Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 26
(1973)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift–Oost-Indische spiegelIn september 1972 verscheen R. Nieuwenhuys' Oost-Indische SpiegelGa naar eind1., een overzicht van ‘wat nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven vanaf de eerste jaren der Compagnie tot op heden’. Een boeiend werk, dat opvalt door zijn grote leesbaarheid. Een eigenschap die niet aan alle letterkundige overzichten kan worden toegeschreven. Een werk ook, dat door zijn stof een grote leemte in de Nederlandse literatuurstudie aanvult, in vele opzichten een pionierswerk, dat tussen de andere letterkundige overzichten opvalt om zijn geheel eigen aanpak. De Oost-Indische Spiegel is bovendien niet alleen een leesboek maar ook een studieboek. Vooral de uitvoerige literatuuropgave verschaft belangrijke informatie over een nog weinig bestudeerd onderdeel in de Nederlandse letterkunde. Deze uitgave verdient daarom meer dan een gewone bespreking, al moet ik er onmiddellijk aan toevoegen, dat de stof zo uitgebreid en het onderwerp nog zo weinig is bestudeerd, dat een totale beoordeling met kennis van zaken slechts binnen de kompetentie van enkelen ligt. Ik reken mij zeker niet tot hen en zal mij daarom voornamelijk beperken tot een bespreking van en kritiek op de methodologische d.i. literairsociologische inslag van het boek. Nog onlangs bleek, dat de term literatuursociologie vaak wordt | |
[pagina 307]
| |
verward met die van de ‘sociologie van de literatuur’, zodat een korte definitie misschien noodzakelijk is. De literatuursociologie is een tamelijk recente wetenschap, die de literaire wereld [waaronder vooral het literaire werk, en daarnaast de auteur, de lezer, de uitgever en de tijdgenoten] tot studieobjekt heeft en daarbij gebruik maakt van de sociologie als hulpwetenschap. De sociologie van de literatuur is daarentegen die sociologie, die van literaire werken gebruik maakt als dokumenten of hulpmiddelen. Ondanks de gemeenschappelijke belangstelling voor het werk, verschillen de uitgangspunten in beide disciplines zodat ze uiteindelijk tot volkomen verschillende uitkomsten leiden. Zo zal de literatuursociologie b.v. de vraag stellen waarom een bepaald werk op een bepaald moment een groot succes heeft genoten en het resultaat van het onderzoek zal in laatste instantie onherroepelijk naar de al dan niet grote literaire waarde van het boek leiden. De sociologie zal hetzelfde probleem vanuit haar standpunt formuleren en zich afvragen waarom een zo groot aantal mensen in een bepaalde periode dat bepaalde boek hebben gewaardeerd. En de uitkomst hiervan zal uiteindelijk gevonden worden in de speciale hoedanigheden van de bestuderende lezersgroep. Het spreekt vanzelf dat voor een letterkundige studie als de Oost-Indische Spiegel de literatuursociologie de meest geëigende methode biedt. Het bestaansrecht van de literatuursociologie is reeds herhaalde malen betwist en meer bepaald in het kader van de theorie over de autonomie van de literaire tekst. Over deze theorie is de laatste jaren veel te doen geweest. De ‘Vorm of Vent’-kwestie leverde stof voor vele polemieken, die bij sommigen leidde tot een nogal dogmatische houding waarbij gesteld werd dat verwijzingen binnen de tekst naar extratekstuele gegevens ook zonder informatie daarover uit zijn specifiek literaire kenmerken afgeleid kunnen worden. Zo zou het gedicht van J.C. Bloem, de Dapperstraat reeds in zijn struktuur en stilistische kontrastwerking voldoende aanwijzingen verschaffen om de idee van het symbool van de Dapperstraat op te roepen, zodat de geografische werkelijkheid in dit gedicht onbetekenend wordt en verzwegen mag worden. Daar valt ongetwijfeld veel voor te zeggen. Hoewel de hieruit voortvloeiende ‘close reading’ techniek de grote verdienste heeft de aandacht te