijke paradox. Vreemde bouwstoffen worden mezelf, worden opnieuw afgebroken. Ik word steeds weer afgebroken...
Hoe blijf ik trouw aan mezelf? Met klem weerleg ik mijn romantische beweringen van vroeger. Ik vocht toen met heilige verontwaardiging voor principes die mij nu lichtelijk belachelijk voorkomen. Wel beroep ik me op voorbije prestaties die mijn zelfvertrouwen moeten sterken, maar ik haal met brede zwaai de spons over de beschamende tekortkomingen van dat jongmens waarmee ik niets meer te maken wil hebben. En toch, of ik hem aanvaard of niet, ik draag zijn erfenis. Ik beschouw hem liefst als een tussenstadium, als een noodzakelijk imperfecte trap, maar hij bepaalde misschien reeds toen wat ik morgen en overmorgen zal doen. Hij is verleden en tegenwoordig, vreselijk vitaal, onsterfelijk ondanks de vervormingen. Er is tussen ons een vreemde solidariteit. Zijn misdaden zijn nog steeds de mijne. De cel houdt de gevangene jarenlang in contact met het begane kwaad. Hij blijft misdadiger, en is het wellicht sinds lang niet meer. De maatschappij slaat een brug tussen verleden en toekomst. En of ik het wil of niet, ik ben een maatschappelijk wezen. Verantwoordelijk voor dingen die ik heb gedaan en die ik nu niet meer begrijp. Morele erfgenaam van die andere, die vroegere ik, die voor mij een vreemde is geworden, elke dag meer; die ik zou willen verwerpen, maar die zich met de kille kracht van zijn tentakels aan mij vastzuigt en bezit neemt van wat ik vandaag doe, denk, hoop of lijd.
... En terug komen ze, de vreselijke beelden van vroeger, in de droom, onverwacht en ongeroepen - spoken die schimmig komen rondwaren in de toch- | |
| |
tige gangen van het oude rijk. Zij kennen geen genade, deze belevenissen die mijn jeugd schokten. Zij heersen in het domein van de vreselijke ontluikende krachten. Wanneer zij losbreken kunnen geen dijken baten: dan ben ik een wrak, meegesleurd door de storm. Zelfs wanneer zij zich langzaam terugtrekken en alles schijnbaar rustig wordt, voel ik nog de beklemming van wat geweest is. Dan weet ik weer dat er geen verlossing mogelijk is, dat zij terugkomen, steeds weer, als de worm in het hout, om te knagen aan al datgene dat ik zo voorzichtig heb opgebouwd. En dat ze vooral dan volledig bezit van me nemen wanneer ik niet op mijn hoede ben, wanneer ik één lang ogenblik meen alleen te kunnen zijn met mezelf, rustig en ontspannen, zonder verdediging naar binnen.
De helderheid van de hemel is niet voor twee mensen dezelfde. Mijn blauw is niet uw blauw. Mijn blauw is leedvermaak en pijn - doffe uithollende pijn van een radeloze zon in een leegstaande hemel.
Het was een dag die over mijn leven besliste.
Juni. De zomer ging zijn gang, de zon doorzinderde de vallei, spatte de daken schaamteloos rood.
Achter ons lag de stad. Uit de kathedraal waren we vertrokken. Driemaal hadden wij eromheen gedraaid, traditiegetrouw halt houdend bij de talloze heiligenbeelden, onze wanhoopskreet vermengend met de ex-voto's, onze gedachten concentrerend op het gebed. En toen hadden we de grote bedevaartweg aangevat, langs smalle kronkelende paden, één grote cirkel beschrijvend rondom de klokketoren die ons nog altijd in zijn ban hield. Hol en ver klonken de tonen, daalden als een wijding over boerderijen en dieren. Twee moeë, gekwelde mensen, vertwijfeld slenterend van het ene kapelletje naar het andere.
| |
| |
Vader loopt, groot en log, naast me. Hij heeft nog niet eens opgekeken. Het hoofd, te zwaar geworden, hangt wat naar voren. De schouders torsen een onzichtbare last. Een oude, gekraakte stier.
Zou hij bidden? Hij heeft het waarschijnlijk nog nooit gedaan. Maar vermits ze het hem zo smekend heeft gevraagd?... Zijn lippen bewegen niet. Zijn ogen staan gezwollen, star. Heel zijn wereld ligt in het stof dat aan zijn stappen kleeft.
Hoe kan ik weten wat in hem omgaat? Het is tenslotte zijn vrouw... Wat weet ik van die band tussen hen, hun intieme momenten, hun dromen en herinneringen? Wat ben ik meer dan een indringer?
- Voel eens hier, had ze gezegd, en ik die reeds een man wou zijn was schuchter als een kind toen ik onwennig licht de hand op haar buik legde. Ze lag op het bed, in een dun wit nachtkleed, de lakens over de dijen opgetrokken. Ze nam mijn hand en drukte ze zacht in het weke van haar lichaam: Niet waar, dat het net een kinderkopje is?... En ik die nog nooit een meisje had bevoeld, die niet wist of een kind zacht of hard is in de moederschoot, ik vond geen woorden.
Mijn moeder, mijn lieve en toch zo afstandse moeder, die mij bijna elke affectieve aanraking ontzegd had! Die zich schaamde om haar lichaam, voor wie naaktheid gelijk stond met zonde! Wat dreef haar tot deze daad?
Het beeld duizelt weg in het verzengde landschap. De zon heerst, met laaiende gloed, martelt de oogleden. Ik voel het bloed pulseren in mijn slapen.
