Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 20
(1967)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift–
[pagina 287]
| |
genoten behoorde, is op 31 december 1966, kort na bereiking van zijn 79ste jaar, heengegaan. Hij, prof. dr. Pieter Geyl, was in tweeërlei opzicht een groot Nederlands historicus. Als geschiedenisvorser en -kenner met betrekking tot Nederlands geschiedenis heeft hij zijn sporen glansrijk verdiend, bezat hij nauwelijks zijns gelijke. Door zijn werken op dat terrein, bovendien op nog ruimer gebied dan de historie van zijn moederland, heeft hij de naam van Nederland mede in wetenschappelijke kringen ver buiten de grenzen van zijn eigen land diensten van onschatbare betekenis bewezen. Tevens heeft hij uitgemunt, ja in zeker opzicht zelfs baanbrekende arbeid verricht, door wat hij wist te ondernemen als bijzondere voorvechter voor de ‘Groot-Nederlandse geschiedbeschouwing’, pelijk hij het zelf noemde. In dit verband stip ik meteen aan, hoe zijn zienswijze over het lotsbestel, bovenal wat de taal- en cultuurgemeenschap aangaat van de lage landen bij de zee, van Noord en Zuid te zamen, hem tot het laatst toe in belangrijke mate heeft beheerst. Van jongs af aan dorst hij het aan, strijdvaardig en strijdbaar als hij van nature was, onversaagd in te gaan tegen door hem verkeerd geachte toestanden en tegen meningen, eventueel leerstellingen, die zijns inziens op te weinig deugdelijke gronden berustten. Hij deinsde er niet voor terug als ‘rustverstoorder’ ten strijde te trekken. Ook niet al mochten de meningen welke hij te lijf ging, zelfs geruime tijd gemeengoed geweest zijn en aangehangen alsook verkondigd door waarlijk niet de eersten de besten. Geyl was een kerel uit één stuk, beschikkend over een zeldzame dosis geestelijke moed. ‘Je hebt ze in soorten’. Dit geldt onder meer mede voor de voortreffelijkste werkers in de tuin van Clio. Op sommigen hunner is de uitdrukking ‘kloostergeleerden’ van toepassing, die ik een Hendrik Willem van Loon eens hoorde bezigen, toen hij het over zulk een figuur had. Dit nu ging bepaald niet op t.a.v. Geyl. Aan de toewijding waarmee hij de geschiedeniswetenschap heeft gediend, aan de diepte tevens breedheid van zijn kennis in zijn ‘vak’, deed niets af, dat hij tegelijkertijd, zoals verderop nog wel nader zal blijken, volop aandacht besteedde aan allerlei dat buiten het gebied van de historiewetenschap gelegen was. Vóór alles in enige grote trekken zijn loopbaan. Geboren Dordtenaar (15 december 1887) heeft hij het Haags Gymnasium afgelopen. Daar geraakte hij weldra zeer bevriend met de latere Leidse hoogleraar in de Nederlandse letteren | |
[pagina 288]
| |
prof. dr. P.N. van Eyck. Ging van Eyck te Leiden rechten studeren, Geyl behaalde aan die zelfde universiteit in 1913 cum laude het doctoraat in de letteren. De eerste verwierf na voltooiing van zijn studies vooral naam als dichter, de tweede, die wel letterkundige aspiraties had, liet deze spoedig varen - schouderophalend had Verwey een door Geyl ondernomen poging om een roman te schrijven als mislukt beoordeeld - en voor hem werd bovenal de geschiedeniswetenschap zijn vak. Toch liepen meer dan eens hun paden parallel. Na een jaar leraar in de geschiedenis te Schiedam te zijn geweest en gepromoveerd te zijn op een proefschrift over Christofforo Suriano, diplomatiek vertegenwoordiger van de Republiek Venetië in Den Haag (1616-1623), wijdde Geyl zich van 1913 tot 1919 aan... de journalistiek. Dit als een voortreffelijk correspondent van de Nieuwe Rotterdamse Courant te Londen. Wat bedoeld parallellisme betreft, stip ik slechts aan, dat toen hij in 1919 als eerste de leerstoel in de Nederlandse studiën (geschiedenis en letteren) aan de Londense universiteit ging bezetten, Van Eyck zijn opvolger bij de N.R.C. werd. Verder dat zij te zamen met Gerretson het driemanschap gevormd hebben, dat een paar jaar de redactie van het slechts kort geleefd hebbende tijdschrift ‘Leiding’ uitmaakte. Bovendien waren zij mede t.o.v. groot-Nederlandse gedachten en de Vlaamse Beweging gelijkgezinden. Zijn taak van correspondent in de Britse hoofdstad deed Geyl in nauwe aanraking met de Engelse politiek komen. Dit heeft stellig bijgedragen tot zijn meeleven met het spel der politiek in het algemeen. Na zeventien jaar zijn beste krachten aan het professoraat te Londen te hebben gegeven, werd hij in 1936 hoogleraar in de geschiedenis van de nieuwe tijden aan de Rijksuniversiteit te Utrecht. Die plaats heeft hij, daargelaten de jaren van de nazi-bezetting, tot 1958 ingenomen, toen met het bereiken van de zeventigjarige leeftijd zijn emeritaat aanbrak. Hij was een geboren docent, wist door zijn levendige voordracht zijn studenten te boeien. Intussen heeft hij heel wat meer gedaan dan de studerende jeugd van zijn rijke kennis te laten genieten. Ik denk hier in het bijzonder aan zijn omvangrijk wetenschappelijk ‘oeuvre’. Daarin kwam sterk naar voren de verscheidenheid van historische onderwerpen en problemen, waarmee hij, meer dan wie ook van zijn Nederlandse tijdgenoten, vertrouwd was. Gedachtig aan het bekende Franse gezegde, dat wil, dat de journalistiek tot alles leidt, mits men haar verlaat, moet ik erop wijzen, dat Geyl, tot zijn gezondheidstoestand mid- | |
[pagina 289]
| |
den 1964 hem dwong tot een passiviteit welke deze man van daadkracht slechts moeilijk kon verdragen, naast zijn wetenschappelijke arbeid, in zekere zin toch mede heel wat journalistiek werk heeft verricht. Met name in talloze artikelen, bijkans steeds getuigend van zijn kennis en belezenheid op geschiedkundig gebied, artikelen verschenen in het weekblad ‘Vrij Nederland’. Zijn Londense jaren hadden, zoals eerder opgemerkt, laten zien, dat hem ook journalistieke gaven eigen waren. Die jaren waren hem echter nog in een heel ander opzicht goed te stade gekomen. Hij was in die tijd het Engels, mede in geschrifte, ten volle machtig geworden. Hierdoor kon hij er zelf het zijne toe bijdragen, een eerbiedwaardig aantal zijner publikaties in die taal te doen verschijnen. Zowel in Engeland als, niet te vergeten, in Amerika, konden aldus zijn vakgenoten in niet geringe mate van zijn wetenschappelijke produktie kennis nemen. Zo ontstond daar een indrukwekkende kring van geleerden die hem om wat hij te boek had gesteld en tevens door wat zij van hem op gastcolleges hoorden, ten zeerste bewonderden. Aldus is het heel begrijpelijk, dat hem te Oxford, te St. Andrews en aan de Harvard University eredoctoraten ten deel vielen.
Wie kennis neemt van de in de bundel ‘Studies en Strijdschriften’ (1958) opgenomen bibliografie, zal kunnen beseffen waarom het ondoenlijk is in het bestek van deze bijdrage zelfs maar een poging te ondernemen om een min of meer afgerond beeld te verschaffen van de rijke schat aan pennevruchten door hem voortgebracht. Zonder dus ook maar in de verste verte naar enige volledigheid te streven, noem ik hier alleen een drietal gebieden, waarmee de historicus Geyl zich heeft beziggehouden. Daar waren Engels-Nederlandse staatkundige betrekkingen, vooral in de 17de en 18de eeuw, terrein waarop hij ook vele bronnenonderzoekingen van niet te onderschatten waarde heeft verricht. Een tweede gebied, dat zeker speciale vermelding verdient, hing samen met zijn opvattingen, in voordrachten alsook in meer dan één geschrift uiteengezet, omtrent Groot-Nederlandse geschiedschrijving. Dat hij zelf ook te dien opzichte werk van diepgaande studie het licht liet zien, was een logisch uitvloeisel van zijn wil om te breken met een in zijn ogen verouderde, ja bepaald historisch onjuist te achten historiografie, waaraan zich naar zijn mening, diverse Nederlandse geschiedschrijvers vóór hem te buiten waren gegaan. Tenslotte gewaag ik hier vast, als derde in deze rij, van | |
[pagina 290]
| |
zijn geschiedbesehouwingen waarin hij zich in de jaren na 1945 op een nog aanmerkelijk ruimer, tevens internationaal levendige belangstelling verworven hebbend veld, is gaan bewegen. Van Geyls publikaties op het terrein van de Engels-Nederlandse relaties, noem ik, gegeven de noodzaak tot een heel beperkte keuze, zijn ‘Willem IV en Engeland’ (1924), verder het in menig tijdschriftartikel behandelde thema ‘Oranje en Stuart’. Aldus de titel van het aan dit onderwerp gewijde boek, verschenen in 1939. Daarin vormde een aantal van de zoëven bedoelde opstellen de kern. Om de lezer enig idee te geven van de aard van deze publikatie(s) doe ik het beste Geyl even zelf aan hel woord te laten. In zijn ‘Terugblik’ (blz. 500 en vlg. van ‘Studies en Strijdschriften’) merkte hij o.m op: ‘Al die bekende beweringen dat Oranje of Oranje-partij identiek was met nationaal, en Staten van Holland of regenten-partij met zelfzuchtige klasse- of provinciebelang... dat Oranje de beschermer van het volk was en de regenten niets dan een baatzuchtige groep, een groep buiten de natie, - al die beweringen leerde ik zien als deel uitmakend van een Oranje-mythe, die met de realiteit niet klopte’. Door zijn bestrijding van die mythe ontbrak het niet aan kringen waar men Geyl als anti-Oranje beschouwde. Terecht luidde zijn antwoord hierop in zijn reeds vermelde ‘Terugblik’: ‘Er is groot verschil tussen de éne en de andere Oranje. Tenzij men ze bekijkt, zoals toen nog de mode was, door een oranje bril’. Nu, zo'n bril had de onafhankelijke geest, de non-conformist die in hem huisde, deze geschiedsch rijver en -beoefenaar nooit willen dragen. Hem ging het om de werkelijke feiten en verschijnselen. Die in het licht te stellen achtte hij zijn plicht als dienaar van de wetenschap welke hem lief was. Kenmerkend voor zijn streven en arbeiden inzake Groot-Nederlandse geschiedschrijving was zeker zijn helaas onvoltooid gebleven ‘Geschiedenis van de Nederlandse stam’. In het in 1958 verschenen derde deel wond de schrijver er alweer geen doekjes om, als hij het over de laatste Oranjestadhouder had. Bijkans onophoudelijk en in allerlei, heel duidelijk op te vangen toonaarden, deed hij onverbloemd tot de lezers doordringen, hoe Willem V werkelijk op geen enkele manier tegen zijn taak opgewassen was. Nooit gaf die stadhouder, zo toonde de schrijver bovenal aan, blijk van besef dat voor hem een andere taak weggelegd kon zijn ‘dan elk, hem zelf inbegrepen, bij zijn privileges te | |
[pagina 291]
| |
bewaren’. Geyls kritiek richtte zich hier speciaal tegen het aan deze Oranje ontbroken hebbend begrip van zijn taak om eventueel hervormingen te bevorderen. En als de auteur dan nog nader ingaat op de tegenstellingen tussen Oranje met diens aanhang en anderzijds de Patriotten, voert hij onbevangen bewijsmateriaal aan, dat laat zien, hoe Willem V met de meeste van zijn aristocratische raadgevers de beweging der Patriotten louter beschouwde ‘als een misdadige aanslag op hun eigen positie’. M.a.w., opnieuw heeft in dit werk Geyl het onwaarachtige aangetoond van een inderdaad te lang, ook door meer dan één historicus voor hem, verkondigde mythe alsof steeds de Oranjes erop uit geweest waren boven alles de belangen van het Nederlandse volk te behartigen, terwijl ten tijde van de Republiek meer dan eens in werkelijkheid bij hen de eigen dynastieke belangen op de voorgrond stonden. Overtuigd van zijn plicht, juist als kampvechter voor de Groot-Nederlandse geschiedschrijving (waaromtrent aanstonds nader), zich in dit deel van zijn ‘Geschiedenis van de Nederlandse stam’ toch ook bezig te houden met behandeling van wat er zich had afgespeeld in ‘de Oostenrijkse Nederlanden in beroering’, heeft hij mede dat gebeuren in vermeld boekdeel betrokken. Het voorspel van de Brabantse revolutie, die revolutie zelf en haar afloop in 1791, te weten het herstelde Oostenrijkse regime, kregen er een beurt. Na wel gewezen te hebben op uiterlijke overeenstemming van de Brabantse revolutie met de Patriottenbeweging in Noord-Nederland, liet Geyl toch spoedig hierop de erkenning volgen, dat wat in het Zuiden de hoofdstroming werd, uitlopend op de kortstondige onafhankelijke Belgische republiek van 1790, grondig verschilde van het Patriottisme, zoals dat kort te voren door Pruisische tussenkomst ten behoeve van Oranje c.s. was gefnuikt, ja er eer het tegenovergestelde van was. Zijn verlangen, als Groot-Nederlands geschiedschrijver te werk te gaan, bracht hem geenszins in de verleiding als wetenschappelijk beoefenaar van de historie, deze geweld aan te doen. En nu de kwestie van de Groot-Nederlandse geschiedschrijving. Hierbij was uitgangspunt voor zijn polemisch optreden tegen wat hij kwalificeerde als de Klein-Nederlandse Voorstelling van Nederlands vaderlandse geschiedenis, voor hem vooral geweest de zo geruime tijd gangbaar gebleven opvatting van Fruin e.a ter verklaring van de splitsing tussen de Noordelijke en de Zuidelijke lage landen bij de zee in | |
[pagina 292]
| |
het eind van de zestiende eeuw. ‘Geen voorbijgaand misverstand had de scheuring teweeggebracht, maar een diep geworteld verschil tussen de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden, in afkomst, in volksaard, in geschiedenis, in godsdienst, in regeringsvorm, in maatschappelijke toestand’. In zijn Utrechtse inaugurele rede (‘Vaderlandse Geschiedenis in perspectief’ 1936) treft men nog eens duidelijk de hiertegenover, al jarenlang door Geyl aangevoerde argumenten aan. Zulks ten betoge, dat Fruin, alsmede Blok, Colenbrander en vele anderen, een onjuiste zienswijze omtrent het ‘natuurlijk’ karakter van de scheuring erop na hadden gehouden. Hij riep allereerst in de verbeelding van zijn gehoor de Bourgondische staat op. Daarin was, zo stelde hij op de voorgrond, het hele Nederlandse cultuurgebied opgenomen. De natuurlijke saamhorigheid van heel die Diets-talige streek scheen, aldus zijn schets, aan de staat een stevige ondergrond te zullen gaan verstrekken. Cultuurgemeenschap, zo had de spreker reeds te voren opgemerkt, is voor het historisch oog geen minder reële kracht dan staatsgemeenschap. Intussen erkende Geyl, bijkans in één adem met het voorgaande, dat er na de verbrokkeling van de middeleeuwen nog weinig politiek eenheidsbewustzijn bestaan kon en dat daarenboven tot de (Bourgondische) staat ook Frans sprekende gewesten behoorden. Iets verderop in zijn rede bij de opstand (rondom en van 1568) aangekomen, vielen er volgens de redenaar duidelijk twee elementen te onderscheiden in het volksstreven, dat tot de opstand leidde. ‘Daar was het algemeen-Nederlandse of Boergondische verzet tegen de Spaanse overheersing en daar was de protestantse zucht naar vrijheid van godsdienstoefening, weldra naar onderdrukking van het katholicisme’. Geyl met zijn oprechtheid, mede bij zijn ontleding van gebeurtenissen en verschijnselen in de historie, verzuimde niet tevens toe te geven, dat die beide zeker moeilijk te verenigen waren. Veel gelijk had hij echter met zijn hieraan vastgeknoopte opmerking, dat geen van beide tot een bepaald deel der Nederlanden beperkt was en zeker niet volgens die tegenstelling Noord-Zuid, welke naderhand de toestand kwam beheersen. Voorts schuilde er veel waars in de stelling, dat - aanvankelijk tenminste - de Vlaamse en Brabantse steden zo protestants waren als de Hollandse. Strategische en daarop staatkundig-godsdienstige factoren waren, naar Geyl uiteenzette, beslissend geweest voor de voltrekking van de scheuring. De uitkomst van de opstand, die een scherpe scheiding zou brengen tussen een Noorden | |
[pagina 293]
| |
onder protestantse leiding en een ‘gerekatholiseerd’ Zuiden, noemde Geyl begrijpelijk ‘als men Parma's poging om de Nederlanden van Luxemburg uit voor Spanje te heroveren tot in bijzonderheden nagaat’. Hij legde dit aldus uit: ‘Het Zuiden verweerde zich’ - tegen Parma - ‘niet minder dan het Noorden, maar zijn ligging doemde het tot de nederlaag. Heel het gebied benoorden de rivieren kon door de strategisch haast onaantastbare provincies Holland en Zeeland voor de opstand behouden en zo nodig terugveroverd worden. Tegelijk had, naarmate de strijd langer duurde, het godsdienstig karakter ervan meer de bovenhand gewonnen. Het gevolg was dat niet alleen Parma de protestanten uit de streken die in zijn macht vielen, verdreef, maar dat tevens in het Noorden de katholieken uit alle macht gestoten werden en op den duur een stelselmatige protestantisering plaats vond’. Zijnerzijds erkende Geyl in zijn ‘Terugblik’ (‘Studies en Strijdschriften’, blz. 499), dat ontegenzeggelijk zijn diepe belangstelling voor Vlaanderen hem geïnspireerd had tot zijn nieuwe interpretatie van de zestiende-eeuwse scheuring en haar oorzaken, en van heel de verhouding tussen Noord en Zuid. Een enkele maal had het er wel eens iets van weg, dat zijn geladenheid tegen b.v. een Colenbrander, en in België tegen de eveneens door hem ‘de grote Pirenne’ genoemde historicus, wegens hun andere zienswijze over het eertijds gebeurde, dat beslissend geweest zou zijn voor het uiteengaan van Noord en Zuid, hem hier of daar wat te ver deed gaan. Met het aanstippen van dit voorbehoud zij intussen allerminst beweerd, dat de oorzaak en de gevolgen van bovenvermelde inspiratie, te weten zijn ijverig streven ter bevordering van samenwerking op cultureel gebied met het Vlaamse volksdeel in België, hem in zijn publikaties op het gebied van de geschiedenis-wetenschap, ooit ertoe brachten ontrouw te worden aan de eigen wetten van de geschiedenis. Enigermate uitvoerig heb ik stilgestaan bij strekking zowel als inhoud van Geyls veldtocht voor de door hem aangehangen Groot-Nederlandse geschiedbeschouwing. Daartoe achtte ik reden te over aanwezig, vooral mede in het licht van de dank zij dat werk van hem uiteindelijk geoogste vruchten. Zeker, aan bepaalde kritiek t.a.v. sommige zijner in het geding gebrachte argumenten heeft het niet geheel ontbroken; waar is eveneens, dat niet iedereen zijn uiteenzettingen omtrent deze aangelegenheid van a tot z als geheel juist heeft erkend. | |
[pagina 294]
| |
Summa summarum echter bestaat er niettemin stellig aanleiding voor de slotsom, dat Geyl wat de hoofdzaak aangaat, de door hem voorgestane vernieuwing t.a.v. de historiografie in Nederland heeft weten te doen baan breken. M.a.w., in die zin heeft hij zonder twijfel school gemaakt.
Reeds noemde ik de bron tot inspiratie waaruit hij, zij het dan slechts ten dele, heel wat energie heeft geput, die hem niet deed versagen in zijn zoëven geschetste historiografische veldtocht. Als die bron viel buiten kijf zijn vurige liefde, ja zijn hartstocht te beschouwen om het zijne bij te dragen tot versterking van het ‘dietse cultuurbegrip’ voor heden en toekomst. Zijn eerste aanraking met de ontwikkeling van zaken in Vlaanderen en van de verhoudingen tussen Nederland en Vlaanderen, dateerde van een door hem in 1911 in Gent bijgewoond Vlaams studentencongres. Die indruk was nooit uitgewist doch pas omstreeks 1919 geraakte hij in ‘de raadslagen van het nieuw opgekomen Vlaams nationalisme’, naar hij zelf in zijn reeds meer dan eens vermelde ‘Terugblik’ het uitdrukte, ‘alsof ik een Vlaming was’. Voor Geyl is van het begin af aan de door hem van grote betekenis geachte factor van de taalgemeenschap over de grenzen heen, nooit een drijfveer geweest om anti-Belgicistische staatkundige denkbeelden voor te staan in de zin b.v. van een uiteenvallen in België, dat dan gepaard zou moeten gaan met de vorming van een staatsverband tussen Noord-Nederland en Vlaanderen. Zeker, de Noordnederlandse staat mocht zich, naar hij niet moede werd voortdurend te bepleiten, aan bepaalde verplichtingen tegenover stamverwante buren niet onttrekken, maar die Noordnederlandse staat moest beslist binnen internationale zeden en orde blijven. ‘Want de Groot-Nederlandse beweging is noch imperialistisch noch irredentistisch’, gelijk hij in 1927 in zijn openingsrede van het Diets Studentencongres te Wageningen op de voorgrond had gesteld. Aan personen of groepen met wie hij zich cultureel terdege verbonden voelde, waren echter somwijlen toch tevens politieke oogmerken niet geheel vreemd. Die nu konden enigermate verklaarbaar maken, dat men in kringen welke een tekort aan scherp onderscheidingsvermogen bezaten, hetzij te kwader, hetzij ook wel eens te goeder trouw, Geyl te zeer vereenzelvigde met aanhangers van politieke Groot-Nederlandse verlangens. Hierdoor kwam het zo nu en dan | |
[pagina 295]
| |
tot minder gelukkige verwikkelingen, zoals b.v. deze dat de warme Nederlandse vriend van cultureel Vlaanderen, tot twee keer toe door Belgische autoriteiten hun land werd uitgezet. Maar ook thuis stiet hij op tegenstand in verband met zijn Groot-Nederlands cultureel ijveren. Vandaar b.v. in 1935 verzet binnen de literaire faculteit te Utrecht tegen Geyls eventuele benoeming tot hoogleraar, vandaar aanvankelijk insgelijks bezwaren bij... Buitenlandse Zaken in Den Haag. Daar bestond beduchtheid, dat Geyl wellicht als professor door bepaalde daden of uitingen een hinderpaal kon vormen, nu men juist alles probeerde om met het Belgische buurland een betere verstandhouding te bereiken. Nadat men op genoemd departement tot het, verstandiger, inzicht was gekomen, dat er voor zulk een beduchtheid geen goede grond bestond, werkte er toch nog een andere vertragende factor eer het Koninklijk Besluit, waardoor Geyl het hem in alle opzichten toekomende hoogleraarschap verwierf, tot stand kwam. Die factor werd gevormd door de ‘mythe’ als zou deze historicus uitgesproken ‘anti-Oranje’ zijn. Ten langen leste is bereikt, dat die, overigens geenszins juiste mythe, louter voortgesproten uit misnoegen over wat - gelijk al eerder aangestipt - de wetenschapsman als de ware geschiedenis omtrent sommige Oranjes uit de tijd van de Republiek in het licht had gesteld, niet langer de Kroon t.a.v. Geyls benoeming in de weg deed staan. In verband met deze door hem opgedane ervaring zal het des te begrijpelijker zijn, welk een voldoening het hem heeft geschonken, toen juist op hem de keuze viel om na het overlijden van koningin Wilhelmina, die nazaat van Oranje in een plechtige zitting van de Utrechtse Senaat op 3 december 1962 te herdenken. Zijn stijlvolle rede, even waardig als echt, bewees wederom wat deze historicus van formaat vermocht. Tot ver in de jaren dertig heeft, zeker ook in Nederland, bij menigeen misvatting bestaan omtrent bepaalde door Geyl gekoesterde staatkundige denkbeelden. Ten onrechte scheerde men hem b.v. over één kam met die extreme Flaminganten welke niet schroomden op bedenkelijke wijze aan te leunen tegen het van het Duitse nationaal-socialisme afkomstige rassisme. Typerend voor zijn afkeer van dergelijk gedoe was, afgezien nog van allerlei andere daden, o.m. zijn correspondentie van begin 1937 met Staf de Clerq en Borginon, welke briefwisseling in ‘De Gids’ van mei 1962 door hem, hier en daar van nog enig commentaar voorzien, gepubliceerd is. In die brieven wraakte hij even raak als | |
[pagina 296]
| |
scherp het ‘roekeloos partij kiezen voor (nazi-)Duitsland tegen Nederland’, waaraan ‘Volk en Staat’ zich had schuldig gemaakt. Dat had hem in zijn ‘echtste Dietse gevoelens’ gekwetst. Toen bleek, dat er zelfs met Borginon, ondanks de gerechtvaardige klachten, in dat opzicht niets te bereiken viel, verweet Geyl de aanvoerder van de Kamerfractie van het V.N.V., dat deze ‘ongelukkigerwijze bij (diens) leiding te zeer op zekere punten geconcentreerd was en daarom niet had opgemerkt hoe gevaarlijk hij ondertussen uit de koers was geraakt’. Nu, met Geyl was dit toen allerminst het geval. Tijdig had hij het wezen van het Hitlerregime alsmede de gevaren daarvan onderkend. In woord en geschrifte stond hij in de tweede helft van de jaren dertig als onversaagd bestrijder van nationaal-socialisme en wat dies meer zij in de voorste gelederen. Geen wonder dus, dat hij toen de nazi-bezetting over Nederland was gekomen, zich niet alleen uit zijn hoogleraarsambt ontslagen zag, maar voorts geruime tijd als gijzelaar heeft moeten verblijven, eerst in Buchenwald, daarna in Sint-Michielsgestel. Geen wonder eveneens, dat hij, in 1944 thuis gekomen, daar in meer dan één opzicht zijn medewerking aan het ‘illegale’ orgaan ‘Vrij-Nederland’ verleende. Na de bevrijding hebben heftige botsingen met de toenmalige hoofdredacteur van Randwijk, wiens standpunt inzake het Indonesische vraagstuk hiervan de hoofdoorzaak is geweest, hem de banden met dat weekblad doen verbreken. Nadat er later een ander het hoofdredacteurschap van dat weekblad was gaan bekleden, heeft hij een reeks van jaren V.N. verrijkt met talrijke voortreffelijke bijdragen, vooral op historisch gebied. Gelukkig zijn er hiervan vele gebundeld in ‘Figuren en Problemen’ (twee bij de Wereldbibliotheek verschenen deeltjes). Volop democraat, was Geyl lid van de Partij van de Arbeid. Zijn nationalisme echter, waarmee een diep in hem geleefd hebbende overtuiging omtrent de waarde van de westerse beschaving gepaard ging, deed hem wars zijn van meer progressieve denkbeelden, zowel met betrekking tot de Indonesische kwestie - vandaar de breuk met van Randwijk - als tot het kolonialisme in het algemeen. Intussen was zijn afkeer groot van de door hem tijdens een lecturetrip in Zuid-Afrika ook van nabij meegemaakte praktijk van de ‘apartheidspolitiek’ van de Zuidafrikaanse nationalisten bij uitnemendheid! Na 1945 heeft Geyl op andere wijzen en in andere vormen dan weleer met België contacten gehad. Althans in het | |
[pagina 297]
| |
algemeen genomen. Ik zou de waarheid, dus de geschiedenis, geweld aandoen, zo ik verzuimde aan te stippen, hoe in 1962 zijn deelneming aan de IJzerbedevaart, bepaald niet in aller ogen een geslaagd optreden is geweest. Het is waar, met zijn welversneden pen heeft hij zich toen verweerd tegen daarop o.m. van de zijde van sommige oprechte Vlamingen uitgeoefende kritiek. Niettemin kan er na lezing van zijn betoog (‘Figuren en Problemen’ I, blz. 121 en vlg.), plaats blijven voor de vraag of hij zich toch t.a.v. die aangelegenheid niet wat ‘te veel op bepaalde punten geconcentreerd’ had, zoals hij eens zijn vriend Borginon voor de voeten had geworpen! Zijn voornaamste contacten sedert 1945 met België had Geyl als lid van de Nederlands-Belgische Commissie ter uitvoering van het Cultureel Accoord tussen beide landen. In die hoedanigheid strekte zijn activiteit zich over een ruimer gebied uit dan in het veeljarig tijdperk waarin het hem bovenal om culturele samenwerking met Vlaanderen te doen was. Nu deed hij ook van ganser harte mee ten behoeve van culturele samenwerking met Frans België. Doch ook in ander opzicht was zijn belangstelling zich nog gaan verbreden. Daar waren zijn studies over de betekenis van de geschiedenis in het algemeen. En daar was, niet te vergeten, zijn omvangrijke deelneming, op allerlei wijzen aan disputen met Toynbee, naar aanleiding van wat die Britse geleerde zo al in zijn een dozijn delen omvattende ‘Study of History’ in de loop der jaren te berde had gebracht. Op menig punt heeft hij Toynbee aangevallen en dat dan onder aanvoering van dikwijls in een wijde internationale kring van wetenschappelijke denkers en werkers bijval ontmoet hebbende argumenten. Met welk een kracht keerde hij zich b.v. tegen Toynbees vooropgezet defaitisme t.a.v. de volgens hem, behoudens een herleving van het geloof, tot ondergang gedoemde westerse beschaving. Met zijn apriorisme, met zijn vooral ook in zijn theorie van de cyclische opeenvolging van de, na elkaar opkomende doch dan weer ten ondergegane of ondergaande diverse beschavingen en zijn kunstmatig aandoende, al te schematische benadering van het voorgevallene in het verleden, deed Toynbee zijn best historicus te zijn, maar toch was hij nog altijd eerst en voor alles een profeet. Hierop kwam in wezen Geyls conclusie neer, naar hij nog eens liet blijken in de nieuwe reeks, deel 24 no. 5, verschenen in 1961 in de Mededelingen der Nederlandse Koninklijke Academie van Wetenschappen, afdeling Letterkunde. | |
[pagina 298]
| |
Dergelijk profetendom lag Geyl allerminst. Hem ging het erom zich te verdiepen in de feiten, gelijk die op staatkundig, sociaal, economisch terrein enz. bepaalde ontwikkelingen te aanschouwen gaven. Onbevangen speurde hij naar de feiten en verschijnselen om die tenslotte de hun toekomende plaats te geven in de grote schat aan historische studies, waarmee hij nationaal en internationaal de geschiedeniswetenschap heeft verrijkt. Geschiedenis genoot zijn overheersende belangstelling. Wel te verstaan, geschiedenis niet als een inventaris van dode mensen en dode dingen, maar als een sleutel tot het leven. Aldus Geyls eigen verklaring (‘Studies en Strijdschriften’, blz. 494), waardoor en waarom hij nooit aanraking met de politiek heeft geschuwd, doch integendeel van mening was, dat de geschiedenis daarbij kon winnen, mits niet in een betrekking van dienstbaarheid. Met zijn levendige geest kon noch wilde hij zich opsluiten in de ivoren toren van het studeerkamervertrek. Hiervoor stond hij veel te veel open voor, verlangde hij ook volop mee te leven met het gebeuren in eigen tijd, met wat er omging in staat en samenleving. Zijn ganse wezen, niet te vergeten zijn temperament, kon hem scherp polemisch tewerk doen gaan, onverschillig of het om eigentijdse politieke en daarmee verwante vraagstukken ging, dan wel of het strijdobject gelegen was op het gebied van de door hem beoefende tak van wetenschap. Natuurlijk bezat hij, gelijk elk mens, zijn zwakheden. Soms b.v. liet hij zich door wat hij met zekere hartstocht beleed, al te zeer op sleeptouw nemen. Dit belette hem niet, ook in het heetst van het gevecht, de eerlijkheid aan de dag te leggen, die een van de kenmerken van zijn karakter was. Een gesprek met Geyl was boeiend. Veel droeg daartoe bij zijn uitzonderlijke frisheid van geest, het hem aangeboren, geenszins gekunstelde non-conformisme, zoals zich dat ook in zijn wetenschappelijke alsmede andere publikaties telkens weer openbaarde. Deed er zich op een of ander punt diepgaand verschil van opvatting met de gespreksgenoot voor, dan kon het heel wel voorkomen, dat Geyl niet aarzelde duchtig van leer te trekken. Maar in zulk een geestelijk duel hanteerde hij zijn floret met een zekere zwier. Hij bleef sportief. De discussie leidde dientengevolge niet tot pijnlijke wonden, doch dwong eerbied af, ook van degene die hij niet van zijn eigen gelijk had kunnen overtuigen. E. van Raalte. |
|