| |
| |
| |
De moord
Zo ongeveer moet het gebeurd zijn. (Of: zal het kunnen gebeuren? niet eens in toekomstige ijstijden: moet het niet nog elke dag? Daarom verzaak ik de chronologische verleiding, een bepaalde historische inkleding, ook al gaat het geheel daardoor mythischabstract klinken.) Zo moet het gebeuren:
Een van de jonge mannen komt hijgend binnen en verwittigt de Oude. De Oude, onbewogen, noemt kortaf een naam, waarop een jongen naast de bode gaat staan. Daar hebben we dus de held. Niet nodig dat hij de jongste, de benjamin zij; maar ik kan me moeilijk voorstellen dat hij de adolescentiejaren volledig ontgroeid is, integendeel, ik beeld me in dat hij nog heel wat van een puber weg heeft, die onberekenbaarheid, die zowel geniale als idiootste invallen waarom pubers evenals tovenaars gewantrouwd en gevreesd moeten worden: dragers van onrustwekkend destructieve krachten. Hij is niet bekoorlijk, zeker niet vertederend maar ietwat verontrustend schoon, slank en hoekig, hij glimlacht te vaak, zijn helwitte tanden zijn scherp, hij heeft krulhaar (hij gelijkt op de jonge man die de cineast Pasolini voor het acteren van de apostel Johannes had gekozen).
Wat mag de Oude nu wel bezield hebben? Dit is een belangrijke vraag. De enige belangrijke vraag
| |
| |
aangaande de Oude: want in dit verhaal zal hij geen rol spelen dan in verhouding tot de adolescent, en daarom is het ook verantwoord dat we zijn persoon zelf, zijn verleden, zijn heldendaden jongensachtig astrant buiten beschouwing laten. Heeft de Oude dan niet gezien dat de jongen nog veel te jong is en te speels? Heeft niemand hem erop gewezen dat de held nog bijlange niet genoeg betrouwbaar is? Misschien is de Oude niet goed meer bij zijn zinnen. Maar misschien beschouwt hij de opdracht als een soort van rijpende initiatie, als een verplichtend bewijs van zijn vertrouwen, als een middel om de losbol zo vlug mogelijk in te schakelen in de gemeenschappelijke ernst op leven en dood. Andere mogelijkheid: hij voelt zich oud worden, de Oude, hij vreest dat hij geen nieuwe zomer meer zal beleven en wil toch nog eens een jongen tot krijger zien worden. Zo maar een jongen, de eerstvolgende in de reeks? of precies deze sympathieke, veelbelovende maar ook zo vaak onhandelbare adolescent? Zou er misschien wat zijn tussen die twee? Bijvoorbeeld: de jongen heeft het onlangs wat al te bont gemaakt, misschien heeft hij het gewaagd te spotten met iets wat de Oude volstrekt heilig is, of met de Oude zelf, en bevat deze opdracht nu een gemelijke uitdaging: ‘Jij die het waagt met ons te spotten, jij die het beter weet, toon ons nu maar eens wat je waard bent’. Of nog, in de tegenovergestelde richting dan: de jonge loshoofd is de Oude om een geheimzinnige reden - de laatste zoon van een beminde jonge laatste vrouw? of de jongen in wie de Oude zichzelf nog het best herkent? - zeer dierbaar en wordt dat gevoel nu eerst betoond, en dan nog zo bedektelijk dat de jongen het niet begrijpt. Of begrijpt de jongen misschien heel goed waar het om gaat? God weet, misschien zijn die twee nu al veel medeplichtiger dan allen, dan zij zelf kunnen vermoeden, is er nu reeds in de Oude iets, een kracht, een nieuwsgierigheid,
| |
| |
een verwachting waardoor hij eigenlijk reeds inziet wat er met de held zal gebeuren, en het ook aanvaardt.
Maar die mogelijkheden hebben te veel van verduidelijkende, intrige-bouwende wensdromen van een schrijver om hier te worden uitgewerkt, om als meer dan hypothesen te worden vermeld. Dit moet een gewoon, een eenvoudig verhaal worden, de werkelijkheid is zo al wonderlijk genoeg dan dat schrijvers ze nog zouden opsmukken. Op een wenk van de Oude zijn de twee jongens naar buiten gegaan. Mogelijk en blijkbaar is er dus hoegenaamd niets meer gebeurd dan dat de held door de Oude met de opdracht is belast. De andere jonge man, de bode, de schildwacht helpt nu de noviet zich toe te rusten. Wat denkt hij? De komende gebeurtenissen worden misschien minder onbegrijpelijk indien hij wel moedig is, handig en volledig in de gemeenschap ingewerkt, maar niet al te schrander en ook niet zeer gedecideerd. Hoe bejegent hij de jongen? ook dit is belangrijk voor het vervolg. Waarschijnlijk - nogmaals omwille van een mindere raadselachtigheid van wat komen moet - wel niet hooghartig en schamper treiterig zoals ingewijden zich zo vaak tegenover een groentje aanstellen. Het is vanzelfsprekend dat hij de jongeling helpt, hem laatste raadgevingen verstrekt. Zakelijk ernstig, ietwat eigenwijs zoals iemand die het nog niet helemaal gewoon is raad te geven, gezag uit te oefenen. Maar wat voélt hij voor de held? Waarschijnlijk geen onverschilligheid of verachting. Misschien wel haat, afgunst, nijd omdat men zo ergerlijk veel van dit enfant terrible duldt terwijl zijn eigen daden altijd weer aan streng volwassen normen worden getoetst en ongenadig bevit, en de hoop dat hij vandaag eindelijk wordt gewroken, dat de losbol faalt, overwonnen wordt of erger nog: laf zou blijken. Maar het gebeurt ook wel eens dat een oudere een jongere stilzwijgend en toegewijd bewondert om het
| |
| |
lef en de branie die hij zelf weleer heeft gemist; in aanwezigheid van de anderen is zijn houding tegenover de jongere onopvallend, alleen maar minder of goedmoediger spottend en minder praatzaam; maar zohaast ze met hun tweeën zijn wordt hun vertrouwelijkheid weer onveranderd opgevat, de oudste is blij dat hij zich door zijn ervaring nuttig maakt, de jongste beheerst zijn spotzucht, luistert, begrijpt dat de bode voor hem de eigenwaan der ouderen verraadt en hoe nuttig hem deze stille vriend onder de volwassenen kan zijn. In ieder geval heeft de mentor geen benul van wat feitelijk zal gebeuren, straks, hij denkt maar dat het ogenblik beslissend is, vanavond wordt de noviet waarschijnlijk onder de volwassenen gerekend. Dan zal hij zijn vijand eindelijk met gelijke wapens kunnen bestrijden, de bode? Ofwel: dan zal hij veel vaker en ongedwongen met zijn vriend kunnen omgaan, misschien voorvoelt hij wel dat hij niet lang nog de nominale meerdere zal zijn, dat morgen voor hem een secondantenleven begint - en mogelijk is hij daar reeds mee verzoend, erkent hij dat hij eigenlijk nooit dan onrechtmatig als de meerdere van deze jongen is behandeld? Zij maken zich op, de bode leidt de noviet naar de uitkijkpost, daar wijst hij hem de naderende vreemdeling aan in de verte.
Hier dus, in het verlengde van de gestrekte arm en wijsvinger van de schildwacht, treedt voor het eerst het vierde personage, de vreemdeling op. Een vreemde, een onbekende die het gebied betreden heeft. Bewust? Hier zijn de vragen weer zo talrijk en verwarrend. Wat mag de man toch bezield hebben? Als hij bewust gehandeld heeft moet hij wel knettergek zijn. Of toch niet zo gek? een ingewijde bijvoorbeeld, een wijze die weet waar hij zich aan waagt, die de kansen afgewogen heeft, die beseft hoe waarschijnlijk het is dat zijn hoop beschaamd zal worden en de geringe kans op welslagen toch het risico - zijn leven, en nogmaals een doodslag - waard heeft
| |
| |
geacht? Of waarom dan niet meteen een Engel? zoals ‘de mannen’ die Abraham en Sara bezochten bij Mamre? maar zon mythische hypothese verwerp ik liever, door de werkelijkheid met behulp van een wonder te verklaren doet ze eigenlijk niets anders dan het wonderbare van de werkelijkheid te verzwakken. (Liever dan engelen in de gedaante van mannen zie ik in de bezoekers van Mamre mannen die als engelen werden behandeld; het is een goede, een heilzame gedachte, dat de engelen ons onder de gewoonste, wel eens onsympathieke gedaanten kunnen bezoeken, de angstwekkende motoragent in Hitchcocks Psychose, een vogel die ons op een kritiek ogenblik verstrooit, een vriend die vergeet een brief te beantwoorden, een onbekende voorbijganger die glimlacht.) De vreemdeling nadert, soms wordt hij door bomen, struiken, een glooiing aan het gezicht onttrokken, maar blijkbaar verbergt hij zich niet, of vermoedt hij niet dat hij bespied wordt. Met hun scherpe ogen kunnen de twee hem al tamelijk nauwkeurig onderscheiden. Hoe ziet hij eruit? Hij is gewapend. Ja, in ieder geval is hij gewapend, al is het maar omdat dit een gewoon, onpathetisch, niet toverachtig verhaal moet worden, omdat de jongen zo weinig mogelijk bijzonders in hem moet zien buiten het feit dat hij een vreemde is, een andere. Daarom ook kan hij er moeilijk uit zien als een magiër, een Oude Wijze met een baard, hun geestelijke krachten maken wapens voor hen overbodig en daarenboven zou een dergelijke verschijning de noviet verwonderen, hem bij voorbaat tot een buitengewoon gedrag aansporen. Om dezelfde reden is de vreemde ook beter een rasgenoot. En dan ook maar liefst een nog jonge man, wel niet zo jong als de adolescent - want ook dat zou het vervolg op tendentieuze wijze bevorderen - maar overigens niet zo heel verschillend van die of die van zijn oudere groepsgenoten. Behalve natuurlijk het indrukwekkende feit dat
| |
| |
hij vreemd is: niemand weet wie hij is, hoe hij heet, waar hij vandaan komt, welke taal hij spreekt, welke zijn bedoelingen zijn.
Nu is het tijd voor de noviet. Hij laat zijn mentor in de uitkijkpost achter en begeeft zich in de sluipjacht. Het komt erop aan de vreemdeling zo dicht mogelijk te benaderen zonder dat hij het bemerkt. Alles is uiterst eenvoudig, vanmorgen kon de noviet het nog spelenderwijs doen; en men mag wel beweren dat het nu dodelijke ernst is: is op deze leeftijd wel ooit iets helemaal ernstig of helemaal speels? Bij het verlaten van de uitkijkpost heeft hij geglimlacht, en dit heeft de bode weer eens zo verwonderd en ontroerd dat hij hem lang heeft nagestaard: hij, de oudere, had nog nooit beseft dat men die toch altijd hazardeuze en in ieder geval beslissende onderneming uiterlijk zo luchtig kon opvatten; misschien heeft hij zelfs, hem nastarende, heel even aan de jongen, aan zijn bekwaamheid getwijfeld, misschien heeft hij voor de jongen gevreesd: een voorgevoel? (En bemerk dat ik in deze laatste zinnen impliciet, als vanzelfsprekend heb aangenomen dat de twee jonge mannen bevriend zijn: alsof de liefde warempel vanzelfsprekend was?)
De benadering. Een jongen sluipt langs de bomen, de struiken. Sluipt hij werkelijk? Zijn vreugde, zijn opwinding zijn te groot dan dat hij niet nu en dan zou lopen, huppelen, springen, zo lenig en geruisloos als een kat: ‘Ik zal hun tonen, wacht maar, en ten eerste breek ik het record van de snelste benadering, de bode daarboven zal hun kunnen vertellen hoe vlug het allemaal zal zijn afgelopen’. De vreemde loopt door, waarschijnlijk niet in de richting van de woningen - als hij de woningen wist liggen zou hij niet helemaal een vreemde zijn - maar hij heeft nu eenmaal het grondgebied betreden en dat volstaat. ‘Ik zal het hun lappen’, denkt de noviet, ‘ik zal hun eens tonen wat ik waard ben, de ouwe paaien zullen
| |
| |
wel op hun woorden mogen letten voortaan’. Wat denkt de vreemdeling? Is hij moe? Dat alleen te weten zou reeds aan zijn vreemdelingschap afbreuk doen. Maar voor dit verhaal, voor wat dit verhaal wil beschrijven mag hij niet uitgeput zijn, niet uitgehongerd noch dood van dorst, het is een volwaardige, vervaarlijke vreemdeling met wie de held zich straks moet meten. Want dit is het punt waar heel dit verhaal om draait, althans de vonk die dit verhaal op gang brengt: de nog jonge, onbekende man die ginder loopt heeft een gebied betreden van mensen die hem niet kennen en derhalve moet hij dood.
Doe nu niet verontwaardigd, kijk om je heen, denk aan jezelf, leg eens alle eigenwijsheid af. Dat de man dood moet is zo klaar als de dag. Zijn bedoelingen zijn misschien vreedzaam? misschien is ons niet genoeg, en wie zegt ons dat ze het zullen blijven? Hij weet niet eens dat hij op andermans terrein loopt? straks kan hij het ontdekken en dan is het voor ons te laat. Hij is misschien een bode, misschien maar een bezoeker? maar een bode kan ons slecht nieuws brengen, en op onbekende bezoekers zijn we niet gesteld. Wees nu maar eens redelijk, stel je eens voor wat die man ons allemaal kan aandoen: hij kan ons bestelen, hij kan ziek zijn en ons allen besmetten, hij kan ons bespioneren en verraden, onze vrouwen, onze dochters verleiden, hij kan onze bezittingen, onze werken onherstelbaar beschadigen, misschien komt hij alleen om met ons de spot te drijven, om ons later, bij anderen die meer snugger zijn, belachelijk te maken. Maar vooral: juist omdat hij een vreemde is, een onbekende, omdat we niets van hem afweten, hebben we zeer waarschijnlijk ook nog niet eens een benul van het onheil dat hij wel over ons kan brengen - en daarom moet hij dood. Men moet niet met vuur spelen. Het leven is zo al hard en zorgwekkend genoeg dan dat we nog zulke risico's zouden dragen. En bedenk toch eens hoe eenvoudig het wel is, hoe
| |
| |
natuurlijk, hoe vanzelfsprekend: je treft wat aan dat je ongewoon voorkomt, vies, verontrustend, bizar; verniel het nu, maak het kapot, sla het stuk en wat gebeurt er? alles is bij het oude gebleven, de wereld is weer zoals vroeger, niet veiliger maar althans ook niet minder, iets ongewoons is er alleen maar vroeger, voor je ingreep, ooit eens geweest - je kan er nu een sprookje van maken als jou dat lust, het leven kan weer zijn oude gang gaan. Voor de man die daar loopt geldt precies hetzelfde: hij heeft het gebied betreden, zijn gedrag is onrustwekkend, verdacht, hij is onheilspellend: sla hem dood. Zonder haat, zonder vijandschap, zonder overbodige woede: een routinewerk. Leg maar eens alle zelfbegoocheling af en geef toe dat het een principe is dat jij en ik eigenlijk dagelijks toepassen: wat onrustwekkend is moet verdwijnen.
En nu kan de ontmoeting plaatsgrijpen. Als we in dit verhaal op hypothesen aangewezen zijn, dan is het wel hier. Hetgeen nu gebeurt blijft, in weerwil van alle voorzorgen, gewoon onvoorstelbaar, ongehoord en volkomen onwaarschijnlijk. We mogen wel veronderstellen dat de jongen de vreemde niet op de onheuglijk geijkte manier heeft besprongen, het in zijn jongensachtige overmoed gewaagd heeft een nieuwe, naar zijn mening meer doeltreffende of meer zwierige, zelf uitgedachte techniek toe te passen; want de beproefde, mechanische aanvalstrant zou hem heel zeker niet de tijd of het bewustzijn hebben gegund zonder dewelke het vervolg gewoon onmogelijk is. Rondweg onaanvaardbaar is de veronderstelling dat de jongen overwonnen wordt; niet alleen strookt het niet met hetgeen ik hier wil schrijven, maar het is regelrecht in tegenspraak met het onstuimige karakter van de held die heel zeker liever tot de dood zou vechten dan zich gewonnen te geven. (Waaruit meteen blijkt dat ik er goed aan gedaan heb, een adolescent als held te kiezen.) Neen, er moet zich noodzakelijk een oponthoud, een kortstondige hape- | |
| |
ring hebben voorgedaan. Bijvoorbeeld: de jongen heeft zich zo goed weten te posteren dat de argeloze vreemdeling gedurende enkele ogenblikken werkelijk volledig in zijn macht is geweest, en in die enkele tellen moet het eerste wonder zijn geschied: de noviet heeft, tegen alle gebruiken en voorschriften in, niet dadelijk stilzwijgend efficiënt gedood. Heeft hij de vreemdeling misschien ineens boeiend gevonden? Heeft hij als een echte kwajongen wat van zijn overmacht willen genieten? en is het dan in die enkele ogenblikken dat het tweede wonder, de herkenning, de erkenning, heeft plaatsgehad? We kunnen ons zonder veel moeite voorstellen dat de jongen de vreemdeling heeft willen verbluffen, hem doen schrikken, ‘Hei!’ of ‘Beu!’ of ‘Kiekeboe!’ heeft geroepen. God nog toe, wie weet of hij niet naar de schrap
verschrikt opkijkende man geglimlacht heeft! Wat er ook gebeurd mag zijn, wat er in de jongen ook mag zijn omgegaan, op dit ogenblik staan we nog nergens, is er nog niets beschikt. De ontmoeting heeft plaatsgevonden en dat is al. Ze staan tegenover elkaar, de twee protagonisten. De jongen nu misschien eindelijk onder de indruk van de doodslag die van hem wordt verwacht, misschien al spijtig over zijn zotte kuren van daareven, zichzelf verwensend dat hij het zich weer eens zo moeilijk heeft moeten maken; de vreemdeling grimmig gespannen op de rand van zijn dood, misschien geërgerd dat het zo'n snotaap is die hem bedreigt; ze meten elkaar, elk houdt zijn wapen op de andere gericht. Bang? ja, nu, beiden bleek van angst.
Dit is een vreselijk labiel ogenblik. Eén gebaar zou volstaan - of niet eens: de indruk dat de andere een gebaar maakt, of nog minder: de indruk dat het vermeende gebaar van de andere gevaarlijk is, verdacht - om alles weer in de gebruikelijke banen te leiden van getier, getrappel, gestoot, zweet, bloed en dood. Alle tot hiertoe zorgvuldig gekozen en opgestelde
| |
| |
omstandigheden kunnen niet verhinderen dat het een mysterie blijft, indien hier niet gebeurt wat iedereen verwachtte. Het kan niet anders of de rol en de invloed van de vreemdeling worden nu beslissend. Maar wat is er feitelijk gebeurd? ‘herkennen’, ‘erkennen’ blijven toch maar woorden. Heeft de vreemdeling geantwoord? Heeft hij geglimlacht? (Zal ik het woord homofilie gebruiken? al wordt het misschien wel analogisch opgeroepen door het feit dat tot nu toe alleen de begeerlijke vreemde vrouwen gespaard werden: het zou toch maar een - tenminste psychologisch - anachronisme zijn, en ook een wat al te goedkope, nogmaals het uitzonderlijke aanwendende verklaring.) Er moét een antwoord zijn. Om het even welk geweldloos antwoord, een glimlach, desnoods een hysterische, bevrijdende schater-lach-samen: het zijn noodzakelijke elementen, onvermijdelijke, omdat deze angstige spanning zich anders buiten het geweld moeilijk had kunnen ontladen, oplossen. Maar in ieder geval blijft er een derde wonder, de eigenlijke kern van het gebeuren is ons niet, nog niet of niet meer toegankelijk, we kunnen ze alleen maar negatief benaderen. De noviet heeft zijn wapen niet gebruikt, zwetend van angst is hij erin geslaagd zijn zenuwen de baas te blijven, de paniek voor het volstrekt ongehoorde en buitensporige van zijn eigen handelwijze, voor de mogelijke gevolgen ervan heeft hij onderdrukt; de vreemdeling heeft niet om genade gesmeekt, hij heeft niet getracht te ontkomen, hij heeft zich niet razend desperaat op de jongen gestort, hij heeft de dood niet verkozen boven deze schandige onmacht; beiden hebben vergeefs naar de geniepige, dodelijke spiertrilling van de andere gespied, geen van beiden heeft die spanning onhoudbaar geacht, geen van beiden heeft geoordeeld dat ze te allen prijze, en al was het maar om de verlammende kramp te voorkomen, doorbroken moest worden. Wie heeft het eerst geglimlacht?
| |
| |
Och wel de jongen natuurlijk, want vanwege de vreemdeling kon zelfs een glimlach nog een verdacht afleidingsmaneuver schijnen. Heeft het lang geduurd voor de vreemde die glimlach heeft beantwoord? heeft de jonge lang moeten aandringen, zo lang dat zijn glimlach tot een bange grijns is verstrakt? Zijn de wapens ineens of niet dan geleidelijk overbodig geworden?
Hoe vreemd blijft toch die vreemdeling, ook voor ons. Het gedrag van de held, hoe buitenissig ook: met begrippen als ‘experimenteerlust’, ‘eigenzinnigheid’, ‘geldingsdrang’, ‘gave gevoeligheid’ kunnen wij het nog enigszins aannemelijk maken. Maar de vreemdeling, hij moet nu toch wel gek staan kijken. Dat hij weet zou hebben van vreemdelingen die niet werden vermoord is door mij uitgesloten, omwille van de betekenis van wat in dit verhaal gebeurt. Hoe is het mogelijk dat hij de zaak vertrouwt? Niets tot nu toe in dit verhaal verbiedt ons te veronderstellen dat hij vooral een slimme vos is wie zijn leven meer waard is dan hopeloze heldhaftigheid. Maar tegen zijn gewoonte in heeft de jongen zich op de een of andere manier eerbiedig moeten betonen zodat de andere zich niet vernederd, gevangen, verknecht heeft gevoeld. (Feitelijk is hij misschien wel een gevangene, maar daar heeft nog niemand aan gedacht.) Ze hebben de wapens verzaakt, ze misschien al uitgewisseld? In Gods naam, wat kan er toch gebeurd zijn tussen die twee? Verwondering, nieuwsgierigheid, hoe we het ook draaien of keren, we ontkomen niet aan ten minste een embryo van de definitie, een kiem van het Postulaat: liefde. (Ach, wel ja, de liefde.)
Wanneer ze beiden voor de bode zichtbaar worden kan die zijn ogen niet geloven. Wellicht wordt hij eerst doodsbang bij de gedachte dat hij zich daareven kan hebben vergist, een bekende als een vreemdeling gemeld. Maar eerst wanneer hij ziet dat hij zich niet vergist heeft raakt hij helemaal overstuur: daar nade- | |
| |
ren ze, de twee, ze leven allebei, de aarde wankelt, de goden schaterlachen, ons aller leven komt in het gedrang. Wat de bode nu doet is niet minder beslissend dan al het voorgaande. Was de noviet hem volkomen onverschillig geweest of had hij hem veracht, was hij meer een man van de daad geweest, dan zou hij nu zonder aarzeling de vreemde gedood, daarmee die ontaarde noviet vernederd en de veilige orde weer hersteld hebben. Maar dat heeft hij nu eenmaal niet gedaan. En of hij dan door haat gedreven is of door een radeloosheid zoals alleen liefde die kan verwekken; of hij gejubeld heeft dat hij de gehate held eindelijk kon beschuldigen ofwel alleen maar als een kleuter bij zijn moeder steun en troost heeft gezocht bij de Oude, zich bij hem van zijn radeloosheid heeft willen ontlasten: voor ons is dat maar van ondergeschikt belang, hoofdzaak is dat hij i.p.v. zelf wat te ondernemen, in aller ijl naar de Oude is gehold om hem te verwittigen.
Daarmee is hij op de hoogte, de Oude. Hij heeft wel wat tijd om een beslissing te nemen maar niet te veel, het moet gauw gebeuren, straks vernemen de strijdbare mannen het ontstellende nieuws en als hij niet spreekt zullen zij hem misschien niet eens raadplegen, de vanzelfsprekende orde herstellen en ook de aanstichter van de schandelijke gebeurtenis straffen, hem misschien wel uit hun midden rukken. Zo hangt het leven van de vreemdeling nog altijd aan een zijden draad: een stemming, een luim van de Oude, wellicht nog minder. En in dit geval, in het geval waar dit verhaal op doelt beslist de Oude dat de vreemdeling zal leven. Hier weer eens de vraag: wat kan hem toch bezield hebben? Een eigenlijk onrechtvaardige voorliefde voor de noviet, het egoïstische verlangen dat tenminste dit jonge leven eervol gespaard blijft? een kwajongensachtig verlangen om de anderen nu eens te verbluffen? een seniele grilligheid? een kinds verlangen om eens voor een
| |
| |
vreemde te pronken met zijn gezag? een laatste en misschien ook eerste toegeving aan een hartstochtelijke nieuwsgierigheid? Maar bevat zulk een nieuwsgierigheid niet eigenlijk reeds een vermoeden en een aanvaarding van al het nieuwe dat het dulden van een vreemde voor de toekomst inhoudt? Want in de grond is het duizelingwekkend meer dan het leven van een enkele vreemdeling dat hier op het spel staat. Verder, dat we ons maar moeilijk kunnen voorstellen hoe de Oude van de anderen verkrijgt dat ze lijdzaam blijven - door bloot gezag, door overreding of door het sluwe beroep op een ingeving, een droom - heeft eigenlijk niet zo heel veel belang, de hoofdzaak blijft dat de aanwezigheid van een levende vreemde wordt geduld.
Intussen naderen de noviet en de vreemde de woningen. Ze lopen naast elkaar - alleen op die manier worden wederzijdse veiligheid en voorrang geëerbiedigd. Beseft de jongen nu eindelijk wat hij gedaan heeft, wat zijn gril allemaal inhoudt? Wie weet of hij, bij de gedachte aan hetgeen nu komen zal, aan de verwaarloosde zegepraal, geen spijt gevoelt, even op de mogelijkheid zint om door een onverhoedse aanslag toch nog weer alles tot het oude terug te brengen? Wanneer het nieuws in de woningen vernomen wordt klinkt een groot gejammer op: de vrouwen die nog luidruchtiger over het leven van de vreemdeling weeklagen dan over de dood van de held indien die was gestorven, en eigenlijk is dit misbaar niets meer dan de eindelijk adequate uitdrukking van het levenschokkende dat daareven reeds de bode en nu ook alle strijdbare mannen heeft verbijsterd. Hoe roekeloos is toch die vreemdeling. Of komt het dan niet in hem op dat de jongen naast hem spijt kan gevoelen en zijn onbezonnen daad nog goed (goed?) kan willen maken? dat hij helemaal op eigen houtje heeft gehandeld en zijn daad nu nog helemaal in het geding kan komen? dat hem, de vreemdeling, ginder
| |
| |
- niet het minst door de aanwezigheid der vrouwen - misschien een veel gruwelijkere dood wacht dan door deze lenige adolescent? Maar zohaast ze in het zicht zijn van de woningen is het te laat, de Oude is naar buiten gekomen en kijkt hen ondoorgrondelijk aan.
De adolescent is blijven staan, de vreemdeling een stap achter hem. Waarom treedt de jongen niet nader bij de Oude? Voor twijfel of spijt is het nu te laat. Beseft hij dat het niet alleen maar om het leven van de vreemdeling gaat? Wil hij nog de mogelijkheid van een vlucht openhouden? (Maar de versie volgens welke de adolescent na een reis een vreemde als zijn vriend in de woningen binnenleidde, heb ik van meet af aan verwaarloosd. Niet alleen omdat het reizen reeds een veelbetekenende nieuwsgierigheid veronderstelde of omdat een vriendschap het mijn verbeelding te gemakkelijk maakte, maar ook omdat voor reizigers de mogelijkheid van een vlucht al te zeer voor de hand lag.) Hoe gedraagt hij zich? stralend vrijmoedig? schuldbewust? Zal hij zich verantwoorden, zal hij zijn zaak bepleiten?
Zonder afbreuk te doen aan de eenvoud van het hier verhaalde zou toch op de een of andere wijze de eeuwigheidswaarde van dit ogenblik tot uiting gebracht moeten worden. Dat de plaats van deze ontmoeting dan maar een naakte bergkop zij die het omliggende land beheerst, dat een aanhoudende wind de roerloosheid van de personages relevere (dergelijke ogenblikken herinner ik me uit Kakoyanis' Elektra). Of er nu gesproken of gezwegen wordt is voor ons niet beslissend - en de onzekere woorden, hoe zouden ze tijdeloos kunnen zijn dat ze ons doelmatig treffen? Essentieel nu is wat deze drie mensen zijn. Hebben zij er zelf enig vermoeden van? Ik wens het, ik wou dat zij even tot sterrenbeeld werden, dat zij allen onder de druk en de gloed van een fulgurant dwarsvisioen in de tijd (de filmband hapert maar het
| |
| |
celluloïd ontvlamt nog niet) in dit eeuwige ogenblik kortstondig verstenen (de In betrekking staande figuren van Bernard Heiliger) zodat we, onbeweeglijk in een mythisch, ongenadig scherp licht zien
links de geheimzinnige Oude. En in hem alle gezag, het onverbiddelijke én het gezag dat zijn eigen beperking zal aanvaarden: opperste heer en opperste dienaar, straffer en rechtshersteller, inquisiteur en plaatsbekleder, gezinshoofd en vader, huistiran en gastheer, pretendent en abdicerende, wreker en onderhandelaar, volkenmoordenaar en vredevorst, wet van de wet en wet van de liefde, en jou en mij voor zover ons gezag is beschoren
rechts de Vreemdeling. En in hem alle afhankelijkheid, de gebruikte en de geëerde: voetwis en toevertrouwde, verdachte en onschuldig gepresumeerde, rapaille en weduwe en wees, ketter en andersdenkende, snotaap en zoon, gijzelaar en gast, onderdaan en burger, kanonnevoer en mensen, zondebok en zuurdesem, barbaar en medemens, onreine en naaste, en jou en mij in onze intricate afhankelijkheden
in het midden (argeloos, roekeloos, niet smekend en niet schuldbewust omdat ik het wil) de Jongeling - krijger, uitvoerder, middelaar, vernieuwer. En in hem alle kracht, tot handhaving van de gesloten of tot stichting van een nieuwe, open orde: bespieder en inleider, beul en beschermer, kruisvaarder en humanist, rivaal en broer, cipier en inleider, agent en provo, uitsmijter en gids, tuchtmeester en medeburger, vrijwilliger en dienstweigeraar, oorlogsmisdadiger en vredestichter, lyncher en geweldloze, veroveraar en etnoloog, leviet en barmhartige samaritaan, en jou en mij naargelang van de richting waarin wij onze krachten leiden
(op de achtergrond, gespleten tussen hoop voor de geliefde en vrees voor het gezag, de verblufte bode, verpersoonlijking van het koor, het volk dat allengs en schichtig achter hem is genaderd en van op een
| |
| |
eerbiedige of wantrouwige afstand toekijkt, misschien is de schuwheid van sommige vrouwen reeds door hun nieuwsgierigheid overwonnen, om geen afbreuk te doen aan het romaneske staat het ons vrij te veronderstellen dat een jong meisje reeds alles aan de vreemdeling prachtig vindt, en dat een ànder meisje, misschien tot haar eigen verbazing, in het gedrag van de jongeling geen buitenissigheid of lafheid of verwijfdheid zien kan, wel iets anders dat zij niet eens kan verwoorden maar hem in haar ogen een nog grotere luister verleent dan indien men hem nu om zijn eerste wapenfeit kon roemen).
Deze apotheose van een drieëenheid zou ‘esthetisch’ misschien wel een bekoorlijk einde kunnen vormen, formeel zou ze een impliciete miskenning zijn, een dagdromelijk verraad van al wat hier geschiedt. Want wezenlijk is er nóg altijd niets gebeurd. Wanneer hun roerloosheid nu verbroken wordt, wanneer de drie protagonisten de woningen betreden, ook al is het om te feesten, begint pas de moeizame vermenselijking, de incarnatie van een geniale bevlieging.
Wat zal er met de held gebeuren? Het mag niet zijn dat men hem onschadelijk maakt, zich van zijn excentriciteit afmaakt door zijn gedrag aan een buitengewone functie - van tovenaar, sjamaan, halve gare - te verbinden. De anderen, de omstanders, de kijklustigen, wat hebben ze gezien? Enkelen mogen in de gebeurtenis iets beslissends, een verleidelijke, veelbelovende nieuwigheid erkennen - en die weinigen zullen als eersten het voorbeeld van de noviet willen navolgen - maar de meesten zullen wel niets meer gezien hebben dan een voorwendsel tot een feest, een welkome, uitzonderlijke onderbreking van de dagelijkse sleur; en nog anderen zullen - terecht - in die nieuwigheid een bedreiging van de vertrouwde orde zien, die oude orde heiliger achten dan wispelturige mensen en al hun krachten aan- | |
| |
wenden tot het herstel ervan, d.w.z.: tot het belagen van de vreemdeling. Voor de nu stralende adolescent begint een afmattende, zenuwslopende waakzaamheid bij dag en bij nacht, herhaaldelijk zal ook de Oude zijn gezag in de waag moeten stellen, zal de jongen - ook door geweld? - vijandige listen moeten verijdelen, het onherstelbare geweld - mogelijk in de eerste plaats van de jaloerse bode? - moeten voorkomen. Want eerst van nu af dreigt de haat voortdurend los te barsten. Want zohaast de andere gedood wordt is er teruggang tot de oude orde en alles is vruchteloos geweest. Maar zolang de andere leeft kan het onherroepelijke altijd nog gebeuren, moet het fiasco bestendig voorkomen worden. En de vreemdeling, nu is het zijn zaak dat de held gerechtvaardigd wordt, dat hem een àndere zegepraal wordt toegekend. Dat hij daarom de anderen heel de weelde openbare die zijn aanwezigheid bevat, ze onvervangbaar maakt: een eerste uitdrukking en een eerste uitwisseling, de eerste vergelijking der ambachten, de eerste handel en de eerste agronomie, nijverheid en kunst, schrift, aardrijkskunde en astronomie, geneeskunde, taalkunde, godsdienstgeschiedenis en wiskunde -
kortom: de vooruitgang. De vreemdeling moet een natuurlijke, althans een geweldloze dood sterven. En beter nog ware het dat hij op een dag vertrok: zijn afwezigheid zou tastbaar worden, en heel de buitenwereld bestendig door hem bewoond. En dan is het niet eens meer nodig dat de gemeenschap van de Oude deze revolutionaire vreedzaamheid overleve, we mogen gerust veronderstellen dat ze door een krijgshaftiger volk wordt overrompeld, opgeslorpt - en hopen dat ze het met de nieuwe geest doordrenke. Want de adolescent slaagt. Want de Oude, de Jongeling en de Vreemde moeten slagen. Want dit is het verslag van een eerste welslagen, van de eerste moord die niet werd begaan.
DANIËL ROBBERECHTS
|
|