| |
| |
| |
Zomaar een vervolging
1. Personen met rood haar dienen te worden beschouwd als behorend bij het ‘incidentele’ ras der roodharigen. Het incidentele ras is een ras dat niet zoals bij andere rassen ontstaat door een onafgebroken erfopvolging, maar dat incidenteel naar voren treedt.
2. De roodharigen hebben door de geschiedenis heen geprobeerd de macht naar zich toe te trekken. Zij bevoordelen elkaar en vormen zodoende als groep een ernstig gevaar voor onze beschaafde samenleving.
3. De roodharige is niet alleen te herkennen aan de kleur van het haar. Er zijn verschillende andere lichamelijke kenmerken. Een bleke, vaak doorschijnende huidskleur, sproeten over het gehele lichaam, roodomrande ogen. De roodharige heeft weinig verweer tegen de zon. Dit is niet toevallig: de roodharige behoort tot een ras, dat zich het veiligst voelt in de duisternis.
4. De roodharige is onbetrouwbaar van karakter doordat bij hem de impulsen overheersen. In zakelijke overeenkomsten zal zijn woord niet tellen.
5. De roodharige is door zijn seksuele gevoelens een gevaar voor de gezonde samenleving. Ontelbaar zijn de gevallen, waarin de roodharige een goed huwelijksverband heeft belaagd. De roodharige is zo bezeten van de geslachtsdaad, dat al zijn andere daden daardoor worden overheerst. Alleen al door zijn verwerping van een gezonde moraal, plaatst het roodharige ras zich buiten de samenleving.
6. De roodharige geeft zich over aan buitensporigheden. Het is niet toevallig, dat in Ierland, waar het aantal roodharigen groter is dan in welk ander land ook, het aantal drankzuchtigen vijfmaal zo hoog is als het gemiddelde in andere landen. Deze drankzucht heeft het leefmilieu in dat land dan ook aangetast.
7. Het instinct bij de mens is vaak de betrouwbaarste
| |
| |
graadmeter, omdat het is aangeboren. Dat instinct waarschuwt ons al tegen de roodharige. Het is dan ook geen wonder, dat kinderen instinctief de roodharige uitstoten.
8. Nog is het niet te laat om de roodharige terug te dringen naar de donkere holen, waaruit hij afkomstig is. Maar al meer tekenen wijzen erop, dat hun invloed angstwekkend snel groeit. Het is hen al gelukt om een groot aantal niet-roodharigen over te halen hen te imiteren. Daardoor ontstaat een nieuwe groep van pseudo-roodharigen. Deze opportunisten zijn eveneens een groot gevaar voor onze maatschappijvorm.
Het is dan ook de taak van een gezond volk om onmiddellijk maatregelen te nemen. Nooit zal een minderheid een meerderheid mogen terroriseren. Nog zijn er velen, die het gevaar onderschatten, maar deze mensen moeten bedenken, dat veel van wat hun nu stoort als onrechtvaardig in onze maatschappijvorm de schuld is van deze wroetende minderheid. Zij zijn de ware vijanden van het volk.
Dit is onze beginselverklaring, opgesteld
15 september 1973 te Amsterdam.
W.G. Het Partijbestuur.
Op het dr. De Visserplein in Utrecht stond de dr. De Visserschool, openbaar lager onderwijs en daar ging ik voor het eerst naar school. Mijn moeder, gekleed in een lange vlammende rok, gemaakt van oude gordijnen, de ‘new look’ [thuis moest ze voordat mijn vader thuiskwam, weer snel de gordijnen ophangen] keek me die septemberdag 1947 door de glazen ruit nog even na, toen ik, klein en tenger in een blauw gebreide trui met de witte letters A V erop achterbleef. Juffrouw Bongenaar [Bongeschaar, riepen de kinderen, Bongeschaar, Bóóóngeschaar, heeft vlooien in d'r haar] gaf iedereen een lei, een boekje en een kneepje in de wang. [Au, au, ze was een sadiste, dat weet ik nu, ze sloeg ook keihard met een lange houten stok op je vingers. Mocht dat in 1947? ik vraag u: mocht dat? Ach: wat mocht er allemaal niet in de twintigste eeuw en wat gebeurde
| |
| |
er allemaal wél.]
Om twaalf uur, de school ging uit en ik stond verloren op het dr. De Visserplein, gereed om naar de Jekerstraat te lopen, waar ik toen woonde [1137 stappen, heb ik eens geteld, maar toen zat ik al in de vierde].
Rooie. Róóóóie. Vier, vijf kinderen dromden om me heen. Ik probeerde weg te rennen, maar ze bleven om me heen cirkelen. Vuile rooie, vuile rooie.
Vier maanden later bij tussentijdse gemeenteraadsverkiezingen in Gelderland haalde de Partij 12,4 procent van de stemmen.
Maar het is toch waanzin. Lees dat programma dan, die beginselverklaring. Daar loopt toch niemand meer in.
Twaalf komma vier procent, je hebt het zelf kunnen zien.
En vergeet niet: je hebt hebt zelf gezegd, dat je als kind... die instincten: dat schijnt dus wel te kloppen.
Maar mijn god, roodharigen zijn nooit aangevallen, waarom nu wel.
Het schijnt, dat in de Middeleeuwen vrouwen met rood haar automatisch als hoer werden bestempeld en mannen met rood haar konden bijna nooit in de gilden worden opgenomen. Men was bang voor ze. Er zijn gevallen bekend van heksenverbrandingen, waarbij het enige wat men kon aanvoeren was: de heks had rood haar.
In 1497 werd in Ulm een heks verbrand, omdat ze rood haar had. Ze had haar haar verbrand in de hel, zeggen de kronieken ervan. Verder was er een roodharige heks om de haarkleur verbrand in Mechelen in 1507, in Hamburg in 1412 en in een dorpje bij Bazel eveneens in de eerste helft van de vijftiende eeuw.
En nou kan je wel zo schreeuwen, maar zeg me eens: wat is in godsnaam het verschil tussen een bruine huid, een grote neus en rood haar?
| |
| |
Achter het Nieuws, vrijdagavond kwart over negen 22 januari 1974. Prof. dr. H.C.M. van den Heuvel:
Het is volgens mij zonneklaar, dat een grote groep ontevredenen in onze samenleving op zoek zijn naar een nieuwe duidelijk herkenbare minderheidsgroepering om hun agressie bot te vieren. De mensheid heeft nu eenmaal een zondebok nodig. Dat is de ene keer een vijand van buitenaf, zoals bij verscheidene agressie-oorlogen, een andere keer een binnenlandse vijand, zoals Nazi-Duitsland duidelijk heeft aangetoond. Nu zijn blijkbaar de roodharigen aan de beurt.
