| |
| |
| |
Zo maar een vervolging [Slot]
Vijf uur later was ik in Amsterdam, waar ik mijn huis opzocht. Ik begreep, dat het geen zin had om mijn huis te blijven ontvluchten, ik was nu eenmaal geregistreerd en duidelijk herkenbaar, al zou ik een bivakmuts opzetten. Waar ik me ook bevond, in een hotel, of buiten de stad, ik zou altijd worden gepakt als de autoriteiten dat wilden.
Ik zette de ramen in het huis tegen elkaar open, zodat de frisse lucht kon binnenkomen. Er was bijna geen post, een paar rekeningen, een brief van een vriend die me zei, dat hij een paar weken de stad zou uitgaan. Ik dacht daarover na: hij had geen rood haar, waarom dat geheimzinnig vertrek?
Opeens schoot het door me heen, dat in een diktatuur nog wel meer mensen beducht moeten zijn voor de onderdrukkers, misschien bestond er al een vorm van verzet, waaraan ik [door mijn rode haar] nooit deel zou kunnen nemen. Daardoor voelde ik me minder geïsoleerd bij de gedachte, dat het niet alleen de roodharigen waren die in de verdrukking kwamen. Het was een schrale troost, dat wel.
Een week later las ik in de krant dat de regering had besloten om een zogenaamde Rode Raad in te stellen. Deze raad had tot taak om als verbindingsapparaat te fungeren tussen de groep roodharigen en de autoriteiten. Alle maatregelen zouden via deze Rode Raad tot ons komen en voor klachten of informatie konden wij terecht bij deze raad, die dan weer stappen zou kunnen ondernemen bij de overheid. In de raad werden elf mensen gekozen, met prof. D. als voorzitter. Dat maakte me niet bepaald geruster, want prof. D. heeft zijn hele leven al gedraaid en zich gekronkeld om het de machthebbers [vroeger en nu] naar de zin te maken.
Ik liep langs de Américain, waar het terras voor het eerst van dit jaar was geopend. Een paar kennissen wenkten me en ik aarzelde. Zou ik gaan zitten? Gold
| |
| |
het verbod voor roodharigen om een restaurant te betreden ook voor het terras? Ik besloot om het gewoon te proberen en ik ging aan hun tafel zitten.
Twee mensen kende ik al, er zat ook een meisje aan de tafel, Josselien, ik vond het een bespottelijke naam en ik kon een glimlach bijna niet onderdrukken, maar ze had lange benen en grote ogen, dus wat kon me die naam verder verdommen en ik liet de twee kennissen links liggen en praatte met haar en god mag weten, als ik me nu nog kan herinneren waar we over spraken, maar ik voelde langzaam een dolle verliefdheid in me opkomen en daar had ik maar een half uur voor nodig. Was het een kompensatie voor de wurgende angst en de toenemende eenzaamheid? Misschien verhevigden die faktoren wel mijn verliefdheid, maar ik weet alleen nog, dat mijn twee kennissen zich wel moeten hebben gestoten aan mijn gedrag: ik keek niet meer naar ze. Aan de overkant van het plein stond een agent. Hij keek naar het terras, ik keek een paar keer terug, hij moest zonder twijfel mijn felrode haar zien, maar hij reageerde niet. Maar toen stond een vrouw op en ze wenkte naar de agent. Hij aarzelde even, maar stak toen gauw over. De vrouw liep van het terras weg, stak het gazon over en klampte hem aan. Ik zag, dat ze naar me wees, de trut, de truut, de trut. Ik voelde een grote woede in me opkomen. Het zou me geen moet geïnteresseerd hebben, als iemand aanmerkingen zou hebben gemaakt op elk ander willekeurig terras. Ik zou alleen gedacht hebben: zielige trut. Maar nu, met Josselien, lag de zaak anders. Als die agent rot zou doen [en waarom niet, je móét toch wel een bepaalde ingesteldheid hebben om agent te worden, een ingesteldheid om rot te doen?], als die agent dus rot zou doen, me op zou pakken omdat hij een andere interpretatie zou hebben van de overtreding van die krankzinnige maatregel, dat ik om mijn rode haar niet in een restaurant zou mogen zitten, als die agent dus rot zou doen, de trut heeft hem nu al bij zijn arm gepakt en brengt hem langzaam in mijn richting, als die agent rot zou doen, zou ik van Josselien
| |
| |
gescheiden worden, zou ze me na een halve dag al zijn vergeten.
