| |
| |
| |
Brief aan mijn zoon
Ik verneem met genoegen dat je 't goed stelt in het zo gezegende als vervelende land van Willem Tell en dat je eindelijk in Bern een Kneip gevonden hebt waar het bier drinkbaar is en waar je 's avonds je hart kan ophalen aan het edele schaakspel.
Dat wij hier gezond zijn, dat wij weer een kleinkind méér bezitten, welke van onze kennissen de laatste maanden in de heer ontslapen zijn, dat alles verneem je van je moeder wel want zij heeft gisteravond tot een stuk in de nacht zitten pennen als ging het om haar testament.
Ik zal dus alleen antwoorden op je vraag wat je te doen staat nu Frankrijk en Engeland gekozen hebben onze Oosterburen de oorlog aan te doen, terwijl België en Nederland tot mobiliseren zijn overgegaan. Ik vermoed trouwens dat ook in alle Zwitserse kantons de kruisbogen weer te voorschijn gehaald zijn.
Welnu, eerlijk gezegd ben ik van mening dat niets doen het enige is wat ik je voorlopig raden kan want ik acht mij niet gerechtigd u aan te zetten tot het nemen van heldhaftige besluiten die ik zelf zeker niet nemen zou. Oom Karel zegt nochtans met zijn zware gedecideerde stem, dat je op staande voet moet terugkomen om weer soldaat te worden, want hij vindt dat je in ieder geval dient te profiteren van deze pracht- | |
| |
kans om voorgoed af te rekenen met de Moffen zoals hij sedert verleden week de Duitsers noemt. Wij moeten pal staan meent hij. Maar de anderen staan óók pal, de Duitsers niet het minst. Zó pal dat zij eindelijk van zelf aan de slag geraken als ware het maar om aan die stijve houding een eind te maken.
Kon ik je met absolute zekerheid een of ander baantje beloven waar je niets met geweren en springstof te maken zoudt hebben, maar uitsluitend met zwachtels of met paperassen, waarbij je niet in loopgraven maar op een kantoor zoudt zitten; steeds op eerbiedige afstand van de zone waar eigenlijk gesneuveld wordt, dan zou ik misschien twijfelen. Maar na links en rechts geïnformeerd te hebben ben ik tot de conclusie gekomen dat al die posten vanaf de eerste dagen bezet waren en mijn politieke invloed is niet groot genoeg om jou in de plaats te doen stellen van een ander. Er zou bovendien iets ‘unfairs’ in zitten, hoeveel het ook gedaan wordt.
Gisteren ontmoette ik in de stad je gewezen wapenbroeder Albert Van Zundert die mij op een prachtmoto in uniform tegemoet tufte. Van goeden huize als hij is, stopte hij dadelijk om even te praten, gaf zwierig het saluut, en vroeg hoe jij het maakt. Met slobkousen tot aan zijn knieën, stofbril en zware revolver zag hij er verduiveld krijgshaftig uit zodat hij mij werkelijk imponeerde. Toen ik van Bern sprak, kwam er een dubbelzinnige glimlach om zijn mond. Als ik hem goed begrepen heb, want hij deed erg uitbundig, dan is hij ‘attaché’ bij iets als het ‘économat’ van het militair hospitaal en zijn geweldige moto gebruikt hij om dringende boodschappen te doen. Mocht het oorlog worden dan kon het nooit kwaad iets bij de hand te hebben waarmede je tegen honderd twintig per uur de vijand tegemoet kan vliegen, meende hij ernstig, wat volkomen waar is. En toch dacht hij, geloof ik, aan de andere richting waarbij het luidruchtig ding
| |
| |
nog meer diensten bewijzen kan. Daar hij altijd zo geweldig sportief is geweest, vroeg ik hem, op hoop van zegen, of hij niet liever aan de Duitse grens zou liggen waar misschien spoedig iets te doen zal zijn, in welk geval jij zijn baantje bij het économat misschien zoudt kunnen overnemen, doch hij was van mening dat je blijven moet waar je bent en maakte daarop alle verdere conversatie onmogelijk door zijn hels tuig in gang te zetten, zodat horen en zien verging.
Ik heb ook het bezoek gehad van je oude vriend Karel Van Butaye van Roesbrugge die wel degelijk aan onze Oostergrens in de buurt van Lanaken, in een loopgraaf zit. Hij vond zijn verlof ditmaal te kort om van Lanaken naar zijn afgelegen uithoek van West-Vlaanderen te reizen en had eenvoudig besloten een dagje bij ons te komen doorbrengen om eens lekker in een bed te slapen en met mij een paar flessen wijn en enkele borrels te verwerken.
Karel is nergens attaché, had geen slobkousen aan, maar zag eruit als een soldaat die uit een kolenmijn komt. Je verblijf in 't buitenland was hem onbekend en hij deed alsof het hem vreselijk speet dat je niet thuis was, maar niet zodra stond de kruik Bols op tafel, of alles was in orde. Ik heb de grootste moeite gehad hem een bad te doen nemen, want als buitenjongen scheen hij dat niet gewoon te zijn en hij heeft er slechts in toegestemd om mij genoegen te doen. Een paar sokken daarentegen nam hij geestdriftig aan. Hij zou het ginder in zijn loopgraaf nog al kunnen stellen, want iemand als hij klaagt niet licht, was het niet dat hij voortdurend aan zijn duiven denkt die volgens hem thuis door niemand verzorgd kunnen worden, zoals het hoort. Toen onze kruik half was, heeft hij bereidwillig voor mij zijn lijfstuk gezongen ‘Gij zijt maar een meid die men vergeet’. Speelpop voor 't moment van plezier.
Hij gelooft niet dat het oorlog wordt maar verwacht
| |
| |
iedere dag het heerlijke bevel ‘Allen weer naar huis, gaat!!!’.
Ik heb de moed niet gehad hem in zijn geloof te schokken maar heb toch even gevraagd wat hij doen zou indien de Duitsers nu eens werkelijk over de grens zouden komen. Schieten godverdomme, verklaarde hij gedecideerd. En ik geloof dat hij het doen zou want die doorbrave kerel is tevens een primitieve woesteling. Van ons landje sprak hij met dezelfde warme liefde als van zijn duivenhok. Ik denk dat hij nog terugkomt.
Na mijn ontmoeting met die twee antipoden blijf ik bij mijn mening dat je je stil moet houden, je dagelijks werk verrichten zoals het hoort en hardnekkig slag leveren op het vreedzame schaakbord tegen denkbeeldige vijanden van ons geliefd vaderland. Niet doen als Jan Breydel, Borluut, Piet Hein en De Ruyter, maar het hoofd intrekken zoals de verstandige schildpad doet wanneer zij onraad ruikt. Dat is natuurlijk een houding waar je geen decoraties mee verdienen zal, al ben ik daar nog niet geheel zeker van, maar zij biedt in ieder geval de beste kans om God pas te aanschouwen als je zat van dagen zult zijn.
Er zijn mensen die bereid zijn op bevel te sterven zoals een hond op bevel in 't water springt, en anderen die liever toekijken, mensen die werkelijk sneuvelen en anderen die de hand gaan drukken van naastbestaanden. En ik vind nu eenmaal dat jij aangewezen bent om deel te maken van de laatste categorie, die eigenlijk even onmisbaar is en evenzeer haar plicht doet als de eerste. Je moet natuurlijk niet toekijken met een vrolijk gezicht, dat spreekt vanzelf, maar met gefronste wenkbrauwen en een uitdrukking van verbetenheid, toekijken als een minister, als één die voortdurend denkt ‘wacht maar smeerlappen’, maar toch buiten het veld blijft dat door het geschut bestreken wordt. Tijdig meeroepen
| |
| |
leve deze en weg met die, maar niet al te luid, want zelfs onder het toekijken is het raadzaam de aandacht niet te trekken anders gaat men denken dat je tot grote dingen in staat bent en ook dat kan gevaarlijk zijn. Trouwens alle uitbundigheid geeft blijk van een minder verzorgde opvoeding. Een heer stelt zich tevreden met een minimum, met iets dat slechts een beaming is van wat anderen doende zijn met veel lawaai en woeste gebaren te verkondigen. Vermijd dan ook steeds nummer één te zijn wanneer tot manifesteren wordt overgegaan, want je weet nooit hoe het eigenlijk zal aflopen. Wacht veeleer tot de impulsieven losgebroken zijn en niet meer terug kunnen en voeg er dan pas je bescheiden gebaar aan toe. Blijkt naderhand dat men zich vergist heeft dan zijn vooral de schreeuwers gecompromitteerd, terwijl een gereserveerde houding achteraf verklaard kan worden als zijnde geboren uit louter wellevendheid en dieper inzicht.
Houd steeds voor ogen dat in 1914 iets als tien miljoen jonge lieden bij een dergelijke geschiedenis hun pels hebben gelaten, wat dus, om het aanschouwelijker voor te stellen, zeventienduizend kilometer of zevenhonderdduizend ton aan lijken vertegenwoordigt en mij dunkt dat niemand het je kwalijk nemen kan dat je 't onmogelijke doet opdat die arme meter zeventig van jou niet op zijn beurt gestrekt zou worden.
Laat al die doden rusten, de kreupelen hinken en de blinden tasten, jij zult erbuiten blijven als je ten minste geen redeloos wezen maar een waardige zoon van je vader bent.
Terugkomen om een uniform en een geweer op te eisen? Waarom dan niet ineens de strop? Kom, kom, ik geef toe dat het mooi is, maar toch is dat iets voor een ander soort van mensen en er zijn hier al soldaten te veel. Zoveel dat men niet goed weet wat met die jongens te beginnen. Mochten de Duitsers
| |
| |
hun vijanden weer door ons land tegemoet trekken, wat zeer waarschijnlijk is indien zij niet ter plaatse willen verhongeren, dan kan er een deel van sneuvelen waarna de overlevenden weer naar huis zullen gaan, maar in deze periode van afwachten is die werkeloze menigte reeds veel te talrijk en aan jouw aanwezigheid zou niemand wat hebben. Onze regeerders zijn ongetwijfeld zo verstandig dat zij in de grond niets liever wensen dan dat een deel van onze jeugd de dans ontspringt al was het door zich schuil te houden, want het is al vernederend genoeg dat wij, om onze grote buren te pleizieren, tot deze gewaagde mobilisatie zijn moeten overgaan. De oorlog moet immers vooral gevoerd worden door die oorlog hebben gewild en zij zijn het die het onderste uit de kan moeten halen. De groten streven iets na en daar dient een tol voor betaald. Wij echter hebben bij dat alles niets te winnen en kunnen niet beter doen dan veel lawaai maar weinig bloed geven. Mocht het zover komen, dan hoop ik van harte dat ons leger al zijn geweren en kanonnen tegelijk afschiet en dadelijk daarop de witte vlag hijst, om dan verder als één man belangstellend en meevoelend toe te kijken hoe de Fransen en Engelsen dat zaakje zullen opknappen. Men heeft ons waarachtig lang genoeg aangewreven dat de Belgen de dappersten aller Galliërs zijn en het wordt dus hoog tijd dat wij, onder alle Galliërs en Germanen, eindelijk eens gaan uitblinken door omzichtigheid.
Wil je geloven, jongen, dat die ellendige mobilisatie mij het leven vergalt en er schuld aan heeft dat mijn oude vrienden zich stilaan van mij verwijderen? Je weet dat ik sedert meer dan twintig jaar iedere zaterdagnamiddag bij die sympathieke Van Schoonbeke ga doorbrengen waar ik, onder mijn vrienden, mijn vaste plaats bij het venster heb naast de oude staande klok.
| |
| |
Onder menige fles werd daar tot in het oneindige gezellig gewauweld over de meest onbenullige onderwerpen, want eigenlijk is het ons meer om de wijn te doen. Er werd getierd; op de tafel geslagen en wel eens gezongen ook, vooral op feest- en verjaardagen, doch tot ruzie kwam het nooit. Ieder dacht leve de wijn en laat ons de boel hier niet bederven. Hoe meer lawaai er gemaakt werd, hoe meer wij van elkander dachten te houden.
Reeds toen de Fransen en Engelsen nog aan 't berekenen waren, dus vóór zij hun lastige keus op oorlog hadden laten vallen, was die gezellige sfeer totaal veranderd. Als een vloedgolf heeft de politiek al het overige weggespoeld en wie durft te zeggen dat, goddank, de zon toch nog schijnt, die wordt aangegaapt als een restant uit het stenen tijdperk. Neen, er is niet langer mooi noch slecht weer, je bent niet jarig, begrepen? Je vrouw is niet ziek en jij bent op kantoor niet bevorderd. Niets van dat alles. De moffen moeten kapot en daarmee uit. En durf je over iets anders beginnen dan ben je onrein.
(1939)
WILLEM ELSSCHOT
|
|