vestigen op de specifiek literaire kwaliteiten van het literaire werk, bieden de hieruit voortkomende tekstverklaringen echter een vaak bijzonder onverteerbare leesstof, die het lezen voor niet beroepsmatig geïnteresseerden tot een onaantrekkelijke bezigheid maakt. Een averechtse uitwerking dus. De vraag is daarom of de gewenste informatie niet met gelijk recht langs andere, meer toegankelijke wegen verschaft kan worden, b.v. zoals hier het geval is door belichting van de achtergronden waartegen de tekst is ontstaan. Met de Oost-Indische Spiegel werd, zoals de ondertitel aanduidt, een studie van ‘wat nederlandse schrijvers en dichters over Indonesië hebben geschreven’ ondernomen. Hierin wordt de groep ‘Indische schrijvers’ behandeld, van wie velen tot nog toe in geen enkel overzicht plaatsvonden omdat men er eigenlijk geen raad mee wist. Slechts enkelen, voornamelijk recentere auteurs, werden op vrij arbitraire wijze bij de Nederlandse literatuur ingedeeld. In de korte, levendige inleiding komt Nieuwenhuys' standpunt hierover naar voren. Hij wijst erop, dat in verband met het geheel eigen karakter van de Indische literatuur, de gangbare Nederlandse criteria als indeling volgens stijl en genre in de Indische letterkunde moeilijk te hanteren blijken. De oorzaak hiervoor moet in de verschillende ontstaansgronden | |
[pagina 308]
| |
worden gezocht, nl. de behoefte tot informeren en naar informatie over geheel nieuwe levenservaringen in de kolonie enerzijds en, later, in het assimilatieproces van de Europeaan met het land, de verteltraditie en de daarin weerspiegelde levensbeschouwing gepaard met de neiging tot eindeloos konverseren, iedere provinciale samenleving en dus ook de Indische eigen. Daarbij mag men een derde faktor niet uit het oog verliezen, n.l. het feit dat deze literatuur tot laat in de koloniale periode werd voortgebracht uit in het moederland mislukte avonturiers, gestrande schepelingen, ambtenaren en kooplieden. In de negentiende eeuw begon de kleine burgerij de toon aan te geven, terwijl pas in de twintigste eeuw een kleine intellectuele elite haar stem kon laten horen. Vooral in de vroegste periode kwamen de meesten daarbij naar de kolonie om carrière te maken en waren dus in de laatste plaats literair gepreoccupeerd. En ook later, met de stijging van het cultureel niveau in de 20ste eeuw, was er eigenlijk geen sprake van een literair klimaat. Deze drie faktoren moesten de Indische literatuur wel in vorm, thema, taal en stijl beïnvloeden. In aanvang gaf dit aanleiding tot het reisverslag, de ‘brief naar huis’, novelle ‘ter lezing ende vermaak’ e.a. Later ontwikkelde zich de literaire traditie van het verhaal met haar soms zeer specifieke stijl- en taalvormen. Bij alle auteurs stonden bovendien het land, de natuur en de nieuwe levenservaringen centraal. Faktoren dus waardoor deze literatuur in grote mate van de gangbare moederlandse verschilde, zodat Nieuwenhuys de kombinatie van een literair-historische aanpak met een grondige studie van de achtergronden voor een beter begrip nodig achtte. Een literair-sociologische benadering, waarbij hier én het geschrevene én het land centraal moesten komen te staan. Deze ambivalentie was noodzakelijk, maar kan eveneens gevaarlijk genoemd worden, omdat men door overbelichting van de sociologische aspekten al gauw in hetzelfde euvel vervalt waarin de zoekers van ‘de vent achter de vorm’ zijn beland. Voor een man als Nieuwenhuys, die in het voormalige Nederlands-Indië geboren en getogen is en het land als geen ander kent, was dit gevaar zeker niet denkbeeldig. Gesteld moet daarom nogmaals worden, dat bij een dergelijke benadering de tekst het enige uitgangspunt blijft vormen. In sommige passages blijkt Nieuwenhuys' gebondenheid inderdaad. Ik denk hier bijvoorbeeld aan het hoofdstuk de ‘indische wereld van Couperus’ waar de hele beschrijving van Couperus' familieverhoudingen en zijn Indische jeugdjaren, hoe interessant ook, niet nodig zijn voor de situering van zijn enige ‘Indische’ boek, de Stille kracht. Ook in het hoofdstuk van Daum is dezelfde band merkbaar als Nieuwenhuys in zijn literair waardeoordeel ook faktoren laat meespelen, die duidelijk herkenningselementen insluiten. Vgl. ‘Een andere kwaliteit van Daum is het vermogen met een minimum aan middelen een sfeer op te roepen... Zo'n klein kamertje waar “Mama Tjang” ligt te sterven [in “Ups” en “downs”] ziet en ruikt men eenvoudigweg’ [pag. 249]. Dergelijke details, die het boek overigens verlevendigen, verstoren gelukkig niet het in grove lijnen konsekwent doorgevoerde ‘werkimmanente’, d.w.z. alleen op het boek betrokken gebruik van de sociologische gegevens, waarbij vorm, stijl en thematische kenmerken het gewenste accent krijgen. De irrelevantie van het traditionele genreonderscheid bracht een volkomen originele indeling van de stof met zich mee. Een indeling volgens een nieuw genreonderscheid was nl. zinloos, omdat de vorm in deze literatuur zich daar niet toe leent. Ze kwam immers voort uit een maatschappij waar voor literatoren geen plaats was. De meeste ‘werken’ ontstonden dan ook uit andere behoeften dan specifiek literaire. Van literatuur in de | |
[pagina 309]
| |
gangbare betekenis van het woord was in vele gevallen geen sprake. Men zou eerder over geschriften kunnen spreken. Vandaar dat Nieuwenhuys naast de historische indeling heeft geopteerd voor een thematische aanduiding van de stof die de verwerking van de sociologische gegevens bovendien vergemakkelijkt. Het gebrek aan literaire uiterlijkheden bracht Nieuwenhuys bovendien tot speurtochten in de meest verschillende vakgebieden, waarbij hij tot onverwachte ontdekkingen kwam. Zo bleek de briljante natuuronderzoeker en vrijdenker Junghuhn ook een levendig schrijver te zijn. Een keuze uit zijn geschriften vindt men in de bundel De onuitputtelijke natuur samengesteld door R. Nieuwenhuys en F. Jaquet [Querido]. Het lijdt geen twijfel, dat we hier met ‘literatuur’ te doen hebben en toch vormden deze teksten een onderdeel van wetenschappelijke studies over b.v. Java's bergnatuur, met kaarten, geologische aantekeningen, temperatuurmetingen en al. De landschapsbeschrijvingen hebben echter een geheel eigen karakter. Door de accentuering van allerlei details waarmee hij de natuur als het ware zichtbaar wilde maken. wordt een bijna surrealistisch effekt bereikt. Junghuhn heeft dit effekt zeker niet nagestreefd. wel heeft hij - bewust - zijn persoonlijke gevoelens op de Javaanse natuur geprojekteerd. Daarmee wijkt hij van de wetenschappelijke natuurstudie af om als schrijver indrukken weer te geven. Auteurs als Junghuhn treft men uiteraard vooral in vroegere perioden aan, waar de eis tot de grootst mogelijke objektiviteit bij waarneming in de verschillende wetenschappelijke disciplines misschien minder streng doorgevoerd werd. Zo vindt men bij de 17de-eeuwse geleerde Rumphius naast minutieuze aantekeningen over schelpdieren, stenen en mossen van het eiland Ambon ineens buitengewoon beeldende beschrijvingen van deze flora en fauna met zelfs hier en daar een gedicht. Nieuwenhuys' doorzicht en intuïtie in deze is opmerkelijk en zijn keuze getuigt van durf. Want vooral in onze tijd is het geen kleinigheid teksten tot literatuur te ‘verheffen’ die in de eerste plaats met wetenschappelijke bedoelingen werden geschreven en die daar ook de uiterlijke kenmerken van dragen [vgl. ook D'Amboinsche Rariteitkamer van Rumphius]. Deze werken kunnen overigens ook niet in hun geheel in de wereld van de letteren worden opgenomen, maar moeten eerder op hun literaire aspekten uitgetrokken en in de vorm van een keuze geschriften gepubliceerd worden, zoals dat trouwens voor Junghuhn is gebeurd.