Ik wist niet [het zou me trouwens op dit ogenblik ook weinig bezig hebben gehouden] dat op dit tijdstip in de Amsterdamse Beurs een grote bijeenkomst werd gehouden, waar duizenden roodharigen uit het hele land bij aanwezig waren. De Rode Raad zou worden voorgesteld door de machthebbers, en tegelijk zou een reeks nieuwe maatregelen worden bekend gemaakt. De belangrijkste maatregel was wel, dat alle roodharigen binnen vierentwintig uur op het dichtstbijzijnde politiebureau elk wapen moesten inleveren dat ze in bezit hadden. Onder die wapens werd elk ‘vuur-, slag- of steekwapen’ begrepen. Elke roodharige die na het verstrijken van de tijdslimiet nog aangetroffen zou worden met in zijn bezit eerder genoemde wapens, zou zich aan ernstige strafmaatregelen blootstellen. De machthebbers, die het voorlezen van de verordeningen overlieten aan prof. D., verzwegen, welke die ernstige strafmaatregelen zouden zijn. Juist de dreiging van het onbekende gevaar achtten zij de juiste manier om deze minderwaardige bevolkingsgroep te behandelen.
De agent liep naar me toe. - Mijnheer, zei hij met een vermoeide klank in zijn stem, wist u niet, dat u hier niet op het terras mag zitten. Het spijt me, maar ik kan dit niet toestaan, zeker niet [en hij maakte een gebaar met zijn hoofd in de richting van de vrouw, die triomfantelijk toekeek] nadat een klant over uw aanwezigheid heeft geklaagd.
Het leek me niet verstandig met de agent in diskussie te gaan. Hij leek me niet eens zo ongeschikt en het leek me veiliger om het de man zo gemakkelijk mogelijk te maken. Bovendien had ik al snel in de gaten, dat de andere klanten op het terras geen enkele vorm van protest zouden tonen, als laffe vogels bleven ze zitten. Alleen Josselien keek de agent en de vrouw met grote, donkere, ontzettend boze ogen aan en toen ze opstond en iets wilde zeggen vreesde ik zo'n woede-uitbarsting [wat me ongelooflijk goed
| |
| |
deed, dat wel] dat ik mijn hand op haar arm legde. Laat maar betekende dit gebaar. Het heeft geen zin.
- Ik zal weggaan, zei ik tegen de agent en die knikte.
- Goed, mijnheer, dan zijn er verder geen problemen, en hij draaide zich om en liep weg zonder nog naar de vrouw te kijken, die nu teleurgesteld keek. Ze had blijkbaar strengere maatregelen verwacht. Pas op dat ogenblik waagde ik het [want ook ik ben een lafaard, niet alleen die mensen op het terras] om trut tegen haar te zeggen. De vrouw ging afgebluft zitten en ik stond nu aan de rand van het terras. Op dat ogenblik stond Josselien op.
- Ik loop met je mee, zei ze, ik heb geen zin om met dit tuig hier te blijven zitten. Niemand die een bek open durft te doen. Ik had haar wel in mijn armen willen nemen. Twee uur later deed ik dat in werkelijkheid. Ze lag naast me, haar grote ogen op het plafond gericht, haar lange naakte benen om die van mij gestrengeld. Ik drukte haar stevig tegen me aan, terwijl ik met mijn vingers over haar borsten liep.
- Ik vond je zo mooi op het terras, zei ik.
- En nu niet? Ze lachte. Ik vind jongens met rood haar mooi, zei ze toen.
- Allemaal?
- Allemaal. Het klonk heel beslist. Alleen ben jij de mooiste. Ik drukte nu haar benen uit elkaar, ze liet mij rustig begaan en toen ik voor de tweede maal in haar stootte, kreunde ze alleen maar.
- Ga niet meer weg. Hoorde ik het goed?
- Niet weggaan, zei je?
Dat had ze gezegd en toen ik later, een uur daarna, we rookten een sigaret voor het raam van haar kamer en keken naar beneden, zei, dat ik naar huis moest, keek ze me verbaasd aan.
- Maar ik meende het.
- Weet je wel wat je zegt? Weet je wel wie je in huis neemt?
- Jou. Ik ben daar heel impulsief in. En wat zeur je nou. Zegt de Partij niet doorlopend dat roodharige
| |
| |
mensen impulsief, fanatiek en doordouwerig zijn.
Waarom aarzel je dan? Gedraag je dan zoals de Partijmensen zeggen, dat je je gedraagt. Ze kunnen je dit nooit kwalijk nemen, want je beantwoordt aan hun eigenschappen. Ze zei het lachend, maar ik zag tranen in haar ogen.
- Ik wil dolgraag blijven, dat weet je.
- Zie je nou wel, dat je impulsief bent. Maar je hebt gelijk: je moet hier blijven, het is hier veiliger.
Niemand weet dat je hier bent. Ik zal voor je zorgen.
- Je kent me pas een halve dag.
- Nou dat was dan ook wel genoeg om dit besluit te nemen.
Toen we de volgende morgen in bed boterhammen met jam aten [hoe lang is het niet geleden, dat ik die heb gegeten?] en de ochtendkrant voor ons uitgespreid lag, las ik het afschuwelijke nieuws, dat meer dan honderd roodharigen van de straat werden opgepikt in een omvangrijke razzia. Deze razzia was als vergeldingsmaatregel bedoeld, omdat bij een vechtpartij tussen een paar Partijleden en een groep roodharigen, die werd beledigd, een van de Partijleden gewond was geraakt. Ze hadden alleen maar een ekskuus nodig, zei ik bitter en ik legde de krant weg.
- Waar zouden die jongens heengebracht zijn, vroeg Josselien.
- Naar een kamp in Brabant. Daar heb ik al van gehoord. Kamp Eindhoven, het is perfekt ingericht, volgens de laatste snufjes en nu hebben ze de inhoud ook al te pakken.
Ik draaide me om en begroef mijn gezicht in het kussen. Mijn god, wat werd ik bang, wat werd ik tegelijk woedend. De mooiste jaren van mijn leven werden erdoorgejaagd, moest ik doorbrengen in een voortdurende angst en onzekerheid. Josselien schudde me aan mijn schouders. - Kom, zei ze, je moet er niet aan toegeven. Dan speel je ze in de kaart. Ik keek haar aan, ik voelde, dat de tranen over mijn gezicht liepen, ik moet er belachelijk uitgezien hebben.
| |
| |
- Besef je nou wat je in huis hebt gehaald? Straks pakken ze jou ook nog voor medeplichtigheid.
Ze maakte een minachtend gebaar. Ze pakken me niet, zei ze, daar zijn ze te stom voor ook. Maar al zouden ze achter me aan zitten. Nou word ik fanatiek. Ik lijk goddomme wel een roodharige.
Twee dagen later liep ze triomfantelijk de badkamer binnen met de ochtendkrant. - Nou heb ik goed nieuws, riep ze. Die klootzakken zullen nu pas merken, wie ze tegenover zich hebben. Kijk eens, ze legde de krant met een weids gebaar voor me neer.
Een deel van de fabrieksarbeiders en het gemeentepersoneel was uit protest tegen de razzia in staking gegaan.
Ik spelde de krant van a tot z, maar ondanks de voorzichtige berichtgeving [waarschijnlijk door de censor] kon je tussen de regels in lezen, dat de staking veel ingrijpender en gevaarlijker was, dan de overheid had kunnen voorzien.
- Nu zal de boel pas op gang komen, beloofde Josselien me. Ik wou, dat het waar was. Die dagen bleef ik angstvallig op de kamer, omdat je nooit kon weten hoe de Partijmensen op deze situatie zouden reageren.
Ik had met Josselien een heerlijke tijd. We lagen meer in bed, dan we eruit waren en ik miste de straatlucht helemaal niet. De lichaamsgeur en de ronde heupen en billen als meloenen van mijn Josselien waren me heel wat dierbaarder.
We waren te optimistisch geweest. Na twee dagen was de staking weer voorbij en nog een dag later sprak niemand er meer over. De gedeporteerden kwamen niet terug, de politie was overal, alle trams reden weer.
Josselien viel doorlopend woedend uit tegen alle mensen die buiten op straat liepen, terwijl ik zwijgend naar haar keek.
- Het zal je niets helpen, je windt je teveel op. Wat hebben we eraan, laten we liever de tijd die ons nog rest, gebruiken.
| |
| |
- Geloof je dan, dat het niet meer zo lang kan duren?
Ik haalde mijn schouders op.
- Wat moet ik ervan zeggen. Misschien duurt het een maand, misschien een jaar. Maar eens zullen ze de trap hier opstommelen en me komen halen.
- Maar niemand weet, dat je hier bent.
- Je hoeft je maar één keer onvoorzichtig uit te laten en het kan al gebeurd zijn.
Ze zei, dat ze dat nooit zou doen, dat ze nooit met iemand over me sprak maar dat ik zelf voorzichtig moest zijn, de stad niet meer in moest.
- Trouwens, wat moeten we in de stad doen. Je kan niet naar de film, niet naar het teater, niet naar een bar, je kan toch helemaal niets. Je kan alleen bij mij blijven. Het klonk als een bedreiging, maar daar stonden haar ogen te zacht voor.
- Je doet erg bezitterig, zei ik plagend.
