Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 26
(1973)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift–
[pagina 313]
| |
[Nummer 4]Tegen een bizarre achtergrond van algemeen verderfIn een wereld, die met zichzelf geen blijf meer wist, zei hij Dag mevrouw. [Mijn naam is Leo.] Ze was hooguit vijftig, een boswezen met een huidplunje van afgedragen leer. Haar fysiek droop van haar molle kuit en hij kreeg een fleurige blik tegen zijn onderbeen. Ik zei ‘dag mevrouw’, dacht hij, maar vond geen tijd meer om daar verder over na te denken. Hij mocht haar Lea noemen! Als we nou eens samen, zei hij. Of dat misschien, zei zij. Laten we liever. Of dat misschien. Haar ogen tastten. Haar handen kleefden even naar hem toe. Haar borsten-zegen. Fantastisch, zei hij, ik verwen oudere vrouwen. U bent al een goed stuk in de veertig, niet? Vierenveertig. Precies wat hij hebben moest [zei hij]. Een verwelkt charmantje. Een afgelikte boterham. Een doorgeneukt afknappertje. Net zoals Lebbert [een myoop verzamelaar, grondwoeler bij uitstek] dat graag had. En hij vertelde haar met schuin genoegen het verhaal van en de gebeurtenissen, die waarschijnlijk geleid hadden tot haar verlepte charmes. En de mannen die ze gekend had. En de man die haar in de steek had gelaten [?]. Voor een of ander jong ding, zei ze. Maar kende zij wrok? Haat misschien? Ja, haat, ja, haat, maar fel gekultiveerd, vanop afstand bijgevolg. En het vertrouwen tussen hen beiden groeide. Hij zei: Mij mag je op een andere manier haten, Lea. Hij was de onschuld in persoon en wou een knaap van veertien worden [hij trok met een ruk zijn aanzwellend buikje in], een lijzige kruimel voor een oudere vrouw. En hij deed alles. [Ik doe alles, Lea!] Alles? Alles. Mocht ze hem weerzinwekkend? Wat? Zijn vingers kraken? In een feestvarken veranderen? Zijn ogen met priemen schroeien? Aan zijn ingewanden vreten? Beter nog: Je bent de vrouw van mijn hart, Lea. Ik hou van je. Zijn sprookjesdier. Zijn | |
[pagina 314]
| |
schaamluis. Zijn veestedief. Zijn stinkjuweel. Zijn lusthof. Zijn mama-mijn. Oh, Lea, je mag me kastreren! zei hij. Ik zweer het je. Maar. Maar. Dat zeggen ze allemaal. Stumperds. Proleten. Ik meen het echt, zei hij, met bloed en al in zijn stem. Terwijl ze nadacht en niets meer zegde. Hield hij haar met kleine bedreven pasjes bij? Ja! Stoep op, stoep af. Ze passeerden een snuffelend paartje dat happend naar het laatste restje verpeste lucht als één varkentje tegen...Ga naar eind[1] aanliep. Wel, mama? Maar ze wou het over wat anders hebben. Ze was naar de honden overgelopen. Haar leven vergooid. Vertelde ze? Doch vergat dat hij haar lieve jongetje was geworden. Naar de honden, mama, zei hij, Naar de honden? [Lieve God. Waar kon hij een gore hotelkamer vinden met halfstromend water en een verzakte plee? Zijn enkels deden pijn en hij kreeg het zwaar op zijn longen. Hij keek naar een beetje pittiger levenGa naar eind[2] op een coke poster in een zijstraat met vele passanten overstag die met hun geslachtsdelen open en bloot als lijken in een stad vol lijken dreven.] Ik bedoel naar de honden overgelopen, zei ze, Maar je bent natuurlijk veel te dom om dat te begrijpen. Begrijp je dat niet? Niet. Nee, mama. En hij blafte een paar keer met scherpe tandjes en omgekrulde bovenlip, zoals dat in de vrije natuur gebeurt. Ben je belazerd? riep ze. Hij wist toch dat ze zoiets niet bedoelde! En ze maakte een vrij behoorlijk obsceen gebaar. Ze had er echt genoeg van gekregen. Van dat... Van dat! Ja! Van dat mannelijk gedoe, dat maar steeds om dat ene draaide. Haha, een plotse ommezwaai. Terug naar de onschuld van haar prille jeugd. Ze had beslist een ander beroep moeten kiezen, dacht hij. Ze viel vreselijk uit haar rol. Iets, waar ze helemaal niet voor betaald werd [zei hij]. Nou goed, wind je niet zo op, zei ze. Ze denkt aan het geld, waar ze op een andere manier mee kan kreperen, dacht hij. En na een poosje zei ze inderdaad: Nou, goed dan maar. Een kamer, een | |
