| |
| |
| |
Dansen op de zonnestralen
Lijnen zijn vormeloos, je kunt ze niet grijpen. Ze lopen ergens heen waar niemand aanwezig is om ze in de hand te nemen. Ik hier en jij daar en nu maar draaien zodat het kleine meisje erin dansen kan.
Haar vlechtjes met de witte strikken huppelen op en neer als vlinders in de zon. Je moogt de vier witte muren van je kamer voltekenen, zei de broeder. Hier is houtkool en kleurkrijt en teken maar raak. Je kunt een ladder van me krijgen en het plafond volkrabbelen als Michel-Angelo in de Sint-Pietersbasiliek te Rome, maar een snijmes krijg je niet. Waarom zou jij klompen snijden? Wie draagt nu nog klompen en zeker paters en broeders niet. Zie je nou onze heilige pater-overste, in zijn lange, witte pij, op klompen naar de hemel wandelen? Ik geloof trouwens niet dat je op klompen nog de hemel inkomt. Die tijd is voorbij. Teken jij maar, je bezit er de aanleg toe. Tim is een artiest, zegt hij tegen de kuisvrouw, die niet houdt van dat tekenen op de muur. U laat hen alles toe, zegt ze, dat volkje moet kort worden gehouden. Ik hou evenmin van tekenen, ik wil snijden. Ik moet mijn werk kunnen voelen, herkennen met gesloten ogen. Tegen me aan drukken. Lijnen zijn woorden in de wind.
Broeder Leo is vriendelijk voor mij, iedereen is vriendelijk. Ook Buddy, mijn broer, wanneer hij mij een bezoek brengt. Soms komt Pierrot mee. Hij bekijkt aandachtig de tekeningen op de muur, volgt, met zijn kleine vinger, de loop der lijnen. Tot in het oneindige. Hij zegt:
‘Mooi’. Pierrot weet wat mooi is, Buddy niet. Hij weet schoonheid niet te respecteren. Zelfs Gitta's schoonheid niet.
Buddy is een een brutaal, ongevoelig mensbeest. Hij moest, voor zijn straf, voor Gitta's voeten liggen en haar knieën kussen. Zij trapt hem, met de scherpe punt van haar schoen, tussen de ribben.
‘Wanneer komt Gitta?’ vraag ik. Maar Buddy schudt het hoofd: ‘Gitta heeft nu zo weinig tijd.
| |
| |
Sinds vader niet meer op kantoor komt en jij hier bent moet zij al het werk doen’.
‘In de salon staat een buste van haar, die ik sneed’, zeg ik.
‘Wil je die meebrengen?’.
‘Wij zijn verhuisd’, zegt hij, ‘en vinden de buste niet meer’.
‘Vraag aan de broeder of ik een mes krijg. Ik kan het beeld opnieuw maken. Ik heb Gitta in mijn hoofd’.
‘Je kunt geen mes meer hebben sinds je zo beeft. Je zou jezelf kwetsen’.
Maar ik beef niet. Iedereen zegt: je beeft te veel om een mes te hebben maar ik kan een lijn trekken over de hele lengte van de muur zonder dat die één trilling vertoont. Eindeloos recht.
‘Weet je wat’, zegt Buddy: ‘ik bezorg je klei. Met klei werk je veel prettiger. Alle grote artiesten gebruiken klei’.
We kregen klei op school. Iets wat erop leek, het had een scherpe geur. Je kon het gemakkelijk tot allerlei vormen kneden maar na de les duwde de juffrouw dertig kinderdromen weer vormeloos tot een grote homp. Ze keek over haar bril, recht in de ogen van alle kinderen en haalde hoorbaar de neus op: ‘Iemand deed vuil’, zei ze. ‘Het ruikt hier onlekker’.
De juffrouw sprak zoals een stenen beeld uit de kapel. ‘Grote kinderen doen... niet meer... in hun broek’.
Alle kinderen keken naar mij. Ik werd rood en schudde hardnekkig het hoofd maar mijn bankgenoot schoof ver van me af en bevestigde aldus het algemeen vermoeden. Dan liep ik naar buiten en ging schreiend tegen de muur staan. De directeur, die daar juist voorbij kwam, handen op de rug, boog zich naar mij toe maar trok zich dan vlug terug. Hij riep een meid die mij met een dweil schoonveegde.
Moeder ging 's avonds schelden tegen de directeur en dan tegen vader omdat hij het was die wilde dat ik een broek droeg die ik niet losknopen kon.
Waardoor ik niet anders kon dan in mijn broek doen.
Pierrot draagt ook een broek, ik heb medelijden met hem.
| |
| |
‘Waar koop jij nu de klompen?’ vraag ik aan Buddy.
‘Niemand draagt nog klompen’, zegt hij.
‘Wanneer broeder Leo het wil mag ik in de werkplaats’, waag ik maar reeds schudt Buddy het hoofd:
‘Geen messen’, zegt hij, ‘te gevaarlijk’.
Ik begrijp niet waarom een mes voor mij taboe is.
Zelfs aan tafel krijg ik er geen. Het vlees wordt me voorgesneden. Je bent een klein meisje. Moeder buigt zich over je schouder en snijdt het vlees in je bord.
Haar wang ligt tegen de jouwe, wanneer ze van de kapper komt ruikt haar haar geschroeid.
‘So, my little daughter’, zegt ze. Ze blijft naar je kijken terwijl je eet. Zijzelf drinkt slechts thee met een beschuit. Mijn lever, zegt ze. Moeder is arm, ze spaart haar geld om mooie kleedjes te kopen voor mij. Ik zit als een prinses midden in de kamer, op een hoog kussen. Wanneer Buddy bij moeder op bezoek komt moet hij mij groeten. Soms komen er jongens, zij zijn mijn slaven, wanneer ik met de vingers knip buigen ze allen samen het hoofd. Moeder let erop dat ze de regels volgen. Achteraf krijgen ze koeken en chocolademelk. Het zijn telkens andere jongens die de eer komen betuigen.
Later moest ik naar vader en ik kreeg slaag omdat ik geen broek wilde dragen.
Ik lig in de tuin, onder een boom. Ik moet geslapen hebben want ik ontwaak met een nuchtere smaak in de mond. Vlak boven het gras luidt de middagbel.
Broeder Leo zei:
‘Wanneer je de middagbel hoort moet je het hoofd buigen en een onzevader bidden. Daarna ga je vlug naar de refter’. Maar dat doe ik niet steeds.
Bidden zelfs helemaal niet, ik ken slechts één gebed, een Engels en ik weet niet of de god van broeder Leo Engels begrijpt. En ik haast me slechts wanneer ik honger heb.
Die middag blijf ik liggen. De ogen stijf dicht. Plots ruik ik Broeder Leo naast mij.
‘De middagklok luidde’, zegt hij.
| |
| |
‘Ik ben op de maan’, zeg ik. Het viel me plots in. ‘Te ver af om de middagklok te horen. Ik hoor muziek. Melodieën als honderd lijnen door elkaar getrokken. Op de maan wordt muziek gemaakt met dikke houtskoolstiften. Je kunt haar zien’.
Hoog boven mij wuiven de boomkruinen, dat is ook muziek.