Juist omdat de grenzen zo geheel anders kwamen te liggen dan in de moederlandse letterkunde is Nieuwenhuys niet alleen volkomen onvooringenomen, maar ook zeer voorzichtig te werk gegaan. Hij heeft zich bewust niet te veel aan criteria en principes vast willen leggen. Begrijpelijk en gewenst wanneer men bedenkt, dat we hier te doen hebben met een studieterrein, waar de eerste ontginningswerkzaamheden nog maar net begonnen zijn. En toch ligt hier een punt van kritiek. Nieuwenhuys heeft zich nl. ongetwijfeld laten leiden door een bijzonder fijne neus en zijn keuze is, voor zover dit helemaal na te gaan is bij een zo omvangrijke materie, verantwoord. Maar dit ontheft hem niet van de plicht zijn belangrijkste beoordelingsprincipes aan te geven, temeer daar dit boek uitdrukkelijk ook als studieboek is bestemd. Op grond waarvan werd de wetenschapsman Rumphius tot literator verheven? De opname van een uitvoerig citaat verlegt het probleem slechts, want het geeft geen antwoord op de vraag waarom anderen niet werden ‘uitverkoren’. Die vraag is dan ook onmiddellijk door J.H.W. Veenstra gesteld in diens artikel Nederlands-Indië in de houdgreepGa naar eind2.. Hij vraagt zich daarin | |
[pagina 310]
| |
af waarom Nieuwenhuys de zuivere journalistiek als literair genre heeft uitgesloten. Een duidelijk antwoord op dit waarom is bij Nieuwenhuys niet te vinden al gewaagt hij in zijn verantwoording van ‘de glanzende kiemcel [Vestdijk] het altijd levende organisme in de literatuur’. Juist de journalistiek stelt m.i. ht probleem van literatuur en niet-literatuur heel duidelijk Want in de journalistiek - niet-literatuur - is het schrijven dienstbaar aan de werkelijkheid. In de literatuur daarentegen blijft de werkelijkheid altijd bewust of onbewust ondergeschikt aan de behoeften van de schrijver. Terecht heeft Nieuwenhuys daarom het uitsluitend informatieve deel van Walravens geschriften, zijn journalistiek werk, buiten beschouwing gelaten. Wel bespreekt hij echter diens niet informatieve werk, novelles, brieven e.a. De beperking tot wat Nieuwenhuys zelf in een interview ‘personal document’Ga naar eind3. noemde, blijkt ook uit de paragraaf over Busken Huet. Wel zijn brieven, maar niet zijn zuiver informatief, journalistiek artikel over de Atjehoorlog. Het kriterium van literatuur en niet-literatuur ligt dus duidelijk aan de keuze van de teksten ten grondslag en werd trouwens ook elders doorgevoerd. De bespreking van Junghuhn en Rumphius getuige hiervan. Het is alleen jammer dat Nieuwenhuys dit kriterium niet met zoveel woorden heeft vermeld. Het had de, door zijn heftigheid en uitvoerigheid dubbel misplaatste, kritiek van Veenstra overbodig gemaakt.