Als ze het bericht één dag eerder hadden gepubliceerd, niet op de tweede, maar op de eerste april, dan had ik aan een grap gedacht. Alle roodharigen moesten van de donorlijsten bij de bloedtransfusiedienst worden geschrapt. Wat dachten de klootzakken toch? Dat iemand alleen maar doordat hij mijn bloed zou krijgen, in zijn nageslacht een roodharige zou hebben? Het idee was te absurd om het ernstig op te nemen. Trouwens: ik ben als de dood voor prikken. We hebben er dezelfde avond erg om gelachen, dit in tegenstelling tot andere berichten. Verscheidene mensen die ik ken, zijn onbereikbaar. Zijn ze gevlucht? Zijn ze opgehaald? Ik hoorde, dat ze de komponist Schat [rood van haar, rood van zinnen, mijn god, dat ze zo lang hebben gewacht is nog een wonder] van zijn huis hebben opgehaald.
Een van onze bekendste cineasten heeft de opdracht gekregen om een avondvullende speelfilm te maken waarin de roodharigen zullen worden afgebeeld als perverse schurken. Nou heb ik de man nooit vertrouwd en ik zag alleen mijn vermoeden bevestigd. Onmiddellijk werd hij door De Telegraaf over zijn
| |
| |
filmplannen geïnterviewd en op de vraag: heeft u geen bezwaren in het afbeelden van roodharigen als schurken en perverten? Antwoord cineast: Nee, waarom zou ik? Onder elke bevolkingsgroep heb je schurken, dus ook onder de roodharigen. Dat wil ik vooropstellen. Maar verder is het helemaal niet zoiets bijzonders. Naar mijn eerlijke mening tref je onder de roodharigen nu eenmaal meer gespuis aan dan onder normale mensen. Het kàn toch geen toeval zijn, dat in de meeste films ze juist een man met rood haar nemen als er iemand vermoord of aangerand moet worden? De roodharigen spelen in die films ook vaak een boosaardige handlanger van een gedegenereerd meesterbrein. En nou kan je wel zeggen: dat is maar een film en die situatie is gechargeerd. Maar ik heb een heilig geloof in de intuïtie van de mens. En die mens zegt intuïtief [vandaar ook, dat je dat in films zo vaak herkent]: de roodharige heeft een laag karakter. Daarom is deze opdracht niet in strijd met mijn geweten. Ik maak gewoon een film, zoals er al honderden zijn gemaakt. Ik bedoel: ik hoop wel een heel bijzondere film te maken, maar het facet van de roodharige boef is al zo oud als de weg naar Rome. En ik zeg maar zo: waar rook is, is ook vuur.
Josselien kwam 's avonds thuis van haar werk.
- Hou je van zwemmen? vroeg ze.
- Soms.
- In zwembaden?
- Ga me nou niet zeggen, dat ik daar nou ook al niet in mag.
- Je hebt het geraden.
- Nou wees maar gerust, ik hou niet van zwembaden. Als ik maar naar zee mag blijven gaan.
- En openbare leeszalen, daar mag je ook niet meer in.
- Dan haal jij mijn boeken.
We bleven onverwoestbaar optimistisch, maar dezelfde nacht kreeg ik een onbeheerste huilbui, die eindeloos lang leek, zeker voor Josselien, die wanhopig probeerde om me te troosten, maar omdat
| |
| |
er geen aanwijsbare oorzaak was [het was een complex van faktoren] zou dat haar niet lukken en daarom zette ze een pot thee in een poging me daarmee weer op te beuren.
Van De Kring kreeg ik een brief, dat ik tot hun spijt niet langer lid kon zijn van de sociëteit, omdat volgens een nieuwe verordening roodharigen geen lid meer mochten zijn van verenigingen of stichtingen zonder ekonomisch doel. Het speet me erg, omdat de Kring nog de enige gelegenheid was, waar ik wat kon drinken en waar ik andere mensen kon ontmoeten.
- Het geeft niet, zei Josselien met haar onverwoestbaar optimisme, we vragen mensen om bij ons thuis te komen. Alleen heel goede vrienden, die je kan vertrouwen. Als je helemaal geïsoleerd wordt, heb je ook geen leven meer. Volgens mij zit er zo weinig risiko in, dat je dat best wel kan nemen.
- Ja, zei ik, ik vind alles goed. Regel jij het maar, ik vertrouw me helemaal op jou.
De volgende dag nam ik de trein en ging ik naar mijn uitgever om geld op te halen. Josselien bezwoer me om voorzichtig te zijn. Het was dan wel niet officieel verboden om gebruik te maken van het openbaar vervoer, maar ze had al verhalen gehoord over aanhoudingen in de trein en roodharigen die werden gearresteerd.