‘Gitta is ook op de maan’, zeg ik, verder wandelend door mijn droom. ‘Zij is de vrouw van mijn broer maar ze houdt meer van mij. Straks komt ze bij het hek. Ze mag niet komen van Buddy, hij is jaloers omdat ik artiest ben. Hij was blij toen de dokter mij hierheen bracht’.
‘Kom nu mee’, zegt de broeder, ‘je bent aan 't fantaseren en ondertussen wordt je eten koud’.
‘Wat eten we?’.
‘Vis met frieten’.
‘Ik steek jullie dood met de graten’, zeg ik. ‘Een graat is zo scherp als een mes. Een graat in je oog en je bloedt uit. Gitta zei me: nog niet lang geleden stak Buddy me met een mes. Ik stond me mooi te maken voor de spiegel en hij stak mij een mes in de rug. Alsof ik een plumpudding was’.
‘Waarom lach je nu?’ vraag ik. ‘Vind je het prettig in de rug te worden gestoken? Nu is Buddy bang dat ik haar wreken zal en daarom krijg ik geen mes. Ik zal Pierrot vragen zijn vader neer te steken’.
Wij lopen over het gras naar het huis toe. Er is veel lawaai van vorken en messen die kletteren. De weinige eetlust die ik had, verdwijnt. Op de maan was het stil. Er stond één tafeltje gedekt, een feesttafel voor de prinses. Ik droeg een blauwzijden jurk en een grote strik in het haar. Moeder liep maar heen en weer, van de keuken naar mijn tafel, ze had een wit schortje voor. Ze boog telkens de knie wanneer ze mijn bord vulde.
Moeder was mijn slavin. Op de maan was ik koningin. Na de maaltijd kwam Gitta, ze droeg een zwarte pantalon en ik mocht haar kussen. Zij was koning van de maan. Gezeten in een vliegende koets bezochten wij ons rijk.
Bijna elke week komt de dokter. Hij bekijkt de
| |
| |
tekeningen op de muur en wij bespreken samen wat ze voorstellen. Ik vertel hem ook over de maan. Op een nog vrij stuk muur teken ik het maanlandschap. Daarna neemt hij ook een houtskoolstift en trekt een vertikale streep die plots een knak maakt. Hij vraagt mij wat de tekening voorstelt. Ik glimlach: de dokter is geen artiest. ‘De lijn staat verkeerd’, zeg ik, ‘je moest haar horizontaal tekenen’.
‘En dan?’ vraagt hij.
‘Een vulkaan op de maan’.
‘Gitta is je schoonzuster, nietwaar?’ vraagt hij.
‘Mijn vriendin’, verbeter ik, ‘en ik was haar vriendin.
We maakten grote reizen. Naar Brugge. Naar de zwanen kijken. We zaten op een terras en dronken koffie. Buddy kwam voorbij. Hij vroeg aan Gitta: ‘Wie is je vriendin? Ik ken haar niet’.
‘Stefanie’, noemde Gitta mij. ‘Een vriendin uit de kostschool’.
Buddy keek voortdurend naar mij. Gitta kon haar lachen niet inhouden. Hij betaalde ons een dure ijskreem en daarna een Martini. Nadat hij vertrokken was, proestte Gitta het uit:
‘Wanneer ik nou niet zeker was dat je zijn broer bent dan zou ik jaloers zijn’.
‘Jij moet er nog ene geweest zijn’, meent de dokter. Ik knik bevestigend. Ik wàs iemand, bovendien artiest.
In de salon staat Gitta's buste, met borsten en al.
Nou kijk, de lijn die de dokter op de muur trok, dat is Gitta. De borsten naar omhoog.
Ze staat achter mij, voor het raam. Hierbinnen is het warm maar op straat lopen de voorbijgangers met opgeslagen kraag. Ik blaas een wolkje tegen de ruit en kijk naar een oude heer die door het wolkje loopt. Hij schudt het hoofd omdat hij plots in een mistbank terechtkwam. Ook Gitta komt van buiten maar toch brengt ze warmte mee.
‘Help me even uit mijn mantel’, vraagt ze. Zij weet dat ik dat niet doen kan zonder haar borsten te raken. Zij is verliefd op mijn handen. Zij legt ze op haar lichaam. Wanneer wij samen spelen lakt ze mijn nagels en steekt mijn vingers vol ringen. Mijn vingers zijn niet dikker dan de hare. Ze leert mij bewegingen
| |
| |
maken met de handen, mijn handen zijn vermoeide duiven die neervallen op Gitta's lichaam. Op haar naakte borst boven het witte kleed.
‘Niet pijn doen’, vermaant ze. Haar stem klinkt hees. ‘Niet knijpen’. Mijn vingers groeien als bloemen uit haar borst.
‘Mannen doen nog anders’, zegt ze. Maar ik ben geen man. Dat weet zij. Vader en Buddy willen dat ik man ben, zij geloven dat man en vrouw weerszijden van een muur staan. Vader vloekte:
‘Godverdomme, het wordt tijd dat je man wordt’. Ik moest lachen om het harde woord dat hij niet gewoon was te gebruiken en ook omdat hij meende dat het uiten van een vloek voldoende was om iemand tot zijn geslacht te bekeren. Maar niettegenstaande mijn twijfel aan zijn woorden kreeg ik jongenskleren die me overal jeuk bezorgden en ik werd in het magazijn gestopt waar ik rollen touw moest ontwarren. Eindeloze einden, mijn handen gingen er stuk van. Later kwam ik bij Buddy op kantoor. Daar verrichtte ik nuttig werk. Nu doet Gitta het. Postzegels likken, haar lippen gaan er stuk van. Daarom komt ze niet meer. Zij is lelijk geworden. Misschien moet ze zelfs naar de boten om bestellingen op te nemen. De vissers kijken onder haar rok wanneer ze de trap afklimt. Of stopte Buddy haar eveneens in mannenkledij?
‘Schrijf het eens allemaal neer’, stelt de dokter voor en daardoor komt het dat ik nu aan 't schrijven ben.
Ik ging hooguit een jaar naar school maar schrijven en lezen leerde ik bij mezelf. Op school leerde ik niets, bovendien hielden de meesters niet van mij. Ze dwongen me mee te spelen met de jongens. Midden op de eindeloos grote speelplaats stond één boom.
Wanneer ik ook maar durfde lopen liep ik ertegenaan. Dan kwam ik thuis met een buil op het voorhoofd. Moeder legde er een verband op en hield mij thuis voor de rest van de week. De meester vond dat belachelijk, een jongen voelt het niet eens, zei hij, maar dat was het juist. De jongens deden erom mij aan 't spel te krijgen omdat dit steevast uitliep op een
| |
| |
ongelukje. Tenslotte verlangde ik ernaar op mijn neus te vallen om dan thuis te kunnen blijven.
De dokter gaf mij een groot pak mooi, wit papier. Ik tekende de helft van de bladen vol en iedereen bewonderde mijn werk.
‘Schrijven zou je beter afgaan wanneer je een pijp rookte’, meende de dokter. ‘Echte schrijvers roken allen een pijp’. Hij bezorgde er mij een en ik probeerde eruit te roken om hem genoegen te doen. Hij was erg jong en vriendelijk. Het roken beviel me en ik schreef inderdaad gemakkelijker.
‘Nu ben je een man’, zei de dokter. ‘Alleen mannen roken pijpen’.
Wie was het ook weer die me de vorige keer ‘man’ noemde?
Het was tijdens de oorlog. De straten waren 's avonds verlaten en ik hield ervan door de donkere stad te lopen. Iedereen was bang voor de Duitse patrouilles, maar ik niet. Zij liepen midden in de straten, maakten veel lawaai met hun benagelde laarzen. Ik liep gewoon maar door op het trottoir en ze zegden me niets. De straten waren van mij alleen. Ik was de laatste mens op een verlaten wereld. Op een avond was er bomalarm. Ook dat joeg mij geen vrees aan. Maar plots ging een deur open en iemand trok mij binnen.
‘Jij gek’, siste hij, ‘wie blijft nu op straat wanneer er bommen worden gegooid?’.
‘Het is dezelfde van iedere avond’ zei een andere man. ‘Timotei van de kaai’. Het was zo donker in de kamer dat ik niemand herkende.
‘Zonder vaar noch vrees’, zei iemand. ‘We kunnen hem gebruiken. Hij is de geschikte man daarvoor’. Ze beraadslaagden zo stil onder elkaar dat ik niets begreep en dan brachten ze me naar een kamertje achter het huis. Daar waren meer mannen, allen zwart onder de verf, of, naar ik later leerde: onder de inkt. Er stond een drukpers waarop zij blaadjes drukten. Ik vroeg hen wat hier gebeurde.
‘Het is toch oorlog’, werd op mijn vraag geantwoord. ‘Zijn jullie daarom zo zwart?’. Ze lachten allen.
| |
| |
‘Wacht maar tot we gewassen zijn, dan zijn we nette jongens’.
‘Hij is voor de mannen’.
‘Kan wellicht van pas komen’.
‘Jij gaat nu zeker naar huis?’ vroeg hij die eruitzag als de leider van het groepje.
‘Dan moest je maar een pakje van deze blaadjes meenemen en afgeven op het adres dat ik je voorzeg’. Hij drukte er wel op dat ik het adres niet mocht opschrijven. Toen hij me uitliet, vroeg hij me af en toe weer te keren. Ik bezorgde de blaadjes en vroeg me af waarom ze het niet zelf deden. Het was niet koud en het regende niet. Omdat het mijn wandelingen een doel gaf liep ik bijna elke avond aan. Bellen mocht ik niet, ze leerden me hoe ik driemaal na elkaar kloppen moest en daarop werd meteen de deur geopend, alsof er iemand gereedstond. Ik kreeg meestal een pakje mee dat ik op een of ander adres moest afleveren. Het gebeurde vaak dat ik de avondpatrouille ontmoette. De soldaten begonnen mij te kennen. Ze deden trouwens ook dienst op de kaai. Zij moesten ervoor waken dat geen vis buiten de omheining werd gesmokkeld.
Wanneer ze me vroegen wat ik 's avonds op straat deed, zei ik:
‘Ich gehe nach de meisjes’. Zo hadden de jongens het mij voorgezegd. Natuurlijk geloofden ze mij, ik was altijd fijn gekleed.
Op een avond was er een vreemde man in het drukkerijtje. Hij klopte mij op de schouder en zei: ‘Jij bent een man’.
Nu heette de dokter mij ‘man’. Omdat ik een pijp rookte. Man zijn hangt dus van kleinigheden af.
Op een dag vroeg Buddy wat ik steeds ging doen in het huis in de Langestraat. Ik ging er toen echter niet meer want op een avond kreeg ik op mijn kloppen geen antwoord. Buddy zei:
‘Je deed beter bij de hoeren te gaan’. Mij om het even. Buddy bracht me in een van zijn stamcafés op de Vismarkt. Er was een dienster, veel te fel geschilderd om nog mooi te zijn. Buddy wilde dat ik met haar dronk en haar bevoelde alsof zij een koe
| |
| |
was of een prijsvarken. Ik had er geen lust toe. Het parfum dat ze gebruikte stond me niet aan en haar handen waren rood alsof ze de hele dag aan de wastobbe stond en slechts 's avonds het paradepaard speelde. Ik zei haar wat ik dacht over haar handen.
Ze wilde me andere dingen tonen, die zeker mooier waren maar ze gaf het vlug op en verweet me voor iets wat ik niet begreep. Buddy probeerde het achteraf nog een paar keer, ik vroeg me af waarom.
Ik schiep geen behagen in de vrouwen bij wie hij me bracht. Gitta was anders, haar rug was bruin en glad als een meloen, ik mocht haar strelen. Haar vlees was glad alsof ik het zelf had gepolijst. Zo glad was ook het beeld dat ik van haar maakte, het stond in de zon op het salontafeltje. Alhoewel het sinds lang af was vond ik nog elke dag iets dat moest veranderd worden. Mijn scherpste mes lag ernaast. Gitta bracht het telkens weer naar het schuurtje maar ik haalde het terug. Ik kan geen onvolkomenheden uitstaan. Ik zal eraan werken tot ik sterf. Spijtig dat Buddy het niet meebrengen wil. Hij wil me doen geloven dat het beeld verloren ging bij de verhuis maar ik geloof niet eens dat zij verhuisden. Gitta hield van het huis, zij richtte het in zoals ze het hebben wilde. Zij weet wat mooi is, onder haar handen bloeit schoonheid open als een bloem, ook haar handen zijn bloemen, geurig en hartstochtelijk.
Moeders handen waren rood als die van het meisje.
Zij waren het enige wat me aan haar tegenstond.
Sproeten had ze ook maar dat vond ik niet erg. Ook op haar handen had ze sproeten. Ik keek ernaar terwijl ze mij aankleedde. Dat duurde soms uren. Na de middag gingen wij wandelen. Beneden, in de gang, stond mijn kinderwagen. Het schijnt dat ik slechts rond mijn vierde jaar begon te lopen. Ik wilde niet eens proberen. Toch weet ik dat ik aan die wandelingen veel genoegen beleefde. De hele zeepromenade liepen we af en keerden langs de haven naar huis terug. Soms toonde moeder mij een vage vlek diep in zee. Waarschijnlijk was er zelfs niets. Ginds woonde ik vroeger, zei ze. In een stad als
| |
| |
deze. Daar was je grootvader een belangrijk man.
Toen kwam de vader van je broer en hij nam mij mee. Ik ben nooit weer in mijn land geweest.
Ik kende grootvader van op een foto maar ik hield niet van hem. Hij was erg mager en keek streng. Ook van mijn eigen vader hield ik niet. Hij deed alsof ik zijn zoon niet was. Eens zegde hij het.
‘Buddy is mijn zoon’, zei hij, ‘jij trekt je plan met die van jou’. Dat zei hij tegen moeder. Ik zag vader ook zelden. Hij woonde in een ander huis. Daar was een grote werkplaats die vol koorden en netten lag. Het rook er naar teer, een geur die ik eerst niet kon uitstaan. Later leerde ik ervan te houden.
Vaders huis was veel groter dan het onze. Eigenlijk veel te groot voor hem en Buddy. Bij moeder was het veel gezelliger. Er lagen overal kussens op de vloer. Wanneer er vriendjes kwamen ging elkeen zomaar zitten waar hij wilde. Moeder liep maar voortdurend heen en weer met koekjes en cacao. Er was bijna elke maand feest in ons huis. Dan was het mijn verjaardag.
Toen ging moeder weg en ik kwam bij vader en kreeg een broek. Bij vader draaide alles rondom een broek. Er was toen een hels kabaal in huis. Ik wilde niet in jongenskleren gestopt worden. Ze sloten te eng om mijn lichaam en ik had overal jeuk. Het duurde lang eer ik eraan gewoon werd en nu lijkt mijn opstandigheid mij kinderachtigheid. Alle vrouwen dragen nu een broek. Het is een kwestie van overeenkomst.
Toen Gitta mij, veel later, haar jurken liet aantrekken, vond ik dit toch weer prettig maar ik meen dat dit komt doordat ik mij steeds graag verkleedde. Bovendien hield zij van het spel en ook staken de jurken vol van Gitta's geur. Alsof zijzelf erin stak. Ik wèrd Gitta, wij waren twee Gitta's die een bijna werkelijk spel speelden. Ik begreep niet waarom Buddy niet van ons spel weten mocht.
Ik heb trouwens van die broer van mij nooit veel begrepen. Soms was hij echt vriendelijk, op andere dagen voelde ik dat hij mij niet kon uitstaan.
Misschien kwam het allemaal door de Zaak.
| |
| |
Voor Buddy telde slechts de Zaak en Geld verdienen. Van toen hij klein was draaide hij steeds om vader heen. Zijn vakantie bracht hij door in de stapelplaats of op de kaai. Voor mij had hij geen tijd. Later wel, maar dan liet hij mij dingen doen die ik niet prettig vond.
Toch moet hij van mij houden want hij komt me bijna elke week bezoeken. Lang geleden kwamen wij samen. Toen moeder hier woonde. Ze zat te midden van haar poppen, op de vloer en keek niet eens op wanneer wij haar groetten. Zij was ziek maar mij mankeert niets.
Wanneer ik de dokter vraag waarom ik hier ben, lacht hij en zegt: ‘Dit is geen ziekenhuis, Timmy. Het is gewoon een hotel. Je moet toch ergens wonen’.
Maar ik was toch goed bij Gitta? Ze richtte, speciaal voor mij, een kamer in. Een veel mooiere dan ik hier heb.
‘Waarom ben jij dan hier?’ vraag ik de dokter. ‘In een hotel is toch geen dokter?’.
‘Ik ben hier gast, net als jij. Ik kom hier als vriend Of zag je mij liever niet?’.
Nee, van de dokter hou ik wel. Maar natuurlijk probeert hij mij wat op de mouw te spelden. In welk hotel zwaaien geestelijken de plak? In welk hotel weigert men je een mes te geven?
Ook Pierrot wil me graag weer thuis hebben. Ik bracht hem steeds naar school en haalde hem af. Hij had toen nog zijn bijna witte krullen. Ze gleden tussen je vingers als water. Ook zijn huid was zo zacht. Terwijl ik werkte zat hij bij me. Later bracht Gitta een tafeltje in mijn werkplaats en daaraan maakte hij zijn huistaak. Maar nu wordt Pierrot een grote jongen. 's Zondags draagt hij een lange broek.
‘Denk aan de jongen’, zei Buddy. ‘Zonder zijn moeder en mij is hij wees. Mijn eigen vader is ziek, hij kan niet voor hem zorgen. Jou doen ze niets. Je zult er gelukkig zijn’. Gitta's blauwe haar vloeit open op het tapijt. Blauw bloed. Een stroom die ontspringt in
| |
| |
Gitta's hoofd. Ze kijkt me glimlachend aan.
Dat zijn woorden die ver weg zijn. Ik herhaalde ze eens aan de dokter. Schrijf op, zei de dokter. Morgen kunnen ze weg zijn. Woorden zijn vogels die ergens uitrusten. Wanneer je ze neerschrijft zijn ze van jou.
De woorden bleven inderdaad bij me. Niet degene die voor- of achteraf gezegd werden. Ik tekende ze op de muur, twee mannen die met elkaar praten en een liggende vrouw die toekijkt. Ze glimlacht omdat de mannen zich om een kleinigheid opwinden.
Wat eraan voorafging? Ik stond voor het brede raam van de kamer. Maar wanneer ik geen lust had om te werken, of wanneer Gitta er niet was, stond ik soms urenlang door het raam te staren.
Die dag moest ik niet naar school, Gitta zou Pierrot afhalen. Straks zie ik hen de straat in komen, het hoofd gebogen tegen de kou. Gitta, de kin diep in de kraag van haar bontmantel geduwd. Er zaten twee zwarte vogels op de telefoondraad. Ze schreven een lied van twee noten. Wanneer ik de hoorn afneem hoor ik het lied. Ik zeg ‘hallo’, het woord schuift over de draad tot bij de vogels en ze schrikken op, vliegen weg, of blijven lui zitten met mijn stem in hun lijf. De spitsen van de zonnestralen liggen als heel kleine stukjes confetti tegen de ruit gekleefd. Ik zoek hun warmte met de vingertoppen. Daar komt een man voorbij en ik tik op het raam. Knik hem toe maar hij glimlacht niet eens. Zijn aangezicht is bevroren, hij kan niet meer lachen. Er hangt een dansend wolkje voor zijn mond. Wat staat er te lezen in het wolkje dat elke voorbijganger met zich draagt? Wat een gelukzak, die Tim? Zit maar in een warme kamer, werkt wanneer hij er lust toe heeft en heeft bovendien een mooie vrouw, die hem verzorgt.
De warmte in mijn rug is plots Gitta's hand. Zij schuift mijn trui omhoog. Haar rode vingernagels kruipen als Lieveheersbeestjes over mijn rug.
‘Je hebt een huid als een zigeuner’, zegt ze. Ze legt
| |
| |
haar mond tegen mijn trui en ik voel haar adem, als een hete ring, op mijn vlees. Ik huiver.
‘Hei, Tim’, zegt Buddy. Hij stond plots in de kamer. Hij doet dat sinds enkele tijd, haalt wat te drinken in de bar en gaat weer weg. Nu klinkt zijn stem vriendelijk.
‘Je was weer aan 't snijden in Gitta's mooie kamer.
Let maar op dat er geen spaanders op het tapijt vallen’.
Met de klomp in de hand word ik weer rustig.
Wanneer Buddy mij aanspreekt geloof ik dat hij mij iets te verwijten heeft. Soms kijkt hij ook zo boos. Of verbeeld ik het mij maar? Ik schrijf iedereen de gevoelens toe die ik mij fantaseer. Wij begrijpen de mensen niet met wie wij samenleven. De klomp begint vorm te krijgen, de flanken zijn reeds glad.
Net een boot. De lucht is de zee, zover ik kijken kan. Vele blikken ver vaart mijn boot. Fier sta ik aan het stuurrad, boot en zee gehoorzamen mij. Achter mij staat het zeil bol. De wind drukt met harde vuist de boot vooruit. De zon schuift me een warm kussen in de rug. Zee en zon houden van mij, al wat levenloos is houdt van mij. Slechts de mensen willen niet dat ik mijn eigen leven leid.
‘Hm’, zegt mijn broer. Ik ben weer in de kamer en ga verwoed aan 't kerven.
‘Niet zo wild, Tim’, zegt Buddy. ‘Het werk moet niet af’. Hij denkt aan de vele, onverkochte paren klompen die in het schuurtje staan. De vissers dragen ze niet meer, ze stappen onhoorbaar over de kade.
Buddy heeft ook het geld dat de klompen hem opbrengen niet meer nodig. Soms komen fijngeklede heren op bezoek, dan moet ik uit de kamer. Mijn handen strelen de klomp, glad als een vrouwenbeen. Ik buitel plots in een vulkaan van dromen. Soms verrast Gitta me. Ze haalt me niet, als Buddy, met één ruk uit mijn droom. Haar vingers liggen zacht op mijn arm. Haar hand is een vlinder met vele ogen, zij draagt een ring aan elke vinger. Ze draagt een zoete geur met zich, ze danst in haar geur, zij is bij mij, over mij nog voor ik haar hand voel. Wanneer ik haar geur opsnuif lacht ze om mijn gretigheid naar
| |
| |
haar. Dan gaan haar lippen van elkaar en haar tanden glimmen in het stalen zonlicht. Ik hou van Gitta, ik mag haar schouder strelen. Eens deed ik het secondenlang. Mijn broer keek kwaad. Gitta is zijn vrouw maar ze houdt evenveel van mij. Ze berispt me nooit. Ze zegt:
‘Je bent mijn vriendin’.
Buddy is uitgegaan, de hoed diep over de oren getrokken en de kraag van zijn overjas rechtop.
‘Zeg aan Gitta...’ zei hij, eer hij vertrok, maar hij voleindde zijn zin niet. Ik hoor hem brommen:
‘Ach ja, wat baat het ook... Zeg dat het wel laat kan worden’.
Ik kijk hem na, hij is te voet, wat niet zo vaak gebeurt. Straks komt Gitta, waarom gaat Buddy dan weg? Wanneer ik een vrouw had als Gitta verliet ik nooit het huis. De zon kleeft nu tegen alle ruiten.
Gitta heeft een jurk waarop duizenden zonnetjes kleven. Ik mocht hem eens dragen. Gitta tekende mij een nieuw aangezicht. Ik bestond in haar. Toch kijk ik liever naar haar terwijl zij het draagt. Wanneer ze de hand tegen haar hals legt tekenen haar vingernagels gloeirode zonnen op haar vlees. Buddy is boos wanneer ik zijn vrouw zo lang aanstaar, maar zij houdt ervan. Ze zei:
‘Wees niet boos, Buddy. Ik ben een beetje zijn moeder’.
En hij:
‘Straks doe je nog even gek als zij’.
Maar toen Buddy vertrokken was duwde ze mijn aangezicht tegen haar buik. De scherpe randen van de zonnetjes krabden mijn aangezicht open maar ik genoot van de pijn. Gitta lachte hoorbaar, ver boven mijn hoofd en drukte mijn aangezicht nog harder tegen de pailletten. Ik blies mijn adem in haar lichaam. Daarna zoog ik mijn eigen adem weer op, zo was ik in haar geweest.
‘Doet het pijn?’ vroeg ze. ‘Arme Tim, wie liefheeft moet lijden’.
Ze duwde haar scherpe nagels diep in het weke vlees onder mijn kin. Ik had mij kunnen wegtrekken, maar
| |
| |
zelfs de pijn was een deel van Gitta.
‘Waarom roep je niet?’ vroeg ze. ‘Of lach. Je moet gelukkig zijn wanneer ik je pijn wil doen’. Ze draaide plots mijn oor om en ik riep luid: ‘Au’.
Zij stootte de knie tegen mijn kin en mijn hoofd schoot vooruit tot over haar dij. Ik voelde mezelf plots hard worden en opende de mond om haar vlees op te zuigen, maar toen duwde ze me van zich af. Ik zat op de knieën voor haar als voor een heiligenbeeld.
Lang geleden kroop ik voor alle heiligenbeelden op de knieën. Wanneer ik er nu aan denk word ik boos. Ik kerf verwoed. Gitta zal boos zijn maar het deert me niet. Ze vernederde me. Of geloof ik dat maar weer?
De voordeur slaat dicht. Dat moet Gitta zijn. Ik zag haar niet komen. Haar hakken tikken vlug over de keramiek. Haar hakken zingen:
‘Ik kom... ik kom...’.
‘Hallo’, groet ze. Haar hoofd ligt als een bloem in de kraag van haar bontmantel. Fluweelzwarte orchidee. Ze drukt de geschoeide handen tegen haar oren.
‘Koud buiten’ lacht ze. Maar niettegenstaande ze van buiten komt brengt ze warmte in de kamer.
‘Vlijtig aan 't werk?’. Haar vingers woelen door mijn haar. Ik ben de hond, die keffend om haar heen springt. Plots verlang ik er weer naar door haar gepijnigd te worden. Maar ze is niet in de stemming van toen.
‘Altijd maar werken’, zingt ze, ‘terwijl vrouwtje thee gaat drinken’. Ik help haar uit haar bontmantel, druk mijn aangezicht in de geurende pels, druk Gitta tegen me aan. Ze kijkt me, over haar schouder, glimlachend aan.
‘Dwaze Tim’, zegt ze. Haar voorhoofd ligt tegen mijn wang, haar haren in mijn mond. Ik kijk naar Pierrot, die in de deur staat. Buddy's ogen in Pierrots kindergezicht. Bijna beschaamd ga ik de mantel weghangen en breng Gitta's pantoffels mee. Wanneer ik terugkeer staat ze met de klomp in de hand.
‘Goed werk’, zegt ze, ‘maar ik zou het prettiger vinden wanneer je eens wat anders maakte’.
| |
| |
‘Je beeld is af’, zeg ik. Ik neem haar hand om het samen te gaan bekijken. Ze knikt en betast het gladde hout.
‘Voel ik zo aan?’ vraagt ze.
‘Rond’, zeg ik, ‘zonder weerstandspunten voor de vingers’.
‘Tim, Tim’, vermaant ze. ‘Je spreekt alsof je me elke dag aftastte. Ik ben toch geen... geen...’.
Een beeld waar ik op mijn knieën voor lig.
Ook nu denk ik zo. Ik lig op mijn knieën voor haar, kus haar voeten en zuig aan haar vlees. Ik wil graag zo sterven. Ze mag me de keel dichtknijpen, tot ik nog slechts adem heb om haar naam te fluisteren.
‘Ik ben een gehuwde vrouw’, beëindigt ze haar zin.
‘Ga nu eten, Pierrot’, zegt ze plots. ‘De tafel staat gedekt’.
‘Ik heb geen honger’, zegt de kleine.
‘Ga eten’, herhaalt ze.
‘Ga eten’, zeg ik nu ook. Mijn stem klinkt als die van Buddy.
Pierrot haalt de schouders op en verlaat de kamer.
‘Je maakte er een rommel van’, zegt ze. Ik kniel en begin verwoed de houtsplinters op te rapen. Boven mij klinkt Gitta's lach als een zonnevonk.
‘Laat maar’, zegt ze en ik voel haar nagels in mijn hals. Ze trekt aan mijn nekhaartjes. Bijna systematisch. Daarna glijdt haar hand onder mijn hemd. Ik ril en krijg het warm. Ik keer me naar haar toe en in de potsierlijke houding waarin ik mij bevind glijden nu haar handen over mijn schouders naar mijn borst en dieper. Ze lacht.
‘Je bent werkelijk een man’, zegt ze, ‘een mooie man’. Met onvermoede kracht trekt ze me plots rechtop. Het hemd hangt me slonzig over het lijf. Ik sta als naakt voor haar, als een pop in haar handen en toch schenkt precies die gekke houding mij de durf om over zekere, met taai geduld getrokken grenzen heen te stappen.
‘Ik zal je ook kietelen’, zeg ik. Haar kleed is diep en vierkant uitgesneden. Mijn handen zoeken haar borsten. Gitta zei: Je bent man. Nu spant de man in mij. Zo voelde ik me nooit. Zo was ik nooit, zo
| |
| |
hardhandig. Zo zag ik Buddy eens bezig, met een vrouw die hij voor mij had uitgezocht.
De vrouw vroeg niet eens wat ik dronk. Ze bracht me een Armagnac, ik las het op de fles, en om niet flauw te doen dronk ik mijn glas in één teug leeg. En verslikte me. De vrouw droeg een glanzend, groen kleed, alles aan haar had een groene schijn. Ik streek over haar kleed, het licht sprong eroverheen. Ook haar haar bekoorde me, het was hoogros en er sprong elektriciteit uit. Buddy, die aan de andere kant van de tafel zat, volgde elk van mijn bewegingen maar tenslotte werd de vrouw het beu afgetast te worden. Ze duwde mij van zich af:
‘Zo'n man maakt je gek’, riep ze. ‘Kom jij maar liever’. Buddy ging veel rechter op het doel af maar ik wist toen nog niet waar dit doel lag.
Gitta kreunt alsof ze ergens pijn had. Haar handen grijpen naar mijn buik. Dan, zo plotseling dat mijn verlangen uit elkaar spat, keert ze mij de rug toe en strijkt haar rok glad. De vertoning is gedaan, het speelkwartiertje voorbij.
‘Je bent me een mooie broer’, zegt ze. Is ze boos? Ik speelde toch maar mee.
‘Buddy is nog maar even weg en reeds probeer je zijn vrouw te overweldigen’. Ze loopt onhoorbaar over het dikke tapijt naar de deur en naar buiten. Gooit de deur met een klap dicht. Het is nu koud in de kamer. Ik sta met één pantoffel in de hand, zoekend naar houvast voor mijn verwarde gevoelens.
De rechter vroeg:
‘Merkte je ooit dat er tussen je broer en je vrouw intieme relaties bestonden?’.
Buddy schudde het hoofd. Moedeloos.
‘Nooit voorheen’, zei hij. ‘Mijn broer was niet als wij, dat zei mijn vrouw ook steeds. Hij was niet normaal, ook seksueel. Vroeger probeerde ik daar iets aan te doen. Toen dit niet lukte meende ik dat het een ziekelijk verschijnsel was’.
‘Je bracht hem in... beruchte cafés’, vermaande de rechter.
| |
| |
‘Ik deed het met een goed doel, Edelachtbare.
Misschien was mijn pedagogie niet de juiste maar ik had het goed voor’.
‘Je had hem bij een psychiater horen te brengen’.
‘Is er wel een psychiater in de stad?’ vroeg Buddy.
‘Of was er toen een? Trouwens, wij, vader en ik, maakten er ons niet zo'n zorg over. Wij hadden andere zaken aan ons hoofd. Bovendien was het oorlog toen Tim de leeftijd had waarop hij... nou, U begrijpt me wel’.
Ik zat erbij voor spek en bonen. Lange tijd heb ik mij over het hele proces niets herinnerd. Het is alsof ik, schrijvende, de hele periode herbeleef, maar nu bewust aanwezig. De dokter zei:
‘Schrijf het van je af’, maar het omgekeerde doet zich voor.
‘In hoeverre kan je vrouw je broer hebben geprovoceerd?’.
‘Mijn vrouw was mooi’, zei Buddy en ik knikte heftig.
‘Bovendien hield ze van Tim. Zoals een vrouw van een kind houden kan’.
‘Helemaal een kind’ zei de andere man die er de hele tijd bij was en erg vriendelijk met me deed. ‘U zult straks het rapport horen van de psychiater’.
‘Tim kan haar verkeerd hebben begrepen’, zei Buddy weer. ‘Of misschien frustreerde ze hem op een andere wijze. Wie weet... sprak ze met minachting over zijn werk. Misschien. Hij sneed klompen. Ik weet niet wat er gebeurde voor ik de kamer binnentrad’.
‘Kon je, aan de kledij van je broer of je vrouw, merken of er geweld was gebruikt? Eventueel of je broer gepoogd had haar te overweldigen? Of je vrouw hem had willen verleiden of bekoren?’.
Buddy schudde het hoofd. Ik had hem willen helpen, hij stond er zo zielig bij. Ik had willen roepen: ‘Hoe kan hij het weten, hij was er niet bij’.
Terwijl ik, de pantoffel in de hand, te wachten stond tot zij terugkeerde. Zij zal terugkeren. Ze was nooit van me weg. Haar vlees verlangt naar mijn handen, vrouwelijk en toch sterk, zei ze. Ik zal mijn broer zeggen:
| |
| |
‘Zij is mijn vrouw, zij houdt van mij. Ze wil een man die slechts man is, die slechts haar tot levensdoel heeft’. Ik lach Buddy uit en ben boos op Pierrot wanneer die zijn moeder om de hals hangt. Ik stuur hem naar de keuken, elk ogenblik van de dag en hij wordt bang van me. Langs de muur schuift hij naar de deur toe. Zo wil ik het hebben. In dit huis wil ik gebieden, nu de vrouw zich in mijn armen vlijde.
Ik snij verder mijn klompen maar reeds levend in de grote dag die komen zal. De dag waarop Buddy het huis zal verlaten. Waarop Gitta mij zal vragen: ‘Wat wil je eten vanmiddag, Tim?’. Of zeggen: ‘Ik ga een vriendin opzoeken. Ik blijf niet lang weg’.
En wanneer ze mij, bij elke terugkeer, kussen zal.
Een logisch gebaar. Haar mond is een zon in haar bruin aangezicht.
Ik buig mij over haar en mijn nooit te verzadigen handen zoeken haar lichaam af. Nu liggen ze op het gladde blad van de tafel. Strijdend tegen de vingerkramp. Mijn nagels hebben zwarte randen, dat heeft Gitta niet graag. Het snijmes blinkt, er ligt een dunne lichtstreep over. Het is scherp, het glijdt door het harde hout. Zachter nog zou het glijden door Gitta's vlees, zoekend naar de wortels van het leven onder de gladde oppervlakte van haar lichaam. Haar vlees ligt tegen mijn vingers.
Woest schud ik het hoofd om die idiote gedachte te verjagen. Alsof de obsessie een lastige vlieg was. Ik zoek naar de woorden van een oud Engels gebed dat in staat schijnt te zijn slechte gedachten te verjagen. Buddy kende het reeds lang eer ik de eerste woorden kon herhalen.
‘Je bent hardleers’, zei moeder. Maar moeder was niet de persoon om in een gebed te doen geloven.
‘Hij is gek’, zei Buddy, met welke woorden hij een streep trok onder het gesprek. Wij stonden in onze nachtponnetjes voor ons bed. Buddy geeuwde, hij had altijd slaap. Toen begreep ik niet wat hij bedoelde met het woord ‘gek’. Nu wel. Ik stoot hem mijn mes tussen de ribben.
Het schrapen van staal over zijn ribben is een
| |
| |
huiveringwekkend geluid. Maar het is de deur die geopend wordt. Het is Buddy, ik voel hem op mijn handen kijken.
‘Jij doet nog eens ongelukken met dat mes’, zegt hij. Ik denk:
‘Ik snij reepjes uit je vlees en je hart uit je lichaam’.
‘Waarom werk je niet wat in de tuin? Je zou er deugd van hebben’.
Maar ik werk niet in de tuin, ik wil geen vuile handen krijgen. Dat zou hij wel willen. Zijn eigen handen zijn kort en behaard. Gitta heeft schrik voor die handen, het zijn spinnen die over haar lichaam kruipen.
‘Je wordt dik’, gaat Buddy voort. ‘Over enkele jaren heb je een hangbuikje en geen enkele vrouw kijkt dan nog naar je om’.
‘Waarom mag ik geen klompen snijden?’ vraag ik.
‘Niemand koopt ze nog. Waarom nutteloos werk verrichten? Probeer eens wat anders te snijden’. Hij haalt de schouders op en denkt: Je bent gek.
Ben ik gek? Ik zal het Gitta vragen. Zij zal haar wang tegen de mijne leggen.
Er kwam een andere man voor de rechter. Hij sprak minutenlang over mij. Ik voelde mij gewichtig. Alles stond op papier geschreven en van wat hij las begreep ik niets. Ook nu kan ik mij zijn woorden niet meer herinneren. Ook de rechter antwoordde in onbegrijpelijke woorden maar tot besluit zei mijn verdediger:
‘Hij is gek.’ En achteraf:
‘Hij is volledig over zijn toeren heen en vertoont een duidelijk geheugenverlies’.
Buddy zei:
‘Toen ik hem vroeg: Wat deed je nu, bleef hij mij met open mond aankijken. Hij wilde per se het mes terug. Hij wilde verder werken. Ik moest hem met geweld weerhouden het mes uit... het lichaam te trekken’.
‘Mijn cliënt is ontoerekenbaar,’ zei de verdediger.
‘Gitta,’ vraag ik, later op de avond:
‘Ben ik gek?’
| |
| |
Ze kijkt mij verbaasd aan en begint onhoorbaar te lachen.
‘Wie zei je dat?’
‘Buddy. Maar het is lang geleden. Toen we nog klein waren. Maar nù denkt hij het nog steeds.’
‘Wie is gek?’ vraagt ze zichzelf af. Heel stil. Elke lettergreep is een muzieknoot. Ze kijkt me zo eigenaardig aan dat ik probeer, door het maken van een nutteloze beweging, de verstening van mijn spieren tegen te gaan.
‘Jij?’ vraagt ze, ‘Of Buddy, die een hele winkel nodig heeft om gelukkig te zijn? Of ikzelf die zo graag met mezelf speel. Wat zou ik graag, samen met jou, gek zijn, ergens op een eiland, omringd door veel luxe. Ik lach opgelucht omdat zij wil zijn zoals ik. Wanneer ze mij tot vrouw omkleedt lijken we op elkaar als zusters. We gaan naar Brugge, zei ze, koffie drinken en naar de zwanen kijken. Ik schuif mijn hand onder haar oksel, haar warmste plekje. Knielend druk ik mijn aangezicht tegen haar buik Zij laat me begaan, strijkt mijn nekharen omhoog. Het is een prettige pijn.
Mijn geluk heeft de vorm van een klomp en van Gitta. Wanneer zij bij me is ben ik tevreden. Wanneer zij zegt:
‘Ik moet even uit,’ dan voel ik mij verongelijkt.
Waarom blijft ze niet voortdurend bij me? Ik snijd haar beeld, ik moet haar steeds bij me hebben. Een kunstenaar heeft het recht over zijn model te beschikken. Na dagenlang werken wordt het hout levend.
Eens vroeg Buddy:
‘Waaraan werk je nu?’ Ik bedekte het beeldje met beide handen, bang voor zijn spot of omdat hij het mij zou afnemen.
‘Iemand. Iemand die slechts in mijn hoofd bestaat.’
Maar Buddy neemt mij het beeld af en bekijkt het geringschattend.
‘Onze Tim snijdt afgodsbeelden,’ zegt hij. Maar hij bekijkt het zo lang dat ik weet dat hij staat te dromen. ‘Dromen maken en erin geloven,’ zegt hij. ‘Een vrouw maken en ervan houden. Of het geloven’.
| |
| |
Gitta zit onder de leeslamp en lacht. Waarom? Over wie?
‘Wie is het?’ vraagt ze, ook al weet ze het. Ik word rood en denk:
‘Ik wil je steeds bij me hebben’. En kijk haar strak aan.
‘Je hèbt me toch,’ denkt ze terug. ‘Je hebt toch meer aan een levende vrouw dan aan een stuk hout’. Ze staat recht om het beeldje van dichterbij te bekijken en plots gooit ze het in het haardvuur. Buddy en ik kijken in het vuur, voor éénmaal zijn we broers. Ik ben bang dat een gevoel in mij sterven gaat. Maar dan grijpt ze mijn hand, zomaar, waar Buddy bij staat, en zegt:
‘Lieve Tim, dromen moet je dromen, niet snijden uit hout’.
Buddy keert zich naar mij toe, de handpalmen omhoog geheven: ‘Begrijp jij het?’ vraagt hij. ‘Ik niet hoor’. Hij gaat de kamer uit.
Gitta drukt haar mond tegen de mijne, de armen slap naast het lichaam.
‘Ik wil geen afgodsbeelden in huis,’ fluistert ze.
In de woonkamer staat een piano. Soms, maar heel zelden, speelt Gitta. Ze heeft luie handen, haar ringen tikken tegen de toetsen. Ze laat akkoorden over zich heen vallen, als water. Ze staat onder een douche van muziek. Naakt. Spelend haalt ze de herfst in huis. Wanneer ik speel gebruik ik slechts de zwarte toetsen, ik heb een onverklaarbare hekel aan de witte Buddy zegt dan: ‘Buddy speelt als een Chinees’.
China staat geschilderd op de grote vaas die in de gang staat. Pierrot kreeg eens een klap omdat hij tegen het tafeltje waarop ze staat. Op de vaas staan huizen met een puntdak en mannetjes die net zulke hoeden dragen. Mannetjes met een dak op het hoofd. Ik weet niet wat China met de zwarte toetsen te maken heeft. Maar ik hou van de ongewone melodie.