[pagina 315]
| |
bed. Maar ze was echt geen beroeps, als hij dat maar nooit vergat. Haar trots. Beschaafd en zonder kijken [!] bleef ze naast hem stappen. In een stadsgedeelte dat fel veranderd was. In verziekte straten met tuberkuleuze hoeken, langs een pleintje met dood volk. Dacht hij soms dat ze voor haar plezier in zo'n stinkend oord bleef rondlopen? Waar anders? Maar hij was ook moe. Zie maar! Kijk maar! Hij knuffelde niet zo vurig meer achter haar verrukkelijke bipsen aan. Er rijden geen taxi's meer, zei hij. [Trouwens, die zouden de charme van dit onuitsprekelijk moment volkomen doorbroken hebben.] Ik ben ook moe, zei hij. En konden ze niet even op de stoep gaan zitten? Vroeger had hij dat met een andere vrouw gedaan en ze had heel haar dampige intimiteit gehurkt gespreid. Nee! zei ze. 't Was haar allemaal veel te gortig geworden. Er zat bloed aan de stoep en kankerbeesten, die haar lijfmoeder begluurden. Rothoer, dacht hij. Mama-rothoer, ik krijg je wel. En toen waren er ineens geen hoeken aan de straten meer. Dan geen straten met of zonder hoeken meer. Alleen maar de ene steen, die naast de andere stond, een teken van grote ontreddering. Alleen maar vage, halfgekartelde sporen van schroeiend en kwasi symmetrisch geweld. Dat kwam door de C en A bommen. Door de fragmentatiebommen. Door de napalm. En dan was er nog de radiatie. Spijtig dat ze die niet zien kon, dacht hij fel weemoedig. De stront en het sperma van hele en halve doden kon je des te beter zien, maar dat was dan weer iets anders. Maar dit alles was slechts schijn, want toen kwam het water, de vloed. Het dreef aan hun enkels voorbij en de reddingsploegen waren schaarser dan ooit. Mama, zei hij, Kijk, een lijk! En hij plofte een zware hiel in de mond van het lijk. Ze haalde enkel maar de neus op. Totaal verburgerlijkt, hè! Ze had het liever allemaal proper gewild, blinkend [zoals ze dat steeds gewoon was geweest: Bij ons kwam er geen stofje in huis!] Hij plofte zijn andere voet in de ondermond van het lijk, zodat het water omhoogspatte! En nu | |
[pagina 316]
| |
dat water weer en al die rotzooi om hem heen. Wat zou de dag van morgen brengen? Hij wou zich door dat afgepeigerd wijf eerst dringend krankjorum laten slaan. Alleszins tot hij er stijf geweld tussen zijn benen van kreeg. Met haar alleen op een kamer. En dan. Met haar naar Lebbert toe, een hele karwei. Hij vloekte. Hij verbruikte meer zuurstof dan in de gegeven omstandigheden toelaatbaar was. Ze lachte hem vierkant, doch met toegeknepen lippen en sluitspier uit. Daar stond hij nu. Te vloeken en te tieren met een te zware mannenstem. En dat wou het kind spelen. Dat wou zich op zijn poeperd laten slaan. En dat wou dit, en dat wou dat. En kijk nu maar. Kijk naar wat ervan overbleef. En dat moest zij dan allemaal ondergaan en bekopen. Voor een paar honderd miezerige...... En straks, na Germaine Greer, hongersnood en druggebruik, kwamen de kakkerlakken, de sprinkhanen en de wormen. Waarschijnlijk zou er zelfs geen gras op haar buik meer groeien als ze onder de grond werd gestopt [gesteld dat er nog iemand overbleef om dat te doen]. Maar op dat ogenblik, ALS DOOR DE HEMEL GEZONDEN, in een tunnel van licht en duister, kwam er een huis...... dat staan bleef. Met deuren en vensters op een kier. En de bewoners waarschijnlijk met waterlongen in een sloot of op een mesthoop of druk doende nog wat bij te verdienen voor hun ouwe dag. Een leeg huis dus. En terwijl ze geen ogenblik aarzelde om de deur helemaal open te duwen [alsof het haar huis was, haar smalle bezit] en fluks [dus veelbelovend!] naar binnen stapte, begon hij weer achter haar rokken aan te huppelen. Trap op, trap op, de lege kamer in. [Er stond geen impotent en spijtig bed.] Oh, mama! En hij ritste zijn gulp open, terwijl ze middenin de kamer de hele kamer vulde. Oh, mama, ben je nog boos op me? Mama. Mama. Dit is een realiteit van een andere orde, dacht hij, perste een dikke traan over zijn wang, liet zich op de knieën zakken en kroop naar een hoek in de kamer toe. Waar hij het hoofd bukte, zijn wang tegen het | |
[pagina 317]
| |
stof in de hoek aandrukte, het stof oplikte. Waar hij zo zitten bleef. En wachtte, met zijn kont omhoog. Tot zij. Maar neen, zij ontkleedde zich, bleef middenin de kamer staan. En wachtte. Tot hij. Hij mocht haar nemen [zei ze]. Meer niet? Is dat alles? Zijn dat je laatste woorden? Teatraal, maar waar. [Zijn erektie was weg.] Ze had hem nochtans laten verstaan dat. Ze had hem nochtans beloofd dat. Zij was het nochtans die aanstoot had gegeven. Aanstoot! Aanstoot! Dat was een goeie! Wie ben je eigenlijk? Je hoeft nou niet te denken dat. En dat dan? zei hij. En dat! zei ze. Intussen was hij weer rechtgekropen, had zijn kleding in orde gebracht, was naast haar komen staan. Midden in de lege kamer. Ze begon zich aan te kleden. Met veel getier. Met veel onheus gepraat. Nam hij zijn pennemes? Ja! Om aan zijn nagels te prutsen [hij was een zenuwachtig type]. Toen bukte ze zich even. Om. Ja. Hij stak het pennemes ondiep en scherp en ziedend in haar linkeroor, zodat ze niets meer horen kon aan die kant. En nog wat. Hij trok het mesje met een flinke draai weer terug. Hij stak het in haar onderbuik, boven de schaamkuif. En dan er even in. Misschien iets te laag voor Lebbert. Oh, mijn God, als hij nu maar niets van waarde beschadigd had. Hij stak het tussen haar ribben, even boven haar borsten. En nog een keer. En nog een keerGa naar eind[3]. Ze viel doodGa naar eind[4]. Neer. Met een niet zo vreemd geluid. Hopelijk zat er geen slepende ziekte of kankerbeest in haar buik, want Lebbert was kieskeurig. Gierig. Smakeloos verdorven. En hij bukte zich om haar edelaardig op te rapen. Toen kwam er een zeildoek aangewaaid. Met touw incluis het open raam door, de gruwe kamer in. Goddank dat er nog een God bestond om een hele week van te leven! Hij zei Bedankt, lieve Heer!, wikkelde haar in de geboden kans, sneed het touw in vieren, vijven, zessen, sloeg de touwen om het zeildoek, knoopte de touwen dicht. Toen verliet hij met zijn dure last de kamer, het huis. En hij keek naar links, dan naar rechts [zoals men dat soms iemand ziet doen met een | |
[pagina 318]
| |
zware last op de schouders. Of erover leest althans]. Als om de afstand te schatten die hem nog van het kerkhof scheidde, de plaats waar Lebbert woonde.... el was dat naar zijn gevoel, door een stad, die zich reeds minimaal had hersteld. En er was niemand die acht op hem sloeg. Ze waren bezig de ene steen weer op de andere te leggen. Gekromd en tot op kniehoogte in de vloed stonden ze hun dode kinderen op te rapen. Ze veegden de sprinkhanen weg. Ze sloegen het stof en de radiatie uit hun kleren. Ze legden pleisters op hun been en spuwden overtollig water uit hun longen. Bij schafttijd vreten ze van elkaars magerte, dacht hij, en dat zijn er dan weer zoveel minder. Ze begraven hun doden niet meer, dacht hij, en dit was een zakelijk argument, een nuchter woord, dat op Lebbert beslist indruk kon maken. Hij merkte dat er tussen hem en het stukje dodenakker geen zichtbare hindernis meer te bespeuren viel. En hij bereikte de voet van een heuvel, golfde naar Lebberts woning toe, een doodsblauw miniatuurtje, dat alles overleefd had, gulzig van zijn brein snoepte en over alle zielen waakte. Veel liefs van Lebbert was dat, een kerkhofwoning met een luik, dat naar een grote kelder voerde, met een ondergrondse, die zich wijd onder de dodenakker vertakte. Lebbert vroor uit de modder op zijn drempel omhoog, de grondwoeler onder zijn beste vermomming betrapt: kucherig-beschaafd, onder invloed van een aangeboren magerte en een stijve boord. Als je hem zag, zou je nooit gedacht hebben dat hij een spade hanteren kon. En toch. Lebbert groef kunstzinnig als een mol [de kerkhofgrond was heel poreus geworden], met de geilste bedoelingen, volkomen eerbaar. Met haar lichaam nog steeds op zijn schouders schoof hij geniepig het huisje van de doodgraver binnen, tussen de burgerlijke muurtes en het spade- en graftombegerei door. De kamer was een echte woonkamer met overheersend rood. Er stonden twee stoelen, een tafel, een kast. Gekozen door één en hetzelfde brein. Het rood verminkt door een streepje groen en zwart en vermiljoen. Door hetzelfde brein. | |
[pagina 319]
| |
Lebbert leefde besloten. Kom, zei Lebbert en bracht hem tot bij het luik. En wat gebeurde toen Lebbert een blakertje nam, het innig stompje kaars deed branden en de gloed met een vleiend handje streelde? Wat voelde hij toen Lebbert het luik opende en samen met hem de trap afdaalde? Hij kon het onmogelijk thuisbrengen, maar het kroop van de celgewelven, het rook naar grote mogol, mergbeen en boze dwergen. Het stuwde een angstaanjagende verstarring naar zijn keel toe, op zijn adem af en verhing hem telkens weer in gemelijke nissen. In de kelder stonden twee stoelen en een tafeltje in overheersend rood, nu schraal door een opgeheven handje met sierlijke pink verlicht. De vlam verdreef de boze gnomen, schiep sfeer en gulle gloed. Het licht viel op een rasterwerk van rechthoekige, eikehouten, inwendig met fluweel beklede hokjes-aan-de-wand. Ga zitten, zei Lebbert strak. Het geluid werd snerpend uit zijn boord geperst, de ogen draaiden groen-mechanisch mee. Lebbert lachte niet. Lebbert lachte alleen maar als je 't over zijn verzameling had. Maar dan bij de mondhoeken. Heel even maar. De rest puurde hij uit zijn graafwerk, als hij naar een kadaver toewoelde, uit de ondergrondse, waar niemand hem zien kon, uit de stilte, wanneer niemand hem zag. Lebbert hoefde geen weids gebaar met gespreide armen en handen te maken om de aandacht op zijn verzameling te trekken. Noch hoefde hij zijn gezicht in een flauwe plooi te slaan. Ze stonden allen erektiel gemummificeerd en beeldig met inskripties in hun hokjes te kijk. Hippe schaamkloppers afzonderlijk. Langharige dekschuivers, die in tête-bêche houding heus bij elkaar hoorden. Pronte damnagels, die elkaar inderdaad gevonden hadden en met trotse eikels tot-Lebbert-ons-scheidt wel samen zouden blijven. Schuinstaanders waren zeldzaam, andere vergroeiingen zelfs nog feller gezocht [besneden en bijgevolg onvolledige exemplaren werden, op één enkel curiosum na, de wormen teruggeschonken]. Duivelsvingers waren er ook bij. En laagstammen, | |
[pagina 320]
| |
vlampijpen, labiaalpijpen, piezeliers, splitsbouten, bekfluiten, mangelstokken, klipperboegen, schuin- en bettingbalken, dekhamers, mannesmannbuizen, boorkrabbers, foelielatten en knoedelmajoors. En zoals hun namen reeds lieten vermoeden, alle gerangschikt naar hun eigen onverdeelbare en soms wel spitsvondige karakteristieken, met de vermelding van breedte, dikte, lengte en overlangse dwarsdoorsnede erbij. Ordinaire delen vulden volledigheidshalve en volmaakt afgewerkt de verzameling aan, nog anderen wachtten eenzaam en met grote paarse druipogen op een enige partner. Ze werden [zo vertelde Lebbert met hoge piemelstem] na een fraaie insteek uit de holte tussen pelvis en been en been gesneden, deskundig behandeld en opgezet. Het bloed vloeide niet zo bloedrood meer, niet zo rijkelijk, maar dat gaf niet, het fungeerde als poëtisch element, het verzachtte de zeden en zette de schaamlokken en balzak parelglanzende luister bij. Vochtig, vochtig. Het lekte zuiverend op en dwars door zijn vingers heen. Op en over zijn polsen, handen. Dan ritste het laatste stukje huid omhoog en uit elkaar en weg onder het scherp. Oh, dartel beestje, minnegoodje, minnemijn. Waarna het in zijn speelse handen lag. Het dode beestje kreeg een open doekje en werd dan teder weggeborgen. Er bleef een schaamharige, bloederige holte over. De aarde was van vloeipapier, wat niet volstond. Daarom moest Lebbert telkens neerknielen en met het eigen pezig blubberkanon het bloed stelpen, met de hete loop de holte dichtschroeien, de rode buik opvullen. Ja, zo kwam het ervan. Lebbert was toch ook maar van vlees en bloed. Hij kreeg ook een erektie. Hij ejakuleerde ook. Zoals alle andere mensen. Alleen was er dit: de verzameling kreeg absolute voorrang. De rest kwam er door de omstandigheden als het ware bij, meer als een soort ongelukje, een toemaatje, een vluggertje. Maar dan kunstzinnig uitgevoerd, op een hoger plan, vergeestelijkt! Lebbert was een kunstenaar, een man die klaprozen onder de duimen hield en zich met spiraaltjes vermaakte. | |
[pagina 321]
| |
Ga zitten, zei Lebbert weer. Maar hij bleef met het lijk op zijn schouders staan kijken. Hij vond niet wat hij zocht. Lebbert, zei hij. En met aandrang: Wat is er met de rest van de verzameling gebeurd? Met de vrouwelijke dingen. Met de geslachtelijke vrouwelijke delen. En zo. Oh, die zijn er nog wel, zei Lebbert, Oh, ja. Maar op een veilige plaats. Reeds veilig weggeborgen. Alleen toegankelijk voor de goeie vrienden, hè! Voor de vrienden-verzamelaars. En een verzamelaar kon Lebbert hem echt niet noemen. Ook weer niet. Laat staan een vriend. Spijtig niet? Ja, en het mannelijk deel van de verzameling zou dezelfde weg opgaan. Laat eens even zien wat u hebt meegebracht, zei Lebbert. Hier? vroeg hij, Hier op de grond? Zo? Hier op de tafel? En hij liet haar van zijn schouders op de tafel glijden [Let op! De vlam!] en knoopte de touwen los. Ik heb gemerkt dat op dit kerkhof geen doden meer begraven worden, zei hij. En? zei Lebbert. Jazeker. Ik bedoel dat het voor u niet zo makkelijk meer is nog een degelijk exemplaar te pakken te krijgen. Jawel, ze werden gewoon op straat verbrand. Of kwamen in massagraven terecht. Met hun liploze monden strak gesperd, hun holle, verrotte kiezen bloot, hun afgesleten botten bloot. Niets dan vel en been. Of werden verpulverd in frakties van sekonden, in miljarden stukjes opgedeeld [as tot as!]. Of door de vloed gewoon weggespoeld, van hier tot ginder en dan nergens meer. Het was allemaal één grote, gore rotboel geworden. En ze waren elkaar al aan 't opvreten. Het is een echte schande, zei hij. En de regering doet er helemaal niets aan. Maar intussen waren ongeschonden exemplaren echt zeldzaam geworden. De prijzen stegen. Tot 600, 700, 800, 900 drachmen toe, bedoelde hij. Onderwijl had hij het stuk zeildoek netjes opengeplooid. Tot zij hem dood en rood en komisch gespreid lag aan te staren. Hij trok haar benen iets verder open. | |
[pagina 322]
| |
Kijk maar, zei hij, Een prachtexemplaar dat zeker... Dat zeker wat? Dat zeker zoveel waard was? Of zoveel? Of dacht hij soms dat Lebbert een domkop was die de markt niet kende? Of niet eens wist wat een prachtstuk betekende? Amper een blik had Lebbert op het stuk geworpen, een halve oogopslag, contourgewijs. Drie tientjes krijgt u ervoor, zei Lebbert en verliet de kring die het schijnsel maakte. Een vage stugge schaduw nog. U bent gek geworden! Onzichtbare Lebbert. Lebbert-waar-verstopt-u-zich? U hebt het helemaal verknoeid, zei Lebbert-waar-verstopt-u-zich, U hebt het stuk geschonden. Jawel. Te laag geprikt, de rand beschadigd, een dol gaatje geboord. En nog wat anders. Nekrofiel! Lebbert, ik zweer dat ik ze niet heb aangeraakt! Bij of aan het bewuste deel niet. Niet met zijn vingers, niet met zijn vinger die hij vaal-symbolisch omhoogstak. Noch met zijn deel dus. Zo was hij niet! Maar Lebbert had reeds al te veel meegemaakt [vertelde Lebbert]. Nou ja, twee tientjes dan, zei onzichtbare Lebbert. Maar dit is meteen mijn laatste bod. Tenzij. Och ja, Lebbert had misschien nog een vriend, een jong beginnend verzamelaar. En daar kon hij het stuk waarschijnlijk voor een tientje kwijt. God, man, u bent volslagen krankzinnig geworden! Zijn stem sloeg razend tegen de celgewelven aan, brak geen stof. En wacht maar! Bedrieger! Nog voor geen tienduizend drachmen! Dit was toch geen ongetande postzegel met een te kleine rand of zo! Dood vlees en bloed! Van waarde! Van waarde! Ja, wacht maar! Tot hij de boel stuksloeg. De verzameling stuksloeg! Neen! Neen! De wet erbij haalde! En de vele hoge vrienden! Kom te voorschijn, stuk lijkenvreter! Grafschenner! riep hij. Maar Lebbert was Lebbert-met-het-grote-mes geworden en trad opnieuw het schijnsel binnen. En hij voelde de kennersblik, die langzaam naar zijn gulp toesneed. | |
[pagina 323]
| |
Nou, kijk eens even hier... Nou, kijk eens even hier. Dat ging hij toch niet. Dat wou hij toch niet beginnen. [Lebbert, dat gaat u toch niet doen?]. Hij bedoelde alleen maar dat hij het stuk terug met zich meenam. Dat hij een andere koper kende. Dat het leven voor hem ook geen pretje was. Dat hij ook leven moest. Maar dat het zeildoek gerust hier kon blijven. En de eindjes touw. Kijk, allemaal voor Lebbert. Gratis! En nu met die meid nog de trap op. Trede na trede de trap op. Kijk, zonder hulp! En sneller nog. Vlugger. Ja, de trap op, met het verdomde kreng op zijn schouders en grimmige Lebbert op de hielen. Of niet? Tot hij weer buiten stond en wegzonk in de modder. Hij strompelde de heuvel af, naar de stad in opbouw toe, waar niemand naar hem kijken zou. Of luisteren. Of horen. En bezweet. En te zwaar om dragen. Tot hij haar van zijn schouders schudde, de modder intrapte, ging zitten op een gebakken steen en uitkeek. En onverwoestbaar zweeg.
C.C. KRIJGELMANS |
|