Interviewer Hans Jacobs: Volgens mij gaat een vergelijking met de Jodenvervolgingen, zoals u daarnet aanstipte, toch niet op. In dat geval ging het om de vervolging van een ras, zoals bij de apartheidspolitiek in Zuid-Afrika het ook een kwestie van een ras betreft. De roodharigen zijn geen ras, al praat het beginselprogramma, dat voor ons ligt, over een incidenteel ras. Voor hetzelfde geld had men het ook over zwart haar kunnen hebben, of over kaalhoofdigen. Ik bedoel te vragen: waarom nu opeens die roodharigen, die geen gesloten groep vormen, geen erfelijkheidsfaktoren vertonen, zoals Joden en negers?
Van den Heuvel: Allereerst: elke vervolger heeft gezocht naar pseudo-wetenschappelijke argumenten. Als u ziet welke argumenten naar voren werden gebracht bij de Jodenvervolging, dan vraagt u niet meer naar logika. Deze logika ontbreekt dus ook bij deze aanval [want van vervolging mogen we natuurlijk niet spreken] op de roodharigen. Een minderheidsgroep hoeft niet een gesloten groep te zijn met erfelijkheidsfaktoren. Kijkt u maar eens naar andere minderheidsgroeperingen als homoseksuelen, langharigen. Ook daar ziet u een willekeurig samengestelde groep, die niet gebonden is aan land, aan ras, aan erfelijkheid.
Nooit zou de partij belangrijk worden, werd me verteld en men wees mij op de Boerenpartij, de NSB, Binding Rechts: het Nederlandse volk was er nu eenmaal niet geschikt voor. Ik besloot dan ook maar
| |
| |
om mijn haar niet te verven, hoewel verscheidene roodharigen dat wel hadden gedaan, verzekerde me de drogist. Maar u hoeft toch niet bang te wezen, mijnheer, zei de man tegen me. Die imbecielen, dat gaat vanzelf wel weer over. Niet dat ik die spullen niet wil verkopen, maar om zo'n belachelijke reden. Het was half februari.
Het is de vijfde april 1974: kabinetskrisis, zeven dagen later faalt de formateur, een maand daarna algemene verkiezingen en de partij haalt bijna zestien procent van de stemmen. De drogist was uitverkocht. Maar er komt nieuwe verf, verzekerde hij me. Ik knikte, dat het goed was. Ik was er nog steeds niet van overtuigd, of ik nu wel of niet mijn haar zou verven. Het stond zo mooi: ik heb nu eenmaal een mooie haarkleur, goud in de zon, zeg ik tegen mezelf.
Zal ik u eens wat vertellen? De drogist leunde vertrouwelijk over de toonbank. U kan verven wat u wilt, maar het is toch te zien. Een kenner haalt ze er onmiddellijk uit. Dat haar is geverfd, zegt zo'n man dan en dan is het gebeurd. Geverfd haar, mijnheer, ik lach erom. Ten eerste zit er een glans op en ten tweede heb je niet alleen haar op je kop zitten. Je kan toch niet alles gaan verven en bovendien: u neemt het me niet kwalijk, maar een roodharige herken je toch altijd. U heeft iets lichts over u, iets bleeks. Zelfs als ik op de televisie [en ik heb geen kleurentelevisie] een man zie met rood haar, dan weet ik dat meteen. Danny Kaye bij voorbeeld of Theo Eerdmans: daaraan zie je toch meteen, dat die mensen rood haar hebben.
Onmiddellijk toen ik in Den Haag op het station Hollands Spoor de grote hal binnenkwam, viel me al op, dat er iets aan de hand was. In plaats van de gebruikelijke lange rijen wachtenden voor de loketten, stonden groepen mensen bij elkaar.
Een staking bij het NS-personeel, dacht ik, of een storing in de bedrading, want dat had ik eens gelezen. Daarom bleef ik staan en keek om me heen. Ik
| |
| |
aarzelde of ik toch een kaartje zou nemen, maar als de trein dan helemaal niet ging, had ik voor niets geld uitgegeven voor een enkele reis Amsterdam.
Misschien zou ik beter de bus kunnen nemen naar de rand van de stad om vandaaruit een lift te nemen.
Ik besloot uit te kijken naar iemand van de spoorwegen zodat ik zou kunnen vragen of er ook vertraging was op het baanvak naar Amsterdam, maar ik zag alleen maar reizigers, waarvan sommigen naar me terugkeken op een manier die me nooit eerder was opgevallen.
Ik stond er al zeker tien minuten, in grote tweestrijd over wat ik zou moeten doen en ik voelde me al onbehaaglijker worden. En opeens wist ik waarom ik mij zo voelde. Ik miste het geluid van een stem door de luidsprekers, die de vertragingen regelmatig doorgaf. Er was misschien helemaal geen vertraging. Ik had waarschijnlijk voor niets staan te wachten, al die mensen stonden bij elkaar te praten om een heel andere reden. Misschien had er in de stationshal een kwartier geleden een afschuwelijke vechtpartij plaatsgehad, waarover iedereen nog stond na te praten. Ik liep naar het loket en vroeg om een enkele reis naar Amsterdam. Het meisje achter het loket keek me lang aan en gaf me toen zwijgend het kaartje.
Hoeveel is het, vroeg ik nog, maar ze knikte alleen maar met haar hoofd en draaide zich toen om met een snelle wending van haar draaikruk. Daar stond ik, met een kaartje in mijn hand.
Ik liep naar de ingang tot de perrons en passeerde de kiosk, waar ik een krant wilde kopen.
Ik heb geen kranten binnengekregen, zei de vrouw bij de kiosk en ze pakte een boek van de stapel naast de kassa en keek erin.
Maar dat is toch krankzinnig, zei ik, er zijn toch verscheidene ochtendbladen. Er is toch wel één aangekomen, maar ze knikte ontkennend. Ze zijn voor vandaag allemaal verboden, zei ze, of beter: ze durven niet uit te komen. Ik denk, dat ze de kat even uit de boom kijken.
Pas toen begreep ik wat er was gebeurd. De vrouw hoefde verder niets uit te leggen, want in een fraktie
| |
| |
van een sekonde kombineerde ik alle gebeurtenissen van de laatste minuten, de angstige blikken van de mensen om me heen, het gebaar van de lokettiste, die me een kaartje voor niets gaf, de vrouw bij de kiosk, die me vermeed aan te kijken, de kranten die niet waren uitgekomen: de partij had de macht overgenomen.
Het zat er de laatste dagen al dik in, maar ik wilde het niet geloven en hield er ook geen rekening mee. Ik verschool me achter mijn angst en lette zoveel mogelijk op mijn vrienden, de mensen uit de kring, die ik altijd ontmoette en voor wie mijn rode haar nooit een punt is geweest. De zestien procent, die bij de laatste verkiezingen op de partij had gestemd, was voor mij een verre, onbekende bevolkingsgroep, waarvan ik nooit iemand ontmoette.
Ik liep eerst naar de stationsrestauratie, waar ik een kop koffie dronk. Mijn hersenen weigerden op dat moment volkomen dienst te doen en ik dacht alleen maar aan de belachelijkste dingen.
Pas na een half uur was ik weer mezelf en ik liep naar de dichtstbijzijnde telefooncel om naar huis te bellen, maar niemand nam de telefoon op. Daarna belde ik een paar kennissen, maar omdat het in de middag was, bleek niemand thuis te zijn.
Ik nam de trein naar Amsterdam en zocht een stille coupé op, dat leek me op dit ogenblik het enige wat ik kon doen. Ik wilde in ieder geval geen blikken van de mij omringende mensen voelen, die allemaal naar mijn rode haar keken. Er kwam op het perron zelfs een man naar me toe die me een hand gaf, een kleffe hand, waar ik niet om had gevraagd. Nee, ik was blij dat ik nu in de coupé zat met alleen een oude vrouw, drie banken van me vandaan. Een man die de coupé binnen wilde komen, zag me zitten en draaide zich om. Er kwam geen kondukteur om mijn kaartje te kontroleren.
Dezelfde avond verliet ik mijn huis en dook bij kennissen onder, die op zolder een bed voor me hadden neergezet. Eerst wilde ik afwachten wat de komende dagen zouden brengen. Voor de televisie
| |
| |
keken we naar de aktualiteitsprogramma's waarop woordvoerders van de partij aan het woord kwamen [geen tegenstanders van de partij], maar hun woorden waren veel milder dan ik had gevreesd. Ze wilden een konstruktieve politiek bedrijven, zeiden ze. Ze hadden alleen ingegrepen, omdat volgens hun mening het land in een grote chaos werd gestort door onverantwoordelijke elementen. We zetten de televisie maar af.
De volgende dag verschenen de eerste kranten weer, maar het was duidelijk, dat ook de redakties bevreesd waren voor maatregelen van de nieuwe machthebbers, want de berichten waren opvallend neutraal, ja, er werd zelfs gesproken van een onvermijdelijke ontwikkeling. Uit niets bleek, dat men zich tegen de staatsgreep verzette.
Die dag bleef ik nog binnen. In de loop van de middag kwamen een paar vrienden, die ik had opgebeld, me opzoeken. Ze waren erg terneergeslagen, meer nog dan ik. Misschien voelden ze wel een [onredelijke] schaamte, omdat zij behoorden tot de groep die buiten schot zou blijven. We keken de kranten door die ze hadden meegebracht en ze vertelden, dat ze geruchten hadden gehoord over relletjes bij de veerboten bij Hoek van Holland.
Dezelfde avond waren duizenden mensen met de trein en de auto naar Hoek van Holland gegaan in de hoop daar een plaats te krijgen op de boot. Ook waren de KLM-kantoren overvol met mensen die vluchten wilden boeken. Maar een paar uur later al werd de veerdienst op Engeland gestaakt, de grenzen voor het uitgaande verkeer gingen dicht en de KLM-kantoren evenals die van de andere maatschappijen werden gesloten. Een tijdelijke maatregel, werd er verzekerd, om de situatie in eigen land te stabiliseren.
Een tijdelijke maatregel, het werd later door de radionieuwsdienst van zes uur bevestigd.
Die avond ging ik maar weer terug naar huis. Ik wist, dat ik nergens veilig zou zijn, te veel mensen wisten al
| |
| |
van mijn nieuwe verblijfplaats. Bovendien had ik nog van alles te regelen. En ik kon toch niet eeuwig bij mijn kennissen blijven logeren. Wie weet: misschien nam de partij helemaal geen maatregelen, of misschien pas over een jaar. Wie kon nu precies vertellen wat er zou gebeuren? Voorlopig klampte ik me vast aan elk hoopgevend bericht, aan elke geruststellende verklaring en aan de optimistische gesprekken van mijn vrienden.
Toen ik de volgende ochtend wakker werd, realiseerde ik me, dat de partij al weer twee dagen aan de macht was en dat er geen enkel verzet was gerezen. Tenminste: geen verzet van betekenis. Ik merkte alleen wel, dat sommige mensen, die ik belde, geen antwoord gaven, maar dat kon ook toeval zijn, zei ik tegen mezelf.
In de ochtendkrant merkte ik opeens, dat het aantal overlijdensadvertenties twee bladzijden besloeg. Het waren er opvallend veel, en vooral van jonge mensen. Ik begreep er niets van, dacht eerst aan likwidaties door de partij, maar toen ik ook de namen zag van gezinnen met kinderen, begreep ik wat er in werkelijkheid was gebeurd: het betrof hier zelfmoordgevallen. Ik belde een journalist op die ik kende en ik vroeg hem of mijn vermoeden juist was.
Ja, ja, zei hij, je hebt gelijk. We worden overstroomd met deze berichten. En na een korte pauze: hé, weet jij, hoeveel roodharigen er zijn. Het lijkt wel alsof er meer zijn dan je zou verwachten. Al die zelfmoorden en het moet in Hoek van Holland ook een troep zijn geweest.
Ja, het zullen er wel enkele duizenden zijn, antwoordde ik. Hoe moest ik het weten?
Maar waarom raken jullie meteen zo in paniek? Mijn god, zo erg is het toch allemaal niet. Jullie doen meteen zo hysterisch. Sorry, hoor, dat ik het zeg, maar zo komt het wel op me af.
Voor het eerst voelde ik me deel van een groep. Jullie zijn zo hysterisch, jullie raken in paniek.
| |
| |
Doe ik dan hysterisch? vroeg ik hem.
Nee, jij niet. Zo bedoel ik het niet. Maar ik bedoel meer, jullie roodharigen. Ach, ik bedoel er toch niets kwaads mee, dat weet je toch wel. Jullie zijn nu eenmaal opgewonden standjes, niet voor niets hebben jullie rood haar. Hij lachte.
Ik begreep, dat ook hij mij bepaalde karaktereigenschappen toeschreef door mijn rode haar en ik antwoordde niet.
Hé, riep hij door de telefoon, je kan wel antwoorden. Doe niet zo lullig, ik meen het toch niet kwaad.
Ik legde de telefoon op de haak.
Over de radio hoorde ik, dat er twee maatregelen waren uitgevaardigd. Elke Nederlander die naar het buitenland wilde, diende een uitreisvisum aan te vragen. Een normale maatregel zei de radio, die in veel landen gold. Het was een maatregel die ervoor zou zorgen, dat a-sociale elementen het land niet zouden verlaten, terwijl ze hier misdrijven hadden begaan, of schulden hadden gemaakt.
De tweede maatregel vond ik ernstiger. De verkoop van haarverf werd ingaande dezelfde dag verboden. Het betrof hier een verbod niet alleen voor winkels, maar ook voor kappersbedrijven. De kappers mochten niet alleen de verf niet verkopen, de bestaande voorraad mocht ook niet worden gebruikt. Wie het verbod zou overtreden maakte zich aan zware straffen schuldig, aldus de mededeling.
Eerst schrok ik, toen ik de stem van de nieuwslezer dit rustig hoorde vertellen, maar later werd ik kalmer. Deze maatregel was zo onzinnig; ik was ervan overtuigd, dat elke weldenkende Nederlander wel in verzet zou komen. En bij die gedachte sliep ik snel in.
Twee maanden lang gebeurde er niets. Er was eigenlijk weinig veranderd in het land, de uitreisvisa werden vlot verstrekt en ik hoorde van verschillende kanten, dat veel minder roodharigen er gebruik van hadden gemaakt dan men algemeen verwachtte. Na de eerste schok, die verscheidene mensen ertoe bracht zelfmoord te plegen en die mij voor een nacht
| |
| |
liet onderduiken, bleek, dat we ons te bang hadden gemaakt. De partij had dan wel de strijd tegen de roodharigen in het vaandel gevoerd: er waren nog allerlei andere zaken waar ze zich mee bezig moest houden. Het buitenland bijvoorbeeld moest gerustgesteld worden. In de buitenlandse kranten, die nog overal werden verkocht, lazen we over demonstraties. Belachelijk idee eigenlijk, dat buiten onze grenzen werd gedemonstreerd, terwijl in het land zelf niemand zich roerde. Tenminste: je merkte er niets van.
In de krant las ik, dat een van de bestuursmensen van het NVV was ontslagen. Een ontslagreden stond er niet bij en ik was het bericht al weer bijna vergeten, tot een kennis tegen me zei, dat de man rood haar had. Ik schoof het op een toevallige samenloop van omstandigheden. Een vakbond zou zich toch niet zonder meer naar de slachtbank laten leiden, redeneerde ik.
Ben je niet te optimistisch, ik bedoel, probeer je je niet te verbergen?
Ik?
Ja, jij. Je kan er toch niet omheen, dat die man rood haar had en dat-ie zonder pardon op straat is gezet. Mijn god, hij is gewoon ontslagen. Je moet de boel niet omdraaien. Het is echt niet zo, dat een roodharige nooit meer ontslagen mag worden. Ik geloof, dat jullie angstiger zijn dan ik. Ik geloof nog steeds niet aan een vervolging van roodharigen.
Bovendien: ze zouden het niet kunnen maken ook, het hele Nederlandse volk zou in verzet komen. Het idee alleen al. Die man is ontslagen: hij deed zijn werk zeker niet goed.
Maar heb jij dan van tevoren gehoord, dat de vakvereniging ontevreden was over zijn werk?
Jezus Christus. Wat weet ik van vakbonden af? Ik wist niet eens, dat die man er überhaupt zat.
14 oktober 1974. De Partij zond een brief aan het kollege van sekretarissen-generaal, waarin werd
| |
| |
geëist, dat voortaan geen enkele roodharige meer als ambtenaar in overheidsdienst zou worden benoemd. De richtlijnen overigens waren strikt geheim, er mocht niets naar buiten lekken.
Was ik ooit van plan om in overheidsdienst te gaan? Natuurlijk niet en daarom zou de maatregel, mocht ik ervan horen, mij ook niet deren. In die dagen schreef ik wat, ik verdiende net genoeg geld om in leven te blijven en al meer kreeg ik de behoefte om van elke dag zoveel mogelijk te maken. Ik zat op terrassen zolang het najaarsweer aanhield en ik kocht minder kranten dan ik voor de machtsovername deed. En als kennissen me medelijdend aankeken, stond ik op en liep weg. De hoop om nog haarverf te bemachtigen had ik ook al opgegeven. Bovendien was ik er toch te bang voor, want er stonden hoge straffen op het verven van je haar, hoorde ik eens van iemand.
De sekretarissen-generaal reageerden vrij laat. Maar de heren waren het in ieder geval oneens met de richtlijnen van de Partij. De richtlijnen waren in strijd met artikel 5 van de Grondwet, waarin wordt gesteld, dat ‘iedere Nederlander is tot elke landsbediening benoembaar’. De Partij nam het protest van de sekretarissen-generaal als kennisgeving in ontvangst, maar de richtlijnen bleven geldig.
Twee dagen later nam ik de trein naar Zeeland. Ik had al meer de trein genomen naar Zeeland, vooral in de herfst, als Domburg, verlaten door de badgasten, in al zijn praal van oude herenhuizen en een immens strand een ideaal oord voor me was.
Het station van Middelburg was niet veranderd, zelfs de juffrouw in de kiosk keek me met dezelfde indringende blik over haar halve brilletje aan, toen ik wat bladen kocht. Alleen voelde ik nu een wantrouwen in me opkomen. Keek ze toch niet anders dan de vorige jaren? Viel mijn rode haar in dit provinciestadje niet meer op dan in de grote stad? Ik nam de bus naar Domburg, die er precies
| |
| |
zevenendertig minuten over deed, zoals in de voorgaande jaren. Er kwamen welgeteld vier passagiers in de bus, die ik nauwlettend bestudeerde.
Hoe dichter ik bij Domburg kwam, des te gelukkiger ik werd: de paar dagen die ik voor de boeg had, deden mij meer goed dan ik mezelf in Amsterdam had willen bekennen.
Bij het pension, waar ik de laatste jaren logeerde, vroeg ik de buschauffeur te stoppen. Hij deed zwijgend de deuren open. Daarna reed de bus weer door en het geluid van de motor bleef nog lang op het stille plein hangen, waar het borstbeeld van de dokter ‘van zijn dankbare patiënten’, en de gesloten patates-frites-kraam me dierbaarder waren dan in de voorafgaande jaren.
Ik belde bij het pension aan. Ik zag de vrouw even achter de gordijnen van de zitkamer naar me kijken en ik telde tot tien. Nu moest ze bij de deur zijn om hem open te maken.
Het bleef stil. Ik belde nog een keer, maar er werd niet opengedaan. Ik liep om het huis heen naar achter en rammelde aan de keukendeur. Weer zag ik een schim van de vrouw, maar ook nu deed ze niet open, en ik begreep dat ze bang was.
Ik pakte mijn koffer op en liep naar de plaatselijke VVV, om daar het adres te krijgen van een hotel dat nog geopend was.
‘Alles is gesloten’, de man keek me verontschuldigend aan.
‘Maar er zijn toch nog wel hotels, die in de herfst open zijn’.
Hij keek in een boek.
‘Een paar, ja’, antwoordde hij, ‘maar die zijn helemaal volgeboekt. Misschien in Westkapelle. Of in Middelburg. Daar is misschien plaats’.
Wat moest ik zeggen? Dat ik alleen maar in Domburg wilde logeren en niet in Westkapelle of Middelburg? Ik wilde nog zeggen, dat ik niet begreep, dat er opeens geen plaats meer was in Domburg, terwijl ik er zo vaak was geweest, maar aan het afwerend gezicht van de man begreep ik, dat
| |
| |
dit soort argumenten niet zouden helpen. Hij wilde gewoonweg niet, dat ik in Domburg zou blijven.