Zonder moeilijkheden bereikte ik het kantoor van de uitgever, die me een cheque gaf en me daarna het manuskript, dat ik een maand tevoren had ingeleverd, weer teruggaf. Het spijt me ontzettend, meer dan ik je zeggen kan, zei hij, maar het is me verboden om het uit te geven. Ik heb een brief gekregen van het ministerie van CRM, waarin staat, dat ik jouw naam uit het fonds moet schrappen. Alle boekhandelaren hebben je boeken al naar me teruggestuurd, de vertegenwoordigers verdommen het om ze nog mee te nemen en ik sta machteloos.
Ik nam het manuskript met tranen in mijn ogen aan. Nu hadden ze me pas goed te pakken.
- Maar wat moet ik er dan mee doen? zei ik.
| |
| |
- Bewaren tot het eens voorbij is. Dan kom je gelijk weer bij me terug en is het het eerste boek dat ik zal uitgeven.
- Bewaar het dan hier. Wat moet ik ermee, het kan zoekraken, ik kan een huiszoeking krijgen.
- Sorry, hij keek me hulpeloos aan, ik kan het wel bewaren, maar dat is ook verboden en ik weet niet wie ik van het personeel vertrouwen kan.
Ik knikte, ik begreep het. Een half uur later zat ik in de trein terug naar Amsterdam. Toen ik de krant opensloeg, realiseerde ik me opeens, dat ik op de eerste dag van de omwenteling ook in een trein zat.
En nu zat ik weer in de trein, maar nu op de dag, dat ze een van de belangrijkste dingen uit mijn leven, mijn werk, hadden vernietigd, weg hadden genomen, minderwaardig hadden gemaakt en ik stelde met bitterheid vast, dat niemand er zich tegen had verzet. Geen boekhandelaar had geprotesteerd, ze hadden een ander boek in de etalage gelegd, toen ze het mijne eruithaalden. De vertegenwoordigers stopten een nieuwe folder in hun tas.
In de krant las ik, dat ik op tijd uit Friesland was weggegaan, want de regering was overgegaan tot de onvrijwillige verhuizing van alle roodharigen uit de buitenprovincies naar de randstad en met name naar Amsterdam. Binnen een week dienden de provincies Friesland, Groningen, Drente, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Zeeland, Noord-Brabant en Limburg te zijn ontruimd. Zij die in de provincies Noord- en Zuid-Holland woonden, mochten niet naar een ander adres verhuizen. Zij die van de andere provincies kwamen, moesten binnen een week zich in Amsterdam hebben gevestigd. De overheid zou geen bemiddeling verlenen in het zoeken van nieuwe woonruimte. Wie over een week nog in zijn huis in een van de buitenprovincies woonde of in Amsterdam rondzwierf zonder een huis, zou worden opgepakt en naar een koncentratiekamp worden gestuurd, vermeldde de krant grimmig. Ik voorzag een bitter gevecht in de hoofdstad van de duizenden mensen uit de provincie, die koortsachtig een kamer zochten,
| |
| |
waarbij ze moesten vechten tegen een bange, vaak afwerende houding van de Amsterdamse bevolking.
De trein was stil, ik keek naar de mensen die mijn coupé binnenliepen, zich dan weer omdraaiden en een andere coupé opzochten. Voorbij Leiden stapte de kondukteur binnen en hij maakte de handbeweging, dat-ie mijn kaartje wilde zien. Ik zag, dat de man op zijn uniform een partijspeldje droeg en ik zette me schrap. Maar hij zei niets, gaf me het kaartje terug en liep door.
De trein stopte op het station Aerdenhout, terwijl ik dacht, dat sneltreinen dat niet deden. Ik keek uit het raam over het verlaten perron en toen zag ik de kondukteur, die met twee agenten stond te praten, hij wees naar mijn raam en de drie mannen stapten in, waarna de trein begon te rijden. Ik dacht er een ogenblik over om de wc in te vluchten, maar ik wist, dat dat nutteloos was, want ze zouden grijnzend voor de wc-deur blijven wachten, tot ik er zou uitkomen.
Ik bleef daarom op mijn plaats zitten tot de twee agenten de coupé binnenkwamen. Wat ik in de trein deed, vroegen ze aan me. Ik ga naar Amsterdam, zei ik. Ze vroegen mijn legitimatie, hielden die tegen het licht.
- Kom maar mee.
Ik protesteerde niet, in een poging om ze zo vriendelijk mogelijk te stemmen.
In Haarlem verliet ik de trein met de twee agenten.
Voor het station stond een politiewagen en die bracht me naar het politiebureau.
Daar bleef ik drie uur zitten en het enige waaraan ik dacht was aan Josselien, die zo langzamerhand ongerust moest worden, omdat ik niet opdaagde.
Een oudere agent kwam binnen en hij gaf me mijn papieren weer terug. Je kan weggaan, zei hij gemelijk.
- Maar waarom werd ik de trein eigenlijk uitgehaald, zei ik, is het soms verboden om in de trein te zitten?
- Nee, het is niet verboden, zei hij, hier was alleen sprake van een routine-kontrole. Hij wuifde met zijn
| |
| |
hand, ten teken dat ik weg moest en ik verliet snel het bureau. Veertig minuten later was ik thuis en pas toen kreeg ik als reaktie op de zenuwen een aanval van maagkramp. Josselien was inderdaad erg ongerust geweest, zei ze tegen me en ik vond het voor haar nog beroerder dan voor mezelf.
Twee dagen later las ik de mededeling, dat het voor roodharigen verboden was om nog in het bezit te zijn van een personenauto of een personenauto te berijden of als passagier in een personenauto te worden aangetroffen. Het had geen zin om mijn wagen aan Josselien over te doen, want in haar eentje rijden, daar had ze geen zin in, zei ze tegen me.
Ik reed de auto naar een depot, omdat het verboden was de auto aan een partikuliere handelaar over te doen. Op het depot zou de wagen in beslag worden genomen en zou ik zestig procent van de dagwaarde vergoed krijgen, stond er in de mededeling. De depothouder, een partijman met rattegezicht, wees me een plek, waar ik de auto kon zetten. Hij keek een paar seconden naar de wagen en zei met sissende stem: tachtig gulden.
- Maar hij is pas vier jaar oud.
- Tachtig gulden en geen gulden meer en als het je niet bevalt, ga je maar bij de politie een klacht indienen en dan zeg je maar, dat je je wil verzetten tegen een partijman van het eerste uur. Vooruit, jochie, ga dan maar.
Ik hoefde niet lang te denken.
- Oké, tachtig gulden, zei ik.
De man schreef een papier uit en overhandigde dat aan mij.
- Je krijgt dat geld niet in handen. Het wordt bij je eerstvolgende belastingaanslag van dat bedrag afgetrokken, zei hij grijnzend.
Amsterdam 28 mei 1975
Van a.s. zondag af zal door iedere roodharige de zogenaamde ‘rode driehoek’ moeten worden gedragen. De Rode Raad reikt deze kentekenen uit.
Per persoon zullen voorlopig maximaal vier driehoe- | |
| |
ken worden uitgereikt. De prijs per driehoek is twaalf gulden. De driehoeken zijn verkrijgbaar bij de hieronder afgedrukte adressen. De driehoek moet zodanig worden ingeknipt en ingevouwen, dat de driehoek zichtbaar op het kledingstuk wordt gedragen. De plaats waar het kenteken moet gedragen worden, is in de dagbladpers aangegeven. Hoogachtend
Rode Raad voor Amsterdam
Prof. D.
Josselien toonde zwijgend de afkondiging en ik legde het papier meteen weer naast me neer.
- Als ik het niet doe, wat dan?
- Dan komen ze je halen. Als je het niet doet word je meteen op straat opgepakt. Je kan je rode haar niet verbergen. Ik veerde op uit mijn bed.
- Weet je Josselien, ik zag gisteravond, dat ik grijze haren kreeg. Als ik nou eens in één nacht grijs werd, dat zou een oplossing zijn.
- Grijs worden in één nacht, dat lees je alleen maar, maar dat zie je nooit gebeuren. En bovendien, voegde ze er met een verdrietige stem aan toe, heb je je al laten registreren. Misschien hebben we daarmee wel de grootste fout gemaakt. Nu moet je wel doorgaan, want anders pakken ze je meteen.
Josselien naaide de rode driehoeken op mijn kleren en toen ze klaar was en het aan me liet zien, kon ik niet nalaten te zeggen: het staat me vast nog erg goed ook. Dat rood kleurt goed bij mijn haar.
Den Haag, 30 mei.
Verordening 3655 A 24.
1. Een roodharige die zich in het openbaar vertoont, moet een rode driehoek dragen.
2. De rode driehoek moet zichtbaar en vast opgenaaid op de linkerkant ter borsthoogte van het kledingstuk gedragen worden.
3. Het is roodharigen verboden orde-, eretekens en andere insignes te dragen.
4. Zij die deze verordening overtreden, zullen worden gestraft met een gevangenisstraf van ten
| |
| |
hoogste zes maanden en een geldboete van ten hoogste drieduizend gulden, voor zover niet volgens andere maatregelen een zwaardere straf is bepaald.
Wat bedoelen ze nou met die laatste zin?
- Het kamp, zei ik met volle overtuiging. Met die laatste zin kunnen ze alle kanten uit.
En verder besloot ik, dat de rode driehoek een ereteken zou zijn, al mocht ik dan geen eretekens dragen. Het was een zielig verweer.
Josselien kwam stralend thuis. Honderden mensen die helemaal geen rood haar hebben, dragen zo'n rode driehoek, zei ze, het schijnt door een of andere aktiegroep te zijn georganiseerd. De politie is volkomen radeloos.
We keken door het raam of we iemand zagen lopen met zo'n driehoek, maar een paar honderd mensen op een bevolking van bijna een miljoen, die vallen bijna niet op.
In de avondkranten stond een kort bericht, waarin werd gesteld, dat de hoofdcommissaris van politie elke provokatie van niet-roodharigen met harde hand zou bestrijden. Hij sprak daarbij van een ‘misplaatst medelijden’. Op het Rembrandtsplein had een botsing plaats tussen betogers en de politie. Er waren twee doden en enkele tientallen gewonden gevallen.
Daarna was het weer rustig geworden in de stad, zei de krant. Een hoofdredaktionele kommentaar maande de mensen tot kalmte en rust aan en wees hen op de historische ‘onontkoombaarheid van een nieuwe ontwikkeling, waarin voor bepaalde groepen van de bevolking nu eenmaal geen plaats meer zou kunnen zijn’.
Ik moest er nog om lachen ook.
De gebeurtenissen volgden elkaar nu sneller op. Op de vijfde juni 1975 moesten alle roodharigen kunstvoorwerpen en voorwerpen van edele metalen inleveren. Er waren uitzonderingen, zoals er altijd uitzonderingen waren, alleen werden dat er steeds
| |
| |
minder. Elke roodharige mocht de volgende voorwerpen in eigendom houden:
1. | eigen trouwringen of die van een overleden echtgeno[o]t[e]. |
2. | zilveren pols- en zakhorloges in persoonlijk gebruik. |
3. | gebruikt tafelzilver, met dien verstande, dat elke tot het gezin van de eigenaar behorende persoon een vierdelig eetbestek bestaande uit mes, vork, soeplepel en dessertlepel, houdt. |
4. | gebitvullingen uit edele metalen in persoonlijk gebruik. |
Mijn schilderijen, ik schrok op. Ze hangen thuis, straks komen ze ze ophalen, ik ben er zo aan gehecht.
Josselien stond op. Ik zal ze ophalen, zei ze, we brengen ze hier naartoe en dan kan niemand meer bewijzen, dat ze niet van mij zijn.
Een half uur later kwam ze terug. Aan haar gezicht zag ik, dat er iets was gebeurd.
- Je deur was verzegeld, het huis was gevorderd. Ik keek vlug door de ramen, maar ik zag dat alles was weggehaald. Je kan niet meer terug, ze weten nu, dat je je adres hebt verlaten, tegen de orders in.
Zelden heb ik zo'n verdriet gehad als bij de gedachte aan de dingen die me dierbaar waren en die nu waren verkwanseld, verbrand, vertrapt of god mag weten wat ermee is gebeurd. Ik probeerde me te herinneren wat er allemaal in het huis stond, maar het was te veel, elke sekonde viel me iets anders te binnen.
12 juni. Elke vorm van sport in het openbaar, waaronder roeien, kanoën, zwemmen, tennissen, voetballen, vissen e.d. moet voor roodharigen als verboden worden beschouwd.
15 juni. Het is voor roodharigen verboden om zich in woonruimten, tuinen, zowel als in andere partikuliere inrichtingen van niet-roodharigen, welke voor herstel en ontspanning dienen, op te houden, voor zover dit
| |
| |
niet op grond van een officiële uitnodiging of op grond van een bestaande huur- of arbeidsovereenkomst vereist is.
4 juli 1975. Het is roodharigen verboden spoorwegemplacementen te betreden en gebruik te maken van elke soort van openbare en partikuliere vervoermiddelen.
10 augustus 1975. Het is roodharigen verboden om gebruik te maken van publieke telefooninstallaties. Verder zullen met ingang van vandaag de roodharigen hun telefoontoestellen dienen in te leveren op afroep.
2 september 1975. Een nog nader te noemen aantal roodharigen zal worden opgeroepen voor werkzaamheden in de nabijheid van het kamp Eindhoven. De roodharigen zullen in dit kamp worden gehuisvest. De desbetreffende roodharigen zullen hiervan aangetekend bericht ontvangen.
- Dit is het begin van de grote deportatie, zei ik tegen Josselien, nu gaan ze er definitief een punt achterzetten. Wat kunnen ze nu nog meer doen, er zijn geen maatregelen meer over.
