| |
| |
| |
Dionysus Absconditus [Slot]
11
Tussen het vertalen van de Bakchanten door heeft Frans Wielemans een tekst gecomponeerd die wellicht nooit het daglicht zal zien. Wat hem bezighield, dat was de vraag naar een echte Dionysische gebeurtenis, een drama dat op een echte extase zou uitlopen. Hij zag al vagelijk een soort van verbijstