Nieuw Vlaams tijdschrift. Jaargang 20(1967)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 312] [p. 312] Drie gedichten De boomkikker Uit de damp omhooggeklommen waar insecten hongerig paren blindelings elkaar verslinden klemt hij zich met dunne groene vingers aan de schilferstengels staart uit dof beslagen ogen in een stenen aandacht roerloos naar het wervelen der muggen slikt - onder zijn vloeipapieren huid beweegt het - strekt voorzichtig zijn viriele achterpoten, mensachtig vóór de mensen in een wrede morgenwereld waar in het silurisch zonlicht deze zelfde varenplanten stekelige waaiers hieven maar waar ik en mijnsgelijken - nog aeonen ongeboren ongedroomde creaturen - niet de aarde, niet de zeeën noch de hemel binnenklauwden in een nooit te stillen honger knagend aan de tijd, de ruimte, parend, barend, om te doden. [pagina 313] [p. 313] [Wordt zij nooit vrijgezongen?] (Bij ‘Het eind van het lied’ van J. Slauerhoff) Wordt zij nooit vrijgezongen? Blijft zij gevangen in grond verder niet losgewrongen dan heup-hoog, haar open mond donker en rond, om te baren woorden vervoerd onvermoed altijd gesmoord in de aarde? Graaf dan, de nagels bebloed, blind, stikkend in zweet en tranen, zingend bezeten ontzind om haar een weg te banen vóórdat hetzinken begint. [pagina 314] [p. 314] [Nu zijt gij overal] Nu zijt gij overal Elk woord, elk ding een val waarin gij wordt gevangen In alles blijft gij hangen. Een nieuwe kwelling dit: dat ik u wel bezit maar nimmer kan begrijpen. Hoe moet mijn speurzin rijpen. Ik weet, gij eist die strijd met uw onvindbaarheid Gij zult mij steeds begeven. Dit spel met u is leven. HELLA HAASSE Vorige Volgende