Terwijl Gitta speelt sta ik achter haar. Bekijk haar handen. Zij zijn een verhaal, een bewegend kunstwerk. Ze heft de handen hoog en laat ze lui
| |
| |
neervallen, het is een toeval wanneer ze een zuiver akkoord slaat. Onwillekeurig grijp ik de zwevende hand en druk er, omdat ik vrees dat ze boos zal zijn, een kus op. De ringen prikken hard en wanneer zij merkt dat ik pijn heb drukt ze nog harder. Steeds met de hand tegen mijn lippen gedrukt staat ze recht.
‘Ik ben zo lui’, zegt ze. ‘Een luie vrouw. Te lui om echt piano te spelen. Ik ken er nochtans wat van, ik leerde het in de kostschool. De zuster zei dat ik er aanleg toe had’.
Ze praat maar en kijkt mij afwezig aan, alsof ik meters ver van haar verwijderd was. Ze kijkt door mijn hoofd heen. Ik open de mond om te antwoorden maar plots, met één ruk, haalt ze mijn wang open. Ze constateert, wanneer ze de uitdrukking van pijn op mijn aangezicht ziet:
‘Wie liefheeft moet lijden’.
‘Er kleeft bloed aan je hand,’ zeg ik.
‘Aflikken,’ gebiedt ze. Ze steekt de vingers zo ver in mijn mond dat ik erbij walg. Ze lacht.
‘Wat een gek. Wat een minnaar ben jij’. Dan kust ze mij vluchtig. Verveeld. Ik word bang. Gitta mag mij niet verlaten. Ik strijk met de vingers over haar mond, over haar wenkbrauwen, ik teken haar aangezicht in mij na. Maar plots keert ze mij de rug toe.
‘Buddy gaat naar de hoeren en jij weet niet wat een vrouw verlangt. Ik word een burgervrouw, net als de anderen. Taartjes eten en dik worden’. Ze schuift de hand onder mijn hemd en trekt met haar scherpe duimnagel strepen over mijn borstbeen, bij elke haal duwt ze wat harder. Dan geeft ze me een stoot zodat ik op het klavier terechtkom. Er klinkt een donderslag van een dissonant en ik schiet in een lach.
Bevrijd van mezelf. Met beide handen grijp ik haar borsten, appelen die geplukt moeten worden.
Hoogstnodig. Ik knijp en lach om de pijnlijke trek op haar aangezicht. Ze kreunt gelukkig, wankelt achteruit tot bij de tafel, steeds met mij tegen zich aan. Jachtig bevrijdt ze zich van enkele kledingstukken maar vooraleer haar blouse te openen wordt ze slap in mijn armen. Kijkt mij dwaas aan en glimlacht melkwit.
| |
| |
‘Buddy,’ zegt ze. En dan:
‘Het is zo koud... ver door de sneeuw’.
Ik lach Buddy dankend toe. Hij heeft mij gered, door dik en dun is hij mijn broer. Zijn hand ligt op Gitta's haar, er lopen dikke, blauwe aders over. Zijn vingers kneden rustig de donkere haargolf.
‘Ik wist het reeds lang,’ fluistert hij. ‘Het is meer dan een man verdragen kan. Zijn vrouw met... een gekke broer’.
Waarom zegt hij dit? Er slaat iets op hol in mijn hoofd. Gitta is dronken, ze zat de hele namiddag te drinken. Nu ligt ze voor dood op het tapijt. Haar éne borst hangt buiten haar blouse, haar hand ligt op de andere. Mijn bloed drupt tussen haar vingers. Het bloed dat ze uit mijn wang schraapte met haar scherpe ring. De ringen kijken mij en Buddy aan.
‘Gek... gek...’ herhaalt Buddy steeds. Zijn stem slaat strepen door Gitta's akkoorden. Zijn woorden wandelen door de kamer. Of is het slechts de echo die ik hoor? ‘...gekke broer... gekke broer... gekke...’. De lucht is warm en vochtig als boven een moeras.
‘Ik was niet de rechte man voor haar,’ zegt Buddy.
‘Zij verlangde meer dan ik haar geven kon. Misschien kon jij haar beter volgen’. Ik lach plots luidop zonder te weten waarom.
Buddy kijkt me eigenaardig aan. Ik dans door de kamer, mijn rok waait open als een parasol.
Moeder klapt in de handen en zegt:
‘Onze Tim wordt een mooi meisje’.
‘Jij deed het’, zegt Buddy. ‘Het is eenvoudig, je wilde haar nemen en ze weigerde. De bewijzen liggen voor de hand: ze krabde je wang open toen je haar wilde kussen. Daarop greep je het snijmes en stak het in haar borst’. Geduldig toont Buddy mij hoe ik het deed. Hij legt mijn vingers op het heft. Ik ben weer thuis, het vertrouwde heft ligt in mijn hand.
‘Niet uittrekken,’ vermaant Buddy. ‘Alles laten zoals het is. En steeds maar zeggen dat je je niets herinnert’. Ik wilde haar kussen maar ze stootte me van zich af. Ze trok met haar ringen een lelijke streep over mijn
| |
| |
wang. Het was mijn verdiende straf. Nu heeft mijn bloed haar mooie blouse bevlekt. Alles is eenvoudig. Zoals Buddy het zegt. Buddy had het steeds goed met mij voor.
‘Je bent gek,’ zegt Buddy berustend. ‘Ze doen je niets. Je krijgt een mooie kamer waar je werken kunt. Het zal stil zijn in huis zonder Gitta’. Buddy staat voor het raam, de handen in de zakken. Ik ga naast hem staan kijken naar de zonnevlekjes die tegen de ruiten liggen.
‘Later vertel ik Pierrot de... waarheid. Ik schrijf het neer. Het kind moet een vader hebben en voor jou blijft het toch eender. Hier of ginder. Zonder Gitta loop je hier verloren. En het is toch jouw schuld. Je trok je weg, je kwam er nog goed van af’. Buddy slaat me op de schouder en lacht. Dan loopt hij naar de telefoon.
Mijn kamer heeft gladde, witte muren. Er is een groot raam en in de lichtbalken dansen stofdeeltjes als vreemde noten, losgeslagen uit hun notenbalk. Ze zingen, als kleine meisjes in lange, gele jurken. Ook hun aangezichten zijn geel en plat en onzichtbare spieren trekken hun ooghoeken opzij. Mijn handen kneden de klei terwijl ik kijk naar de meisjes. Kneden het beeld van een vrouw.
Het herinnert me vaag aan een ander beeld. Nu sta ik bij het raam, de neus tegen de ruit gedrukt. De spitsen van de zonnestralen verwarmen mijn neus.
Pierrot komt binnen en roept dat oom gek doet en Buddy zegt dat Pierrot moet zwijgen en niet vergeten wat oom voor hem deed. Straks komt ook Gitta, maar ik verlang niet meer naar haar. Ik ben blij dat Buddy rustig met haar leven kan. Dank zij mij.
[Fragment]
Roger PIETERS
|
|