Drie kwartier later nam ik de bus terug naar Middelburg en vandaar uit de trein naar Amsterdam.
In de trein las ik in de krant een artikel van de hand van de partijideoloog, waarin hij uiteenzette, dat door de eeuwen heen de mensen de roodharigen als minderwaardige wezens hadden gezien. Hij bracht als voorbeeld het duo Stan Laurel en Oliver Hardy. Stan Laurel, de dunne, de schlemiel, de man die doorlopend op zijn donder kreeg had rood haar. Dus... redeneerde het kranteartikel.
Ik vouwde de krant weer dicht. Lul maar aan, dacht ik, maar die kleine Stan was uiteindelijk toch altijd de overwinnaar. De logge Oliver Hardy kreeg aan het slot de klappen, al deed hij nog zo zelfverzekerd. En had ik niet eens ergens gelezen, dat Stan Laurel het zakelijke brein was van de twee, dat hij veel meer initiatief ontplooide dan Hardy? Maar daar ging het artikel niet op in. Ik begreep wel, dat mijn repliek in de stille trein een erg magere overwinning was.
De laatste daad van de Partij in het jaar 1974 kwam wel meteen goed aan. Alle overheidsinstellingen, inklusief het onderwijs, kregen dozen vol formulieren. Doel van dat formulier? Iedereen die bij de overheid [gemeentelijke of rijksoverheid] werkte, moest verklaren of hij/zij wel/niet roodharig was. Ook hier had ik gelukkig niets mee te maken, al was ik er dagen lang van onder de indruk. Het vreemde was, dat de meeste van mijn kennissen het belang van deze verklaring niet inzagen. De enkeling die inderdaad in overheidsdienst werkte, tekende de verklaring zonder enig protest. Pas veel later zou ik horen, dat er wel degelijk geprotesteerd was tegen deze verklaring, vooral op de universiteiten, maar over het algemeen tekende men braaf het papiertje. Geen wonder: onder aan de verklaring stonden de woorden: het is ondergetekende bekend bij onjuiste invulling dezer verklaring aan vervolging te zijn blootgesteld.
| |
| |
Toen ik weer thuiskwam, lag er een brief van het stadhuis, waarin ik werd verzocht een gerechtelijk stuk in ontvangst te nemen. Ik dacht koortsachtig na, maar ik wist van geen proces-verbaal, geen enkele verkeersovertreding. Het simpele verzoek joeg me op en dezelfde avond verliet ik mijn huis, maar nu voorgoed, al zou ik dat niet van tevoren weten. Ik nam in een koffer wat kleren mee, een paar lievelingsboeken en mijn schrijfmachine. Vanuit een telefooncel belde ik een paar kennissen op, maar niemand had een plaats voor me over. Daarom nam ik mijn intrek in een klein hotel bij het Rembrandtsplein, waar de receptionist me zonder verdere vragen te stellen inschreef. Vanuit de kamer kon ik, als ik mijn hoofd tegen het glas drukte, net een stukje Herengracht zien. Ik besloot een paar dagen in dit hotel, waar niemand op me zou letten, te blijven en daarna naar Friesland te gaan om daar een klein huis te kopen. Ik had wat geld op de bank en ik was al lang van plan om Amsterdam te verlaten en buiten te gaan wonen. In de stad kwam van werken toch niets meer.
Twee maanden later, nadat bijna alle verklaringen binnen waren gekomen, deed de regering een instruktie uitgaan naar alle rijks- en gemeenteoverheden, waarin werd gesteld, alle roodharige ambtenaren, met behoud van salaris, van hun funktie te ontheffen. Het woord ‘ontslagen’ werd angstvallig vermeden. De ontheffing van de funktie zou trouwens een voorlopige maatregel zijn, stond er in de toelichting op de instruktie te lezen. Twee dagen nadat de instruktie was verschenen stonden de arbeidsbureaus vol met mensen, die zelf al ontslag hadden genomen. Ze wisten, dat de ‘voorlopige maatregel’ een definitieve zou worden en dat het behoud van salaris ook niet eeuwig zou duren. En om te voorkomen, dat men straks helemaal geen werk meer zou vinden, probeerden deze roodharigen in de partikuliere sektor werk te vinden, wat maar een enkeling lukte. De meesten zouden nooit meer werk vinden, hun landgenoten waren bang geworden voor de gevolgen,
| |
| |
als zij ertoe zouden overgaan deze door de Partij gehate roodharigen in dienst te nemen.
Ik belde mijn uitgeverij op om te zeggen, dat ik voorlopig geen adres zou hebben en dat ik wel langs zou komen om geld te halen. Waar woon je nu, vroeg de stem aan de andere kant van de lijn. Ach, zei ik, dat weet ik nog niet, maar ik wist ook, dat ik mijn nieuwe adres [in Amsterdam óf in Friesland] tegen niemand zou zeggen. Ik kom nog wel eens langs, beloofde ik vaag. Toen ik de telefoon had neergelegd, liep ik het rijtje kennissen die ik had, langs. Wie moest ik nog opbellen om te zeggen, dat ik niet meer op het oude adres woonde? Moest ik niet aan iemand vragen mijn spullen, die nog thuis stonden, op te halen? De volgende dag ging ik naar mijn vader, leende geld van hem en betaalde mijn huisbaas twee jaar huur. Zo lang van te voren? vroeg hij. Ach, ja, zei ik, ik ga een tijdje zwerven en dan is het zo moeilijk om elke maand te kunnen betalen. Nu weet ik zeker, dat ik de komende twee jaar een huis heb als ik er wil wonen. De man haalde zijn schouders op.
Hij vond het vreemd, dat zag ik aan zijn gezicht en natuurlijk was het een vreemde zaak, maar naar mijn mening was dit op het ogenblik het beste wat ik kon doen. Andere verplichtingen had ik niet, mijn geld voor de koop van een klein huis in Friesland had ik niet aangeraakt. Wat kon me deren? Toen ik de kwitantie van mijn huisbaas kreeg en ik die zorgvuldig bij me stak, werd ik nog opgeruimd ook. Nou, het beste, zei de man en ik zag, dat hij aarzelde of-ie me nou een hand moest geven of niet, maar dat ging hem toch te ver, dat zag ik en daarna verliet ik zijn huis.
Mocht ik nog plannen hebben om naar het buitenland uit te wijken: die kon ik ook wel op mijn buik schrijven, toen ik twee dagen later, op 2 januari, in de eerste krant van het nieuwe jaar las dat het roodharigen nu definitief verboden was om naar het buitenland te reizen. Motivering? De regeringen van de naburige landen, die met voldoening de
| |
| |
maatregelen van het nieuwe bewind in ons land hadden gevolgd [volgens de officiële partijpers dan] zag met grote bezorgdheid, dat al meer roodharigen uit Nederland naar het buitenland wilden uitwijken. Tot nu was daar [door de beperkende maatregelen] niets van gekomen, aldus de krant, maar in de toekomst zou het wel eens zo kunnen zijn, dat het ‘probleem’ van de roodharigen op de schouders van andere regeringen zou worden gelegd, ‘en dat zou een uiterst onbillijke zaak zijn’, aldus de krant. Niet naar het buitenland dus.
Dezelfde middag [opeens kreeg ik zo'n haast] nam ik de trein naar Friesland. Het regende, maar toen ik door de ramen, bedekt met duizenden druppeltjes, naar buiten keek, kon ik al zien, dat ik in een heel ander land kwam, zover van Amsterdam, dat ik me er bijna over verbaasde dat de trein geen vaart minderde en stopte om grenswachten binnen te laten. En een mooi land, konkludeerde ik meteen. Ik zocht punten van overeenkomst en verschillen op en ik was goed bezig mezelf al enthousiaster te maken voor de streek waar ik me zou gaan vestigen [voor hoelang?]. Toen ik het station van Leeuwarden uitliep en de lege koude straten inkeek en bovendien merkte, dat ik anderhalf uur moest wachten voordat er een bus het noorden van de provincie inging [waar ik, naar me was verteld, de goedkoopste huizen kon krijgen, omdat het zuiden al vol zat met watersportliefhebbers] was mijn enthousiasme al druk bezig om te verkoelen.
In de bus zaten welgeteld zes mensen en hoe het mogelijk was, er waren naast mezelf nog twee mensen met rood haar. Ook vluchtelingen, dacht ik. Maar toen ik ze tegen elkaar hoorde praten, merkte ik, dat ze uit de streek zelf kwamen. Ze merkten, dat ik naar ze keek en ze wenkten, of ik niet bij hen wilde komen zitten. Het leek me geen slecht idee; in ieder geval een paar mensen uit de streek, die ik leerde kennen en misschien zouden ze me wel een paar tips geven. Het feit, dat we alle drie rood haar hadden, bleek al
| |
| |
duidelijk een band te zijn; de leden van de Partij zouden er weer een bevestiging in zien, dat de roodharigen één hele grote samenzwerende bende waren.
- Niet uit de streek, zei een van hen. Hij vroeg niet, hij konstateerde.
- Hoezo?
- Alle roodharigen uit Friesland kennen we zo langzamerhand wel, zei de ander.
- Ik kom uit Amsterdam.
- Moeilijkheden daar?
Ik knikte. Daarom kom ik naar Friesland. Ik wil hier gaan wonen, een huisje kopen, als 't niet te duur is. Waar ik een huis wilde kopen?
- Dat weet ik nog niet. Ik ga zomaar eens kijken. Er is me gezegd, dat je in het noorden van Friesland nog wel wat kan kopen voor niet al te veel geld.
Ze gaven me de raad naar een klein dorp te gaan, Oudebiltzijl genaamd. Hier vlak tegen de Waddenzee aan. Een paar kilometers van de dijk. Een klein dorp, er wonen maar een paar honderd mensen en als je naar de cafébaas gaat, weet die misschien wel een adres voor je. Hij doet zelf niet in huizen, maar hij bemiddelt wel zo'n beetje. Je kan het allicht proberen.
- Hoe staan ze daar tegenover roodharigen?
- Geen problemen. Hier interesseert het de mensen geen zier. Er zijn maar een paar leden van de Partij, voornamelijk in de grotere plaatsen. En de politie, daar heb je helemaal geen last van, want die zit in Sint Annaparochie en dat is een kilometer of zes verderop.
Ik bedankte ze en we spraken een tijdje niet. Toen vroeg ik wat voor 'n werk ze deden. Overdag in een bus naar het noorden. De een was vertegenwoordiger in zaden. De ander ambtenaar in Leeuwarden. Hij ging weer terug naar huis, hij was alleen maar naar Leeuwarden gegaan om zijn spullen op te halen, want hij had zijn ontslag gekregen.
Zijn ontslag?
- Heb je de kranten vanmorgen dan niet gelezen?
- Nee.
| |
| |
Die dag bezorgde de PTT honderden ontslagbrieven bij alle ambtenaren die al eerder geschorst waren. De voorlopige schorsing bleek alleen maar een overgangsmaatregel. Nu kregen ze hun ontslag. De man naast me liet de brief zien. Ik las de brief niet, ik geloofde het wel.
- En nu? vroeg ik.
- Een andere baan zal ik wel niet krijgen.
Gelukkig ken ik in mijn dorp wel een paar mensen, die me een beetje zullen helpen en we krijgen een soort overgangsregeling. Kijk, hier staat het:
|
Kostwinners |
Niet-kostwinners |
Eerste drie maanden |
85% |
75% |
Volgende vijf jaar |
70% |
60% |
Volgende vijf jaar |
60% |
50% |
Tenslotte |
50% |
40% |
- Maar dan zit ik al bijna tegen mijn pensioen aan, zei de man met een geforceerde vrolijkheid, dus kan me niets meer gebeuren.
- Als ze ons tegen die tijd nog in leven hebben gelaten, zei de ander.
Ik zei, dat hij niet zo pessimistisch moest zijn.
- Niet pessimistisch. Een kennis van me werkt op het gemeentehuis van Dokkum. Hij belde me gisteravond op om me te waarschuwen. Er waren verordeningen, zei-d-ie, waarin stond, dat alle roodharigen zich op hun gemeentehuis moesten laten registreren. Er stond op die verordening niet bij, wanneer dat zou moeten gebeuren, maar de maatregel kon elk ogenblik van kracht worden, zei-d-ie tegen me. Ze hadden al een paar avonden moeten overwerken om het adressenmateriaal voor te bereiden en de formulieren voor de roodharigen samen te stellen.
We zwegen een tijdje. Toen moest ik eruit.
Oudebiltzijl is het kleinste dorpje dat ik ken. Een rij huizen, een kerk met een houten bovenbouw, een sombere school in een weiland, twee elkaar fel bekonkurrerende kruideniers, een bakker, een café, waar op elk uur van de dag wordt gebiljart.
De café-houder was de man die een huis voor me zou weten, was me in de bus gezegd, en daarom ging ik
| |
| |
aan de tap zitten, dronk een kop koffie en bedacht dat ik slim moest zijn, heel terloops en bijna ongeïnteresseerd naar een huis moest vragen. Maar de man zou niet mogen merken, dat ik er graag eentje wilde hebben en ik voelde me een uitgekookt zakenman.
De café-houder boog zijn rode gezicht naar me toe en zei: Je wilt zeker een huisje kopen in de buurt?
Ik verbluft: Ja, hoezo?
Anders was je hier niet in Oudebiltzijl gekomen, was de kern van het lange verhaal waarmee de café-eigenaar wilde aantonen hoe spitsvondig ie wel was. Maar ik heb wel een aardig huisje voor je.
Die middag reed ik met hem mee in een oude Opel Rekord, die over de hobbelige weggetjes langs de dijk voerde tot we bij een klein huis kwamen, dat alleen was te bereiken via een modderpoel en waarvan de ramen zo vuil waren, dat van binnenuit de hele wereld er als een gele aspergesoep uitzag.
- Een mooi huis, zei de man. Twee kamers, een keuken, een zolder, een stukje land. Wat wil je nog meer? En nu is het nog goedkoop, en hij keek me slim aan.
We kwamen negenhonderd gulden overeen en ik kon me voorstellen hoe mijn kennissen in Amsterdam me ongelovig aan zouden kijken als ik dit bedrag zou noemen. Ik kocht het huis, regelde bij de notaris diezelfde middag nog de papieren, die ik een paar weken later [- maar dat heeft toch geen haast, hoop ik. In ieder geval heeft u een huis -] zou komen tekenen en ik maakte op het postkantoor het geld over dat ik van mijn vader had geleend, maar dat ik niet nodig had. Daarna belde ik de bank en liet mijn geld naar me opsturen.
- Hoeveel moet ik laten staan, vroeg de meisjesstem aan de andere kant van de lijn.
- Niets, zei ik. Ik wil al mijn geld opnemen. Stuurt u alles naar me toe met een postgirocheque, zodat ik die hier op het postkantoor kan opnemen.
- Maar dan bent u uw rekening kwijt.
- Dat geeft niet.
- Heeft u nog betalingen te verrichten?
| |
| |
- Geen betalingen.
Ze zuchtte en zei toen, dat ze dezelfde dag het geld nog zou overmaken. In mijn gedachten liep ik mijn pas verworven huis door op zoek naar een plek waar ik het geld, ruim vierduizend gulden, zou kunnen opbergen om er dan wekelijks wat van af te halen, zodat ik er een paar jaar in dit kleine, goedkope dorp zou kunnen van leven, naast het geld dat ik van tijd tot tijd bij mijn uitgever zou komen ophalen.
Ik kon niet verhuizen, hoorde ik op het gemeentehuis van Sint Annaparochie. Er is een algemeen verhuisverbod voor een maand afgekondigd.
- Waarom is dat?
- Volgende week gaat de regering over tot het uitreiken van persoonsbewijzen aan iedere Nederlander, zei de man achter het loket en hij las dit op van een papier dat naast hem lag.
- En om te voorkomen dat deze uitreiking niet klopt, moeten alle Nederlanders op hun laatste adres blijven tot het verbod tot verhuizen is opgeheven.
- Maar ik woon hier in de buurt, zei ik. Ik heb vandaag een huis gekocht.
Maar dat was geen probleem, legde de man me uit, want ik kon een rekreatievergunning aanvragen en die zou ik zeker krijgen, omdat dat tweehonderd gulden in het gemeentelaatje bracht. En met die rekreatievergunning zou ik mijn huis in Amsterdam niet op hoeven te geven zei hij [niet wetend dat ik dat toch niet van plan was] en ik kon hier in Oudebiltzijl blijven wonen zonder dat ik officieel ingeschreven hoefde te worden.
De man wenkte me, dat ik dichterbij moest komen en toen fluisterde hij me toe: En wie weet, mijnheer, is dat alleen maar een voordeel voor u ook.
Ik begreep hem en bedankte hem uitvoerig toen ik alle papieren had ingevuld en het gemeentehuis weer verliet.
Toen ik bij de bushalte stond in afwachting van de bus, die me terug zou brengen naar Oudebiltzijl, zag ik twee mensen in een half uur tijd. Ze liepen op het trottoir waar ik al stond en ongeveer vijftig meter van
| |
| |
me vandaan staken ze over en liepen, zonder naar me te kijken, aan de overkant verder. Dezelfde avond keek ik door mijn gewassen ramen naar buiten naar de donkere dijk. Achter me speelde een oude radio, die nog in het huis stond. Ik hoorde verweg een buitenlands station met de stem van Sinatra, een avondmuziek die me altijd treurig maakt, vooral door de storingen, die de muziek soms weg doen waaien.
In de kamer stonden twee stoelen, er hing één lamp, waaromheen ik een krant had gewikkeld, omdat het licht te fel was, op de grond acht lievelingsboeken, wat kleren, een slaapzak. De volgende dag wilde ik in Leeuwarden een paar hoogst noodzakelijke dingen kopen.
Diep in de nacht sliep ik nog niet, in de tijd, dat ik naar buiten keek, was niemand de dijk overgereden. Ik dacht aan de twee mensen die me op straat hadden ontweken, aan de jaren die ik hier misschien nog moest doorbrengen, aan mijn kennissen in Amsterdam, die de telefoon niet opnamen en die nu in Américain of op de Kring met elkaar aan het praten waren [niet over mij], aan mijn schliderijen, die ik moest achterlaten. Ik voelde me zo eenzaam worden, dat ik begon te huilen. Daarna viel ik in slaap.
Een week later moest ik naar Amsterdam. Ik had in de krant gelezen dat iedereen zich bij het gemeentehuis moest melden; wie niet zou opkomen, zou strafrechtelijk worden vervolgd. De uitreiking van de persoonsbewijzen nam een aanvang. Toen ik in Amsterdam aankwam, vond ik een slaapplaats bij een kennis die minder zenuwachtig deed dan de anderen, die ik diezelfde nacht in de Kring aantrof.
Het bleek alleen, dat ik nog vijf dagen moest wachten voordat de letter V aan de beurt was. Die ochtend ging ik vroeg naar het gemeentehuis. Er stond al een lange rij, waar ik me wou bij aansluiten, maar ik stond er pas een paar minuten en toen kwam er een man naar me toe, gekleed in het uniform van een stadhuisambtenaar.
| |
| |
- U moet zich ergens anders melden, zei hij tegen me.
- Ergens anders?
- U moet naar Buitenveldert, naar een bijkantoor. Ik zei tegen hem, dat ik dat niet begreep en ik toonde hem het papier waarop stond, dat iedereen zich bij het stadhuis moest melden en toen zei hij weer, dat dat niet voor roodharigen gold en dat hij het ook niet kon helpen en dat het een maatregel was die pas enkele dagen bestond.
- Er kwamen vechtpartijen voor, hier op de binnenplaats, besloot hij zijn verhaal.
Die middag ging ik naar Buitenveldert, naar het bijkantoor, waar enkele tientallen roodharigen al uren zaten te wachten en pas tegen de avond werd ik ingeschreven en het persoonsbewijs zou over de post naar me toegestuurd worden, beloofde de ambtenaar.
- Hoe lang zal dat duren?
- Een dag of twee, drie, zei hij aarzelend.
Die nacht sliep ik voor het eerst sinds een tijd weer in mijn oude huis en ik merkte, dat ik meer en meer een afkeer kreeg van mijn huisje in Oudebiltzijl. Ik kon 's nachts de stad weer in, er liepen mensen voorbij mijn raam, de acht lievelingsboeken, dat was nonsens, de honderden boeken die in Amsterdam waren blijven staan, waren allemaal mijn lievelingsboeken.