Ze zuchtte. Ze zag er de laatste maanden vreselijk moe uit.
- Ik weet het ook niet meer, zei ze.
- Je krijgt toch niet genoeg van me?
- Nee, nee; maar het overtuigde me niet. Het leek alsof Josselien de strijd aan het opgeven was.
Misschien was het ook wel logisch, ze kende me nog maar zo kort, ik was een blok aan haar been. Wat zou ik haar kunnen bieden, behalve een hoop ellende. Ik kon me niet meer op straat vertonen, werk zou ik niet krijgen, ze kon geen avond meer uit. Buiten wachtten andere jongens op haar, haar leven trok voorbij en dag in, dag uit werd ze zich meer bewust van het hopeloze van de situatie. De machthebbers hadden de touwtjes strak in handen, het buitenland reageerde nauwelijks meer op de gebeurtenissen hier, de
| |
| |
betrekkingen, die een poos waren verbroken, werden weer hersteld.
10 oktober 1975. In de stad had een rel plaatsgevonden. Onmiddellijk reageerde de politie met het bevel, dat alle roodharigen zich bij het dichtstbijzijnde politiebureau moesten melden. Ze zouden dan in verzekerde bewaring worden gesteld voor hun eigen veiligheid. De bevolking zou anders wraak kunnen nemen op de roodharigen, omdat het Nederlandse volk de roodharigen verantwoordelijk stelde voor de ongeregeldheden, aldus de afkondiging van de politie.
Door het raam zag ik groepen roodharigen die naar een overvalwagen werden gebracht. Ik verbaasde me over het aantal. Ik wist niet dat er nog zoveel roodharigen in de stad waren achtergebleven na de maandenlange deportaties.
- Wat moeten de machthebbers straks doen, als alle roodharigen weg zijn? vroeg ik aan Josselien. Welke zondebok zullen ze dan wel weer vinden?
- Dan zal er misschien rust komen, antwoordde ze met een matte stem.
Ik begreep eens temeer dat het voorbij was. Nog een paar dagen en ze zou in staat zijn om me aan te geven om die broodnodige rust weer te krijgen. We waren al in weken niet met elkaar naar bed geweest, we hadden nauwelijks een woord met elkaar gewisseld.
- Ja, misschien komt er dan wel rust, antwoordde ik.
Die nacht kwam ze niet thuis.
Twee dagen later keek ik naar buiten, Josselien was al de hele ochtend weg. Opeens zag ik haar de hoek omkomen met twee mannen in burger naast haar. Ik wist onmiddellijk, dat ze van de politie waren. Waar ik bang voor was, gebeurde nu. Josselien had me verraden en opeens kreeg ik zo genoeg van de hele rotzooi, was ik zo moe om me verder te verschuilen, door te vechten in de krankzinnige hoop, dat alles
| |
| |
misschien weer eens goed zou komen, dat ik me oprichtte en door het raam naar buiten sprong. Ik zag in een flits nog het gezicht van Josselien, niet eens verschrikt, meer verbaasd en de woedende bulldogkoppen van de mannen naast haar.
Ik lag twee dagen bewusteloos in het ziekenhuis.
Buiten de kamer zat een bewaker, vertelde een verpleegster tegen me. Waarom ze nog zo hun best deden om me op te lappen, was me een raadsel. Ze zouden me toch kapot maken, duurde het geen week, dan misschien een maand.
Drie weken later werd ik uit het ziekenhuis ontslagen. Een overvalwagen bracht me naar het Centraal Station, waar ik naar een geblindeerde coupé werd gebracht. Daar zaten nog twee mannen met rood haar. De bewakers sloten de deuren af en gingen in het halletje zitten.
- Waar brengen ze ons naartoe? vroeg ik aan een van de mannen, ze hebben niets tegen me gezegd.
- Naar Eindhoven, zei een van hen, draadjes solderen voor Philips, en 's avonds en 's nachts net zo lang op je donder krijgen tot je het hoekie omgaat.
- Philips, zei ik. Ik kon het niet geloven. Een Nederlands bedrijf.
- Het zijn altijd de grote industrieën die van koncentratiekampen en dwangarbeiders hebben geprofiteerd, zei de man, dat is de dank voor de hulp, die ze aan rechtse machthebbers geven.
- Maar Philips, probeerde ik nog.
- Investeert in diktatoriale landen, sneed de man mijn verhaal af. Je hoeft je nergens over te verbazen. Ik leunde achterover. Nee, ik verbaasde me nergens meer over. Waarom zou ik ook? Het had geen enkele zin. Ik zou met grote verbaasde ogen de dood in worden gedreven.
Verbazingwekkend.
Adriaan VENEMA
|
|