Een gelijkaardig probleem - het niet vermelden van kriteria en de daaruit voortvloeiende kritiek van derden rijst n.a.v. de selektie naar thema. Hoewel Nieuwenhuys De boeken der kleine zielen als illustratie voor Couperus' Indische afkomst aanhaalt, rekent hij het niet tot de Indische literatuur. Terecht m.i., maar Waarom? Waarom niet vraagt Veenstra zich verontwaardigd af. De boeken der kleine zielen behandelen de terministische problematiek van de ontaarding door rasmenging binnen het bredere kader van... de vervreemding van grond en volk. Een nawerking van een Indisch verschijnsel die wordt geïllustreerd aan het verval van een eens in de kolonie allerhoogst geplaatste Indische familie’. Ik zou het met deze weergave eens kunnen zijn, wanneer hierbij niet ongemerkt het accent op het Indische in deze problematiek kwam te liggen. Want in het verval door bloedmenging van deze Indische familie is het Couperus om de determinerende invloed van rasmenging te doen, of die nu Indisch-Nederlands, Afrikaans of Chinees is. M.a.w. het Indische is in deze roman bijkomstig, een etiket, ook al komt dit etiket overeen met een sociologische werkelijkheid. Wel hebben Couperus' Indische achtergronden bij het ontstaan van de roman meegespeeld, zodat ze deel uitmaakten van het wordingsproces en de roman in dit opzicht tot Indisch bestempeld kan worden. Determinerend voor de roman zelf zijn ze echter niet geweest en dat kriterium bepaalt toch de literaire kategorie. De indeling van De boeken der kleine zielen bij de Indische roman zou dus berusten op een methodologische fout die Nieuwenhuys terecht heeft vermeden. Veenstra's tegenwerping had echter alweer gemakkelijk kunnen vermeden worden door een duidelijke bepaling van de kriteria [in de verantwoording b.v.] zonder de leesbaarheid van het boek te schaden.
Nieuwenhuys heeft niet alleen ontdekt, hij is ook eliminerend te werk gegaan. Een eindeloze opsomming van al diegenen die eens over Indonesië hebben geschreven zal men hier niet aantreffen. Vermeld worden alleen die schrijvers die, hetzij door de kwaliteit van hun werk, hetzij door hun vroeger sukses, hetzij door hun literair stimulerende invloed, de Indische literatuur hebben bepaald. Dat hierbij een enkeling niet ter sprake is gekomen, zal | |
[pagina 311]
| |
vooral in het huidige stadium van het Indische literatuuronderzoek niet uitgesloten zijn. Met dit boek is dan ook vooral de afbakening en verkenning van een nog niet in details bewerkt studieterrein bedoeld, niet een volledige inventarisatie, al gaat Nieuwenhuys bijzonder verGa naar eind4..
Het kan niet anders of vele vragen moesten in Nieuwenhuys' betoog onbeantwoord blijven. Zo spraken wij tot nog toe voorzichtig over teksten en geschriften, daarbij de traditionele genrebepaling vermijdend. Maar impliciet werd daarmee ook gewezen op het overwicht van het proza op de poëzie. Een probleem dat nog maar ten dele een verklaring vond in de grotere hanteerbaarheid van dit genre waardoor ze eveneens voor buitenliteraire doeleinden kon dienen, zoals het vertoog, de historiografie e.a. Met betrekking tot de laatste ontwikkeling van de Indische literatuur waarbij een toename van het schrijversbewustzijn opgemerkt kan worden, voldoet dit argument echter niet helemaal. Ook de vraag naar de band met de moederlandse en/of Europese literatuur kan in dit overzicht bezwaarlijk tot zijn recht komen. In dit verband is het nu echter goed te wijzen op het gevaar van overbelichting van de Indische facetten. Interessant is in dit opzicht Veenstra's opmerking dat Du Perrons polemische activiteiten niet zozeer op diens Indische hoedanigheden - het branieachtige in de Indische jeugd - maar vooral op zijn kontakten met de milieus der dadaïsten en surrealisten terug te voeren zouden zijn, die Du Perron in Parijs had leren kennen. Een detailkwestie die echter binnen een methodologische aanpak van belang kan zijn. Vreemd overigens dat Veenstra niet even vermeldt dat hij in vroegere jaren een heel boekje aan dit Indische aspekt van de zaak heeft gewijd: D'Artagnan tegen Jan Fuselier; E. Du Perron, als Indische polemist [Querido]. Een laatste vraag tenslotte met betrekking tot de Belgisch-Kongolese literatuur en haar indeling in een aparte kategorie op de wijze waarop dat in de Oost-Indische Spiegel is gebeurd. Een theoretische vraag waarvoor ten dele een theoretisch antwoord gesuggereerd kan worden. De Belgische kolonialisatieperiode was slechts van korte duur. Daarbij is zij gesitueerd in een tijd, waarin de kommunikatieproblemen met het moederland en tussen de Europeanen onderling gering waren. Ook heeft de ‘Kongolese Europeaan’ de ongemakken van klimaat, levensomstandigheden e.a. niet in dezelfde mate met de inwoners van het land moeten delen als de ‘Indonesische Europeanen’. Men bleef ‘Europeser’. Er was een geringere behoefte tot informeren, een geringer kultureel isolement en een groter bewustzijn van literaire taboes, met als onmiddellijk resultaat een groter respekt voor de gangbare genres. Hierdoor werd m.a.w. het assimilatieproces tegengegaan dat in de Indische literatuur de eigen uitwerking van de thematiek in de hand werkte, met haar weerslag op levensbeschouwing, taal, stijl en verhaaltechniek. Hoewel ook bij deze schrijvers het land en de nieuwe levenservaringen centraal komen te staan heeft de kolonie geen beslissende invloed kunnen uitoefenen op vorm, taal en stijl. Ook is de verwerking van de thematiek in vele gevallen zo expliciet, dat een literair-sociologische benadering overbodig lijkt. Een aparte indeling op grond van werkintrinsieke faktoren mag dus wel uitgesloten worden geacht. Wel kan de voorkeur voor een bepaalde vorm en schrijftechniek die het sterk informatieve karakter ten goede komt, worden verwacht. Terwijl ook de ontstaansreden, het feit dat al haar schrijvers pas na terugkeer in het moederland publiceerden, een speciale aandacht verdient. | |
[pagina 312]
| |
Nieuwenhuys heeft met zijn boek duidelijk voor een literair-sociologische benadering van de literatuur gekozen. Toch heeft hij naar eigen zeggen hiermee niet exclusief voor een bepaalde richting in de literatuurwetenschap geopteerd. Wel heeft hij van een bepaalde voorkeur blijk gegeven. Daarbij zij trouwens opgemerkt, dat deze branche zich ook bij uitstek tot een dergelijke benadering leent. Niet omdat hier de relatie literatuur-maatschappiij sterker zou zijn, maar omdat de sociale gegevenheden ons minder bekend zijn. Een nieuwe aanpak van de literatuurgeschiedenis, een kombinatie van verschillende hulpwetenschappen. Hopelijk het begin van de praktische toepassing van een nieuwe tendens: de plurale bestudering van de literatuur, een vergelijkend samengaan van verschillende disciplines, met de ‘werkimmanente’ methode als uitgangspunt.
N. BERTOUILLE-JAQUET
[Bij het schrijven vernam ik dat de tweede druk van de Oost-Indische Spiegel tegen maart van dit jaar verwacht mag worden, met, naar mij gezegd werd, wijzigingen in de verantwoording. Ik wacht in spanning af.] |
|