Twee dagen later kreeg ik het persoonsbewijs in mijn bus. Er stond een grote rode R op gestempeld en ik wist, dat ik nu een getekende was. Al zou ik aan haarverf kunnen komen, al zou ik me nog zo goed vermommen, ze hadden me goed te pakken gekregen, omdat ik een persoonsbewijs had aangevraagd. Aan het merkteken op dat persoonsbewijs had ik niet gedacht.
Die avond wilde ik naar Tuschinsky, een Franse thriller met Alain Delon zou ik gaan zien. Toen ik een kaartje wilde kopen, wees de portier aan de kassa me op een aanplakbiljet op de grote glazen tussendeuren. Er stond in, dat de Nederlandse
| |
| |
Bioskoopbond op 4 februari 1975 tot ‘zijn leedwezen’ had moeten besluiten alle roodharigen in het vervolg de toegang tot de bioskoopteaters te ontzeggen. Dit besluit was genomen, omdat ‘ondanks herhaalde waarschuwingen’ het tot ordeverstoringen was gekomen, waarin ‘de roodharigen een belangrijke rol hadden gespeeld. Om ons publiek voor dergelijke ordeverstoringen te vrijwaren is de direktie van dit teater genoodzaakt de richtlijnen van de bioskoopbond te volgen’.
Twee dagen daarna zat ik weer in de trein naar Oudebiltzijl. Ik sloot me weer op in mijn kleine huis aan de dijk en ik las alleen nog maar in de kranten over de beperkende maatregelen tegen de roodharigen. In het dorp werd ik gereserveerd, maar niet onaangenaam behandeld. Ik kon kopen wat ik wilde, 's avonds zat ik vaak in het café en keek naar de televisie, of speelde biljart met mensen uit het dorp, van wie ik steeds verloor. Dat kostte me voortdurend rondjes, maar het vergrootte wel mijn populariteit en ik hield mezelf voor, dat ik die groeiende populariteit misschien later best zou kunnen gebruiken.
Ik kreeg een brief van een kennis uit Amsterdam, die ik mijn adres had gegeven. Hij vertelde, dat de situatie voor de roodharigen steeds moeilijker werd. Een vriend van me was een paar dagen daarvoor gearresteerd zonder dat hij wist waarvoor. Een paar mensen uit zijn omgeving hadden geprobeerd om hem op het politiebureau te spreken te krijgen, maar dat was niet gelukt. Een paar dagen later, toen ze het weer probeerden, kregen ze te horen, dat men van het bestaan van de jongen niets wist. Hij is zomaar verdwenen. Toen zijn kennissen woedend werden, kregen ze te horen, dat ze een pak op hun donder konden krijgen, als ze niet snel het politiebureau verlieten. Van vriendjes van dat tuig zijn we niet gediend, werd hen toegebeten. Het is duidelijk dat de politie [maar hadden we anders kunnen verwachten bij mensen met zo'n fascistoïde instelling?] net zoals
| |
| |
in de Tweede Wereldoorlog een vuil spelletje spelen, de goeden niet te na gesproken. Maar hoe kan je ontdekken wie wel en wie niet goed is? Voorlopig moet je er maar rekening mee houden, dat elke geüniformeerde behoort tot die grote groep uitschot, die zich vrijwillig in dienst gesteld heeft van het establishment, ook als dat establishment de diktatuur heeft gevestigd.
Ik vouwde de brief weer op en stak 'm bij me. Het nieuws uit het verre Amsterdam maakte me zo verdrietig, dat ik die nacht niet sliep. Ik had het eigenlijk wel goed in mijn dorp, hield ik mezelf voor, maar de gedachte aan de verre vrienden die nu werden opgepakt en de kans, dat ik opeens in het dorp de hand van de plaatselijke politie op mijn schouder zou kunnen voelen, zonder dat ik erop was voorbereid, omdat ik de eskalatie van gebeurtenissen in het dorp niet merkte, maakte me onzeker.
De volgende dag ging ik 's middags naar het dorp. Ik had geen zin meer om te blijven werken en ik wilde koffie gaan drinken in het café. Toen ik binnenkwam, viel er een diep zwijgen bij de mannen, die aan de tafel zaten te kaarten
- Koffie, zei ik.
De cafébaas kwam achter de tap vandaan en bleef bij mijn tafeltje staan.
- Het spijt me, zei hij, maar ik mag u niet meer helpen.
- Waarom niet?
Hij legde een stuk papier op tafel, waarin ik las, dat volgens een of andere verordening de toegang tot cafés, café-restaurants en hotels voor roodharigen was verboden.
- Het spijt me echt, zei de man, maar ik kan het risiko niet nemen, begrijpt u wel?
Ik begreep het, zei ik tegen hem en ik bleef zitten, terwijl de mannen aan de grote ronde tafel vermeden om naar me te kijken.
Ik besefte, dat het dorp me niet meer veiligheid kon schenken dan mijn huis in Amsterdam. Het was pure waanzin geweest om met de trein weg te gaan. Pas in
| |
| |
dit kleine dorp viel ik op en elke maatregel die de diktators zouden nemen, was hier net zo snel bekend als in Amsterdam. Alleen: hier kon ik me niet verweren, in dit vlakke open land was ik kwetsbaarder dan in de beschermende steenjungle, die Amsterdam heet. Bovendien was ik daar omringd door medeslachtoffers en kon ik eerder nieuwe maatregelen te weten komen en me daarop voorbereiden.
- Dan ga ik maar het dorp verlaten, zei ik.
- En u woont er pas.
- Dat weet ik, maar ik voel me hier toch niet thuis. Hij knikte.
- Als u het huis weer gaat verkopen, zei hij, dan weet ik al weer iemand voor u.
Dezelfde middag reden we naar de boer, die het huisje wel wilde kopen voor een van zijn personeelsleden. Ik kreeg vijfhonderd gulden minder dan ik ervoor had betaald en de man haalde het geld uit een kabinet. Hij bood ons niets te drinken aan, ik merkte dat de man het liefst had, dat ik zo snel mogelijk zijn huis uitging.
- Als u hier een briefje schrijft en ondertekent, dat ik als uw gemachtigde het huis mag verkopen, maken wij het verder met de notaris wel in orde, zei de café-baas en nog geen tien minuten later stond ik buiten. De café-baas bleef nog bij de boer, ze zaten een paar zaken af te handelen, zeiden ze tegen mij, ik moest het ze maar niet kwalijk nemen, dat ik zo snel weer weg moest en toen ik de weg afliep en nog even achterom keek naar de kapitale boerderij, zag ik de twee mannen, die me door het raam nakeken. Ik voelde me onbehaaglijk onder hun blikken.
(Slot volgt)
ADRIAAN VENEMA
|
|