Me concentreren, niet toegeven maar me vastklampen, met de ogen, aan een paal, aan een boom, aan die kapel...
- Heilige Moeder, vergeef me, de bedoeling is er, maar ik kan niet, ik kan gewoon niet bidden... In de donkere nis hokt een afgeschilferd houten madonnabeeldje, bevend in de aarzelende vlam van
| |
| |
één enkele kaars. Het gezicht is stom door de eeuwen, zonder uitdrukking. De hemel blijft gesloten.
Wat moet ik vragen? Welk gebed moet het mijne zijn? Kan men iets afsmeken, een wijziging in de vastgelegde loop der dingen, echt iets bekomen? Kan de Godheid diepgaand ingrijpen, de natuurwetten omgooien? Blijft er niet steeds de gehoorzaamheid aan de wet van oorzaak en gevolg, de gehoorzaamheid van de schepper aan zijn eigen Schepping?... Ligt niet alles vast, kiemend zaad van wat worden zal?
Moest dit niet gebeuren?
En weer die dwanggedachte: Moeder hoopt op je. Zij tenminste heeft vertrouwen.
Vertrouwen? Waarin?...
Na de operatie, toen we de waarheid wisten, heb ik vader heel hard in de schouder geknepen, als een man, om hem kracht te geven. Om het zelf niet uit te huilen!
Vertrouwen? Ik zie nog hoe zij lachend wegging, vol goede moed. Als een kapitein die even aan wal gaat had zij haar bevelen gegeven, schikkingen getroffen voor de korte interimperiode.
De herinnering doet pijn. Niets vermoedend droeg ze haar noodlot met zich mee, voedde het met het eigen vlees, als een vretende kanker.
Stel dat zij deze schok te boven komt... nee, niet als een mens, maar lijdzaam als een plant. Om dan tergend langzaam kapot te gaan aan die machteloosheid...
En hij dan, die gewoon niet thuis kan blijven, die verstikt in de huiskring, die vlucht - naar buiten, en naar vrienden en naar bier.... Wachten, als een voorwerp. Buiten het leven staan. Eenzaam, met de kille wanhoop der troosteloze avonden.
- Wees gegroet, Maria,... Gij waart ook moeder... Maar de gedachten willen niet, weigeren koppig elke dwang. Lafaard. Kleingelovige. Ik worstel tegen het zweet, tegen die waanzinnige hitte, tegen
| |
| |
die vernielende waarheid. Ik voel ze breken uit alle poriën, de schaamte, de onuitwisbare schaamte, omdat ik niet beter weet te vechten om haar, die niet aarzelde...
Toen scheurde plots het decor, als destijds de voorhang van de tempel. Het was één wilde, snijdende pijn: tot hier had hij gelopen, Dirk, als een soldaat van marathon...
Hij kon niets uitbrengen, vond geen adem. Het was niet nodig. Hij moest niets meer zeggen, nooit meer. Het was alles voorbij, eindeloos voorbij.
We mochten nog getuigen zijn van het laatste bedrijf. Het was vreselijk mens te zijn. Mensonterend. Ik schaamde me over het vuur van mijn gebed, over mijn verschrikkelijke vraag - de negatie zelf van ons bestaan. Ik vroeg, ik smeekte er een einde aan te maken, zo vlug mogelijk. Ik bedelde om de laatste reutel, ik telde de seconden. Ik vernederde me grenzeloos voor een macht waarin ik niet meer wou geloven.
Een jongetje in een te grote, vijandige kamer. De rolluiken zijn neergelaten. Door de smalle reten vlijmt de dag zich nijdig een toegang. Het licht kwetst, foltert. Het komt van buiten, als een uitdaging. Buiten. Het is er zomer en plezierig stoeien met de kameraden - Jan die net een nieuwe fiets heeft gekregen, een echte grote fiets zonder steunwieltjes, en Peter die nu knikkers uitdeelt aan de anderen...
Een jongetje, opgesloten door zijn beulen, hier in deze kamer, met de donkere hoeken, met de akelige schaduwen, op een vreemd groot bed, alleen, verstoten door zijn moeder, - dat met de vuisten slaat, wild en krampachtig, bijt en stampt en slaat op al wat vijandig is: op het bed, en op moeder die straks weer komt slaan, en op de dokter,... Hem vastbinden, de dokter, op zijn eigen tafel, en hem de ogen
| |
| |
uitsteken, de tong afsnijden met zijn eigen tangen! - Ik heb geen astma! Ik kan lopen, ik loop harder dan Jan! Maar ik mag niet, zij zijn jaloers, zij willen niet! Moeder treitert mij, zij kan mij niet verdragen, zij sluit mij op - als vader er niet is. Van hem zou ik niet moeten, hij loopt zelf mee. Hij kan nog lopen! Zij heeft altijd pijn in de rug, en gaat op de divan liggen met een vermoeid gezicht, en dan moet ik ook gaan liggen... Ik heb geen astma meer! Ik kan hard lopen, en hijgen zonder dat mijn adem fluit! Vader weet het. Vader is fier op mij. Hij zegt: Volgend jaar krijg je een fiets, dan leer ik je rijden. En dan is ze daar weer met haar heimelijke stem: We zullen horen wat de dokter zegt...
En dan doet ze me huilen, en stampen, en dan wou ik dat ze doodging, dat ze wegging - het is een heks, een kwade heks - en dat ik een andere moeder had, dat vader nog eens trouwde en ik een andere moeder had...
Een verscheurd jongetje dat zijn vertwijfeling uitschreeuwt in de lakens en dan eenzaam ligt te grienen, met schokkende schouders, terwijl buiten helle kinderstemmen weerklinken.
I want them - their breath, skin, voices - to live again to the point where pain becomes art... Perhaps this is a useless attempt, I cannot say. But I must try.
Lawrence Durrell: Justine.
......
Niets bleef ons bespaard. Wij mochten ze nog zien sterven, genodigden aan het grote banket van de natuur. Een prooi, stuiptrekkend elke seconde betwistend aan de eigen vernietiging.
Ze stierf niet gelaten. Er was geen hemelse glimlach bij de ontsluiting van de Poorten der Redding. Het was mijn moeder niet meer... Een vechtend
| |
| |
lichaam, wild, dierlijk. Men verwacht stilte bij de dood, totale abdicatie, overgave. Hier werd gevochten om elke millimeter terrein, tegen de koude die zich traag omhoog zoog, bezit nam van de gewrichten, zich vaalblauw onder de huid nestelde. Er was geen respect, geen ingehouden adem voor de naderende dood. De armen sloegen wild in het rond, snokten krampachtig. Het hoofd rukte heen en weer, verweerde zich in een vreselijke, ondergrondse klaagzang - één langgerekte toon komend uit alle holten van het lichaam, een merguithollende afscheidshymne.
De natuur heeft haar eigen muziek. De mens stopt zich de vingers in de oren, negeert, ontkent en vergeet. Hij kan niet leven met het besef van zijn eigen lotsbestemming. Hij vervormt, hij ensceneert. Hij drapeert de ontbinding met de mantel der waardigheid. Zich losmaken van het lichaam. Vooral niet aan de wormen denken. De blik moet naar boven gericht, hoopvol, in deemoedig gebed. Regelmatig, om de zoveel eeuwen, een succesrijk profeet: Ons lichaam bestaat niet, het is een illusie... En wij maar gretig toehappen. Liever het pseudo dan de rauwe werkelijkheid.
Nu zou het komen, het rijk van de leugen: In paradisum... met de falsetstem van de dienstdoende onderpastoor. De grote vertoning. Het lichaam zal tot stof wederkeren terwijl op de tonen van het gregoriaans de ziel jubelend opstijgt en plaats neemt op de hemeltroon die nauwgezet werd gereserveerd. Ondertussen wordt er beneden, in het tranendal, menige traan geplengd, dan weer weggeveegd, bij de troostende slagzinnen: Zij is gelukkig - Zij is nu zeker in de hemel - Zij was een goed mens. Ongevraagde synthese van een mensenleven. Buren die nakaarten als na een voetbalwedstrijd. En de machine draait op volle toeren. Niet te stuiten. Elk heeft er zijn broodje aan. Het hospitaal en de chirurg hebben
| |
| |
hun best gedaan, zij delen in uw droefheid, zij hebben tact en zullen wat wachten met de nota. De drukker, de begrafenisondernemer, de mannen van de lijkdienst, allen voelen ze met u mee. Het staat millimeters diep in hun beroepsgezicht te lezen. Zij vinden het beroerd u van dienst te moeten zijn... De zeer bezorgde familieleden bespreken gewichtig de keuze van lijkwagen, kist, lettertype, bloemenkroon, enz... Niets is goed genoeg voor de vrome afgestorvene! Zij meten met de ogen de snit van je kostuum, zwart, gekocht voor deze treurige gelegenheid, en drinken je smart met volle teugen. Zo je niet kan wenen; zo de bal in je keel je belet te slikken, zo de last daar - op het borstbeen - je de adem beneemt, vergeet dan niet af en toe in je ogen te wrijven, je mondhoeken tot een grijns van pijn achteruit te trekken. Het hoofd wat laten hangen, nu en dan krampachtig op de lippen bijten, zooo... goed zo! De nijvere fotografen (het is ons een harde plicht meneer...) zwermen rond je vertwijfeling, rond de driftige prooi van je smart, om ze op de gevoelige (?) plaat vast te leggen. Souvenir voor het nageslacht. Snapshots van de grote vertoning. Men maakt een album, de ooms en tantes kopen deemoedig. De close-ups worden gesmaakt.
Och ja, ik heb mijn eigen hoofdrol gespeeld. Grandioos, niet-conventioneel. Melodramatisch, als een angry young man. Als een kleurenscène in een zwart-witfilm. De deugddoende pijn en de behoefte aan martelaarschap... Ik heb er steeds met een zekere voldoening, die de schaamte niet geheel kon verdringen, aan teruggedacht. Een held bekampt geen makke, kleine draakjes. De grote rampen baren de grote overwinnaars. Mijn drama mocht er geen zijn uit de reeks, anoniem, zonder karakter. De beproeving die ik tenslotte te boven kwam moest groots zijn, veeleisend, een beproeving mij waardig.
| |
| |
Twee dagen lang ben ik me gaan bezuipen. In smalle duistere kroegen, waar de stemmen rauw en hees klinken en je een hoopje miserie bent onder de miserabelen. Ik verdroeg het licht niet meer. Ik kon geen mensen meer gewoon, beleefd, gepolijst zien doen. Ik wou alleen zijn met mezelf, met de kikkerpoel. Het bier was een zalving. Ik voelde mijn bloed dikker. Mijn gedachten waren lome, trage dieren. De pijn was overal, diffuus, damp tegen de ruiten.
Ik heb een hele tafel volgekotst, glazen omgestoten. De scheldwoorden van de bazin deden me deugd. Een bevrijding. Ik heb gebrald, gelachen, asbakken aan scherven gesmeten. Het was fysiek, het moest eruit, als dolle honden.
Later, in de koude avond, in een gore donkere steeg, lag ik, een hoopje mens, stil te schreien. Leeg, totaal leeg van al wat menselijk is, geen hoop, geen pijn, alleen onnoemelijk misselijk leeg. De kleine glimmende stenen voelden zacht-vettig aan, als een balsem. Modder, ik lag in de modder... Er hing een ingehouden druilerige regen als een waas tussen de gele lampen. Voor het eerst voelde ik de nattigheid. Het bewustzijn kwam terug: een lang aanhoudend rillen. De schrammen brandden in mijn aangezicht. Mijn wang lag pijnlijk gezwollen onder mijn hand. Had ik gevochten? Ik wist het niet meer. Het kon me trouwens niets schelen. Ik voelde me liggen, languit in de goot, miserabel toneel van de achterbuurten, wrakstuk tussen het vuil - ik zag me liggen, vreemd lichaam, stuk ellende, waar ik me meer en meer van verwijderde. Hier lag hij, de grote overwonnene! Gedaan met de stormloop, met het krankzinnig beuken tegen muren die toch niet begeven. Gedaan met de absurde worsteling om los te komen. De schroeven worden opnieuw aangedraaid. De geest neemt terug bezit van het lichaam, is er alleen wat mee verveeld, zoals de drinkebroer die zijn gezel veilig thuis moet afleveren.
| |
| |
Ik ben rechtgekropen, als een figuur in een stomme film. Al mijn gedragingen waren me vreemd, ik volgde ze van buiten uit. Geen wanhoop en geen schaamte. Er was niets. Het was alles zonder belang. Als een automaat liep ik, niet naar de vest, niet naar het water dat lokt, maar langs de helverlichte lanen met hun dubbele rijstroken, met hun glimmende auto's en hun vergenoegde wandelaars.
Het contrast deed mij deugd. Wij waren elkaars schouwspel. Ik, afstotelijk vuil, storend element in het burgerlijk anonimaat van de middenstad; zij - de mensen, bundeltjes deftigheid; heren met een doel, met een aktentas; pretentieuze dames op hoge hakken, met een waardigheid. Zij zien je niet, willen je niet zien, wenden de ogen af naar de lichtreclames. Je kijkt te onbeschaamd, te vulgair, je eerbiedigt de spelregels niet, je behoort tot een andere orde (of horde), tot een wereld die pudeur genoeg zou moeten hebben om zich niet tentoon te stellen. Niemand heeft wat met je te maken.
Een vent komt uit een bioscoop, botst tegen je aan, je bestaat niet voor hem. Hij leeft nog met flarden film, draagt beelden. Een huiskloek met haar kinderen, vage duplicata. De kinderen, ja, zij kijken onbevangen, met grote nieuwsgierige ogen. Een wijst je aan met de vinger: Kijk, die meneer daar... Dat mag natuurlijk niet, een korte ruk en hij bengelt voort aan de tros, nog verdwaasd omkijkend. Natuurlijk, je stoort de gelijkmoedigheid der leventjes. Je bent vuil, gemeen, je hebt gekotst.
Je haalt vermoeid de schouders op. Je herhaalt het in jezelf, als een stomme mop: Ik ben een mens, ik heb Shakespeare gelezen, en Pascal, en Nietzsche... En je somt op, traag, als om jezelf te overtuigen. Je maalt het met de tanden, je ongeluk en het onbegrip, en alles - je verloren jeugd en je onmacht en je arme zielige menselijke hunker naar iemand die je begrijpt, iemand die je liefheeft. Alleen de lach verlicht even,
| |
| |
maar hij is te wrang, te spottend. Je weet het, de samenleving is er voor de gelijkmoedigen, zij duldt geen wanhoopskreten.
Ik ben thuisgeraakt, heb ergens een sleutel gevonden. Le retour de l'enfant prodigue... Er lag nog een stuk gedroogde worst in de kast. Ik heb het gretig verslonden. In de trapzaal was het rauwe gesnork van vader duidelijk hoorbaar. Het klonk bestiaal. Ik verweet hem zijn slaap. Toen ik mijn kamer binnenging klonk mijn lach luid, honend.
Gans gekleed heb ik mij op het bed laten vallen.
Mijn vrouw zegt: Waarom ga je niet naar de bioscoop? Het zal je goed doen... Toe, ga maar, hier zit je toch te kankeren.
Lieve ziel! Alsof zij geen werk genoeg had - ga maar wat ontspanning nemen...
Ze weet het ook. Ze zegt het op haar manier. De kanker is in mij. Een traag vretende kwaal die zich vastboort tot in de diepte. Ik leef ermee, ik loop ermee rond, als een lichaam dat zijn eigen skelet, zijn eigen vreselijke lotsbestemming meedraagt, er zich van bewust is maar het niet wil aanvaarden.
Ze is lief, mijn vrouw. Ze omringt me met tedere bekommeringen, met kleine dagelijkse offers, ze wil zacht begrijpend zijn. Ze werkt op mijn zenuwen. Wat weet zij van de dood? Ze heeft nooit iemand zien sterven. Ze weet niet eens hoe ons bestaan eruit ziet in het licht van dat einde. Ze leeft vandaag, tussen haar potten en pannen die met hun muziek de vertrouwde sfeer brengen. En ze zingt voorwaar, met hoge blijde tonen, als een vogel die zijn kooi vergeet in het zonlicht. Misschien is het dat. Een opeenvolging van momenten waarin men zich gelukkig voelt. Zonder na te denken. Zonder een som te maken. Vooral geen som maken. Geen rekening houden met de realiteit, met de verschrikkelijke waarheid
| |
| |
die de natuur ons elke dag voor ogen houdt. Niet zeggen: de wet van de natuur is verdelging, of: ik kan slechts in leven blijven door het leven uit te roeien. Maar zeggen, en er inwendig van vervuld zijn: die bloemen staan prachtig, ik zal ze straks nog wat water geven.
Misschien is het dat... Onbewust leven. Onverantwoordelijk. Geen synthese zoeken, maar zich laten leven, zich laten meevoeren, met het leven mee, het hoofd in de nek, genietend van het geluk dat men krijgt. Wellicht heeft zij gelijk...
Ik moet haar steeds opnieuw aankijken, met een zekere verwondering, met een steeds hernieuwde bewondering, dat lenige lichaam dat voortglijdt als een melodie, dat voorhoofd zonder rimpels dat slechts piekert aan de oppervlakte. Ze zijn kortstondig, haar donderwolken; plots oplaaiend maar niet verwoestend, haar onweders. Steeds welt de levensvreugde weer op, schiet terug naar de waterspiegel als een stuk kurk dat even was ondergedompeld. Een diertje, blij dat het leeft.
- Je bent een piekeraar, zegt ze, en ze wrijft - waar haalt ze het? - zacht bezwerend met twee vingers over mijn voorhoofd, juist boven de wenkbrauwen. - Welke sombere gedachten zitten daar toch achter, bij mijn mannetje?...
Het is een zalving, en een vernedering. Haar aanraking is elektrisch, ik verdraag ze niet, ik reageer, alle angels buiten. Wanneer ik haar hand wegduw is het brutaal. Ik krenk haar, ik kwets haar, het is een kaakslag, ik wil niet - en toch doe ik het.
Ze trekt zich terug, zonder een woord. Haar lijdzaamheid, haar verdraagzaamheid, zijn een hel. Het slachtoffer maakt de beul. Ik voel me slecht worden, hard, cynisch. Ik haat haar, haar huiselijkheid, haar verpleegstermanieren, haar gezelligheid. Ze houdt me gevangen in haar tederheid, in haar oppassendheid, in haar systemen. (Hoe laat ben je thuis? Heb
| |
| |
je nog vuile zakdoeken? Neem een bad, je hebt gezweet vanmiddag, enz., enz.) Ik moet ademhalen, ik heb reine lucht nodig, ik stik hier, te midden van haar meubelen, haar tapijten, haar overgordijnen, te midden van haar verdomde orde.
De zoveelste maal: ik ga haar voorbij alsof ze lucht is (dan barst ze!), trek mijn jas aan met bruuske, hoekige gebaren. Wanneer ik me met grote zware stappen verwijder voel ik haar blik van geslagen dier aan mijn rug haken. Ze staat, vertwijfeld, in het midden van de keuken, de handen als verlamd in de beweging, ik weet het, ik moet niet omkijken. En wanneer ik de deur dichtknal valt ze schreiend, lelijk als een vrouw die schreit, op een stoel. Ik weet het: zo is het elke keer.
Bij mij zijn het de zenuwen. Dit kalmeert me. Pijnigen om zelf niet gepijnigd te worden. Wanneer ik door de stille straten loop is de storm weer gaan liggen. Ik steek een sigaret op. De walm heeft een heerlijke, zeldzame geur. Ik voel me gelouterd.
Ik denk aan Leo. Aan mijn jeugd die voorbij is, aan onze grootse dromen, aan ons geloof in de toekomst - de gloed die ons zou blijven verteren, de boeken die we zouden schrijven, de revoluties die we zouden ontketenen. Het is alles vaag geworden, irreëel, een herinnering uit de heldentijd, het was naïef en groots, het brengt een glimlach en doet wat pijn.
Het is voorbij. Het is het verleden. Ik heb een verleden - ik moet me wennen aan die idee. Het maakt deel uit van mezelf, integrerend deel, en toch is het verloren. Wanhopig probeer ik het weer, ga op zoek naar de heroïsche krachten van weleer, wanneer er slechts een toekomst was.
Wat is ervan geworden? Leo is er niet meer - hij zou het niet hebben opgegeven. En ik? Braaf, oppassend, mee met de stroming. Voorzichtig, om
| |
| |
geen schokken op te vangen. Niet meer de stormloop, alleen nog het zelfbehoud.
Bourgeois. Wij hekelden het in die tijd, wij spuwden erop, op die heertjes met centen en zonder ideaal, met hun bekrompen wereldje van gewoonten en angsten, met hun eigenzinnigheid en hun bang conservatisme. Zij waren gearriveerd, moesten dus nergens meer zijn. Zij waren ridicuul, potsierlijk. Ik haatte ze om hun parasitisme. Zij stonden in de weg, zij waren de hinderpalen voor onze ontplooiing, zij remden de jeugd door hun immobilisme. Ik zou ze verguizen, met alle verachting waartoe ik in staat was, hun barokke wereldje van belangen en conventies doen instorten als een kaartenhuisje.
Mijn weg zou niet de hunne zijn. Niet vlak, niet egaal. Ik zou een hogere vlucht nemen, boven het kleurloze, het middelmatige, boven de massa. Vechten. Om het doel te bereiken. Alleen.
Ik was fier op elke stap. Elke etappe was een overwinning. En de realisaties bleven niet uit: de studies, het diploma, het leger, het huwelijk, de kinderen, de wagen en nu de afbetalingen op het huis. En plots merk je dat je in de mallemolen zit, en je lot hetzelfde is als dat van de bureauchef en van de andere onderchefs en van de verzekeringsagenten en van de ontvanger van de gasmaatschappij en van je bovenburen en je benedenburen en al de vrienden en kennissen uit je deftige, met tuintjes opgeluchte straat. En je krijgt er de smoor in. Je voelt de ontmoediging, de ontgoocheling op je schouders wegen. Je bent verstrikt geraakt in netten, wetten, systemen, in de enorme vangarmen van de maatschappij. Het is de schuld van je vrouw; zij houdt je gevangen. Het is de schuld van je baas; hij versmoort elk initiatief. Het is de schuld van je kinderen; zij beletten je uit te wijken naar Australië, naar Venezuela.
Zo is het telkens. Geen inwendige monoloog, neen, een wild in opstand komen van alle onderhuidse
| |
| |
krachten. Hoe noemt men het ook weer? Wensdromen, frustraties, geldingsdrang? Het zijn opeenvolgende golven van inzicht en geladenheid, schijnbare kalmte en onzinnige woedevlagen. Ik voel al mijn zenuwen trekken. Kleine naalden doen hun werk. Mijn huid is elektrisch geladen.
Het eindigt steeds op dezelfde manier: in het stamcafé tel ik de minuten en weet dat zij stil in bed ligt te grienen.
Het waren lange, bange avonden toen vader wegbleef. Zij lag toen met vertrokken gelaat op de divan, een arm op het voorhoofd, waar de doffe pijn huisde. Dan moest de radio afgezet worden en heerste nog alleen de grote wandklok, koud en hard in een ruimte die plots veel holler was geworden. De seconden martelden zich vast in ons gespannen wachten. Ik was acht, elf, twaalf jaar, om het even, telkens met een boek, en met letters die dansten en wemelden en ogen die brandden van een koortsige strijd. Weer was ik alleen met mateloze angst en wild bonzend hart, alleen met een beklemming waarin de stilte vreesaanjagend was, en elk geluid ondraaglijk. En moeder, die steeds heen en weer kronkelde, als in pijn, de ogen smartelijk gesloten. Ik vreesde het uur waarop ik naar mijn kamer moest: slapen, wat ik toch niet kon, vermits hij toch niet kwam.
En later, veel later, in de nacht wanneer het donker de kamer grenzeloos maakt en alles kan gebeuren, zijn gebral en haar gehuil, hun scènes, en plots een zware bons, een stoel die valt. En mijn angst die in de keel trilt als een kleine vogel, angst die mij later nooit meer zou verlaten, angst van de kleine jongen die reeds het wurgen van de onmacht kent, die moet stilliggen en zich niet laten horen terwijl om hem heen zijn wereld kapot gaat. En telkens weer, terwijl ik als in gebed wachtte op het ogenblik waarop de roes hem, mijn vader, de dronkelap, zou overwinnen
| |
| |
- telkens weer zwoer ik dat ik hem al dit, al deze ellende, nooit zou vergeven.
Eût-il vécu, mon père se fût couché sur moi de tout son long et m'eût écrasé; par chance il est mort en bas âge...
Sartre: Les mots.
Hugo heeft blauwe ogen. Ze staan wat bleek, wat flauw in zijn verwonderd gezicht. Afwezig. Het maakt me ongemakkelijk. Soms peil ik naar de grenzen, zoek een echo. Niets, geen beroering. Als morgenmeren in de mist. Hij is braaf, Hugo; hij doet zijn best. Hij wordt een verstandige, oppassende jongen. Een zegen voor zijn ouders, zegt zijn onderwijzer.
Tevergeefs zoek ik de botsing, de reactie. Ik zou ze vinnig wensen. Ik wil me met hem meten, hem uit zijn schulp doen komen. Hij kijkt langs mij heen. Voor hem besta ik niet. Het is geen blik, het is een droom.
Ik zou ze beschuldigend willen, zijn ogen. Tevergeefs zoek ik een of ander stil verwijt, een oordeel, een veroordeling. Ik wil me verdedigen, hem doen begrijpen. Er is geen aanklacht. Schijnbaar zelfs geen interesse. Het laat hem koud. Hoe ziet hij mij? Wat denkt hij van mij? Is het geen gemaakte onverschilligheid? Is het geen ingekeerde haat? Bijna gretig speur ik naar een greintje haat. Niets. Geen echo. Er is alleen geen blijheid wanneer ik thuiskom, geen enthousiasme om zijn uitslagen, geen vreugde om de beloning. En toch zijn er de speelse momenten met zijn moeder, in de keuken. Dan klinkt zijn stem hoog op, dan voel ik mij een vreemdeling in eigen huis.
Er is natuurlijk nog Johnny. Maar die is te klein. Die leeft in zijn eigen wereldje, speels, kraaiend om zichzelf. Hem wordt nog niets gevraagd, hij telt niet mee, is nog ongevaarlijk. Hij kan nog niet negeren.
Wat brengt de toekomst? Worden het vijanden,
| |
| |
worden het vreemden? Ben ik verantwoordelijk, in elk van mijn handelingen? Hangt de vraag welke vader ik zal zijn, af van de vraag welke zoon ik geweest ben?...
De slapeloze nachten. Ik ken ze, die slopende uren wanneer je eenzaamheid de stilte vult en je alleen bent met de afrekening. Er is geen geluid dan het tikken van de klok, en ook dat is een overtreding. Er is natuurlijk je pen, maar die hoort erbij, die is er niet van weg te denken. Onafwendbaar glijdt zij over het papier, je kunt ze niet tegenhouden, zij is doel op zichzelf. Een verlossing en een beproeving, als een nachtelijk braken. Daarna kun je weer gaan slapen, met gebroken lichaam, bevrijd van de kwelling tot een volgende nacht.
Ze weet het niet - ik heb het haar nooit durven vertellen. Ook zij mogen het niet weten. Ik zie reeds hun opengesperde ogen... Niet zozeer wat ik gedaan heb, maar tot wat ik in staat ben. Ik wil geen vijand worden. Ik heb genoeg aan mijn eigen strijd. Steeds opnieuw op mijn hoede voor mezelf, mezelf verdedigend en dan weer aanvallend, met koppige verachting. Beurtelings heen en weer geslingerd van het ene uiterste naar het andere. Mijn eigen advocaat en openbaar ministerie.
Ik zou mezelf moeten leren zien als een object, zonder passie. Als een vreemde die handelt. Er koud bij blijven, ongeschokt, onverschillig. Motieven en neigingen, aberraties, enz., alles onder het ontleedmes, wetenschappelijk, alles in vakjes, ondubbelzinnig. En een klare uitspraak, feilloos - schuldig of niet schuldig. Afgedane zaak. De volgende.
Het is onmogelijk. Ik tracht me de zaken voor te stellen zoals zij zich hebben voorgedaan. In dezelfde omstandigheden. Dezelfde spanning. Dezelfde atmosfeer. Vooral dezelfde atmosfeer.
| |
| |
Het was een vlucht geweest, naar Leo. Ik was op de vlucht geslagen, voor mezelf, voor de eenzaamheid, voor de wanhoop. Hij had me meegesleept naar zijn kamer, naar zijn bibliotheek. Hij gedroeg zich als een ware vriend, zette platen op, dolle ritmische platen, duwde me boeken in de handen... Hij deed enorm zijn best, en ik deed of ik er inliep. Ik was hem erkentelijk. Ik waardeerde het dat Leo, de brutale onbehouwen Leo, zich inspande om een houding aan te nemen. Moeder was drie maanden dood. Ik moest vergeten. Het gesyncopeerde jazzritme sloeg brutaal door mijn hoofd, lawaaierig, tactloos. Ondanks mijn protest werd een fles whisky opgediept. De drank was hard, brandend, een zweepslag. Onze taal werd dieper, wij laveerden door de wereld der genialen, Kafka, Rimbaud, Allan Poe. Wij werden één met onze bewondering, groeiden, groeiden tot reuzen. Wij werden kern en oplossing. Wij begrepen alles en brachten begrip op voor alles.
Het was een nieuwe realiteit. Ik voelde een vage verwondering, irreëel, als bij het ontwaken na een operatie. Ik had me losgemaakt, ik kon terug vrij ademen. De maandenlange beklemming was verdwenen. Ik was Leo onzeglijk dankbaar. Herinneringen uit onze studententijd, oude karikaturen, kregen nieuw leven. Een hese, diepe stem zong slepend de blues. De walm der sigaretten kronkelde wattig omhoog en bleef in lichte banken hangen rond de oranje lampekap. Ik voelde me gewichtloos, zonder inhoud, gelukkig. Leo dacht dat ik dronken was. Ik liet hem in de waan. Nooit had ik hem zo sympathiek geweten.
Toen hij plots tot de aanval overging, zijn gezicht wat dichter bij het mijne, de sigaret in de mondhoek en één oog dichtgeknepen, dacht ik er niet aan te weigeren. Hij nodigde me uit de volgende avond mee te gaan naar een nieuwe dancing, de Kitty-bar. Hij wist waaraan ik thuis kapotging. Ik aanvaardde gretig.
| |
| |
Het werd natuurlijk een desillusie. Het was een vunzige, vochtige keet met ruwe, ziltige muren. Traag kropen de waterdruppels over de paarse vlekken van een of andere schimmelige negerkunst. Het domein van het antilicht, het ultraviolet. Tanden en hemden kadaverachtig, angstaanjagend wit.
Natuurlijk zag ik het met de verkeerde ogen. Natuurlijk was ik niet in de gewenste stemming. Alles kwetste me: een kluwen opeengeplakte lichamen, erotisch-ritmisch schokkend en duwend, slaafs voortgesjokt door een ongelooflijk klankendebilisme. Ik zag ze, de meisjes die uren hadden besteed aan hun uiterlijk, aan hun make-up, zich vergooien, bezoedelen, bevuilen. Wezens die zich een week lang gedragen als cleopatra's, pompeus, de neusvleugels wat hoogmoediger, de houding wat statiger, de beweging der dijen wat gemaniëreerder, alles gericht op de vergoddelijking van het eigen persoontje - en die zich dan in vuile kelders extatisch tegen bezwete lijven aandrukken en zich laten bepotelen door eender wie...
Het was duidelijk: ik had niet de gewenste instelling. De walging had me te pakken. Het bier was lauw, flets, om te kotsen, zoals de rest. Het speet me verschrikkelijk dat ik gekomen was. Ik voelde de neiging, nee de drift om op een of ander stom bakkes te kloppen. En toch stond ik telkens weer op, liet dansers door.
Ik verwenste Leo. Hij had het druk, hij was in zijn element. Al die knappe grieten! Wat blijft er dan van de vriendschap over? Mij had hij gewoon laten vallen... Natuurlijk had ik hem niets te verwijten. Als een vis had hij me in het water gegooid. Het was de enige manier... En toch wou ik niet mee. Iets in mij kon niet mee. Ik ook had een meisjeshoofd op mijn schouder willen voelen, de zachte druk van een begrijpend hoofd. Maar elk contact vervulde me met een plotse fysieke afschuw.
| |
| |
Wat zocht ik hier eigenlijk?
Ik dacht aan thuis. Aan vader en zijn zelfmoordplannen. Aan al die wanhoopsscènes. Aan zijn dronkemanspraat. Was het daarom? Waarom wou ik nu weer weg, terug naar ginds, terug naar die ellende? Ik begreep het zelf niet, ik moest terug. Ik kon niet meer zonder. Alsof het integrerend deel was gaan uitmaken van mijn bestaan. Ik aanvaardde geen schijnoplossing, geen ersatz. Men moest mij niet bezighouden, op sleeptouw nemen. Ik wou de strijd uitvechten, tot het stomme bittere einde, zonder hulp van buiten. De kelk ledigen tot de droesem. Wanneer de beproeving mateloos wordt, wil men de grens bereiken. Verder gaan dan de pijn.
Vader en ik - ZIJN zoveelste aanval, dat het geen zin meer heeft, dat hij zich gaat kapot maken, onze worsteling, zijn hoofd wild tegen de muur - en MIJN komedie, ik rol over de grond, ik chargeer, ik ben nog slechts één zenuwkramp; zijn miserie geraakt op het achterplan, hij omklemt mijn polsen, smeekt, sust, kalmeert: twee arme mensen in strijd om het absolute pijnrecord.
Ik liet de boel in de steek. Er was geen Leo meer. Hij bestond niet meer voor mij. Alleen dat ene: de strijd voortzetten, zonder afleiding, zonder compromis. Niet opgeven. Ik wist niet waarom.
Buiten keek ik huiverend naar de sterren. Ze waren te ver, te hoog. Ik werd duizelig van hun roerloosheid. Ik ging. Door verlaten straten, als in een film. Naar huis. Naar die ellende. Terug naar die ellende.
Is het een herinnering? Of zijn het akelige beelden, verwrongen, vervalst door de holle spiegel van mijn fantasie? Steeds heb ik getracht ze weer voor ogen te roepen, ze te ordenen, in alle kalmte. Steeds is het een soort ijlcrisis geworden, een kortsluiting. Heb ik het ooit zelf helemaal beleefd? Is het een niet verteerde droom?
| |
| |
Hij lag, als een walvis op de tafel. Overal licht. Er was braaksel en koffie. En gas, overal gas. En het sissend geluid van de kraan. Ben ik weggelopen? Of was het een sluipen, in stilte, naar buiten? Ik weet slechts één ding, met zekerheid, nu nog, met steeds meer zekerheid: het was bedoeld, het was mijn vaste bedoeling die kraan niet dicht te draaien. Mijn hand was niet verlamd. Ze wou niet!
Hij had het gezocht. Hij had het reeds zovele malen gezocht. Steeds was ik er geweest om ze dicht te draaien. Als hij bezopen was zette hij koffie, en steeds bleef daarna het gas. Moordend of verlossend? Of nutteloos? Te dronken om in de goede richting te draaien? Of kreeg hij de lucifers niet te pakken? En dan was ik zijn engelbewaarder. Hij keek niet om naar mij, maar steeds was ik zijn engelbewaarder. En 's anderendaags was hij alles vergeten, was er niets gebeurd, had hij zelfs niet gedronken. Ik weet het nu nog, met des te meer zekerheid dat ik het niet kan afschudden: het was bedoeld.
Daarna zat ik terug in de Kitty-bar. Ik danste - en ik dacht: nu ligt hij daar, hij moet het zelf maar weten. Ik hing aan de juke-box, schreeuwerig kleurengedoe, en kwelde me met de technische vraag of er zich een ontploffing kon voordoen met al dat gas. Ik dronk, en ik dronk en proefde gas. Ik vroeg me af of de anderen het ook niet roken: aan mijn handen, aan mijn klederen. Ik danste weer, met nadruk, uitdagend elke weerstand tussen de dijen wegduwend, en ik dacht en ik jubelde: zij is mijn alibi, ik heb een alibi. En de vorige ook. En die zwarte met haar magdalenagezicht. Ik was niet naar huis geweest. Ik loog het mezelf voor. Ik deed aan zelfovertuiging. Methode Coué. Was ik er niet geweest, dan was het toch ook zo. Dus had ik er niets in te zien. Niet schuldig.
Per taxi ben ik teruggekeerd. Mijn hart sloeg in paniek. Het stond er nog, het huis. Ik liet de taxi
| |
| |
wachten, zogezegd om geld te halen. Ik had de moed niet, alleen. Ik ging zo door de knieën toen ik de deur open kreeg. Het licht brandde nog, maar er lagen nu schoenen in de gang, de gaskraan was dichtgedraaid en er lag niemand meer op de keukentafel. Hij was, doodgewoon, gaan slapen. Er was geen opluchting. Morgen herbegon alles, opnieuw. Ik vroeg me stomweg af of ik dat nu moest gaan biechten. En plots, ongevraagd, tegelijk daarmee rees een zekerheid: van nu af aan was ik een moordenaar. Gelukt of niet, het was moord geweest en in dat éne ogenblik, terwijl de taxichauffeur ongeduldig begon te toeteren, wist ik dat ik onherroepelijk toegetreden was tot die verschrikkelijke congregatie. Ik ook was daartoe in staat.
BOB WILLEMS
Fragment uit een gelijknamige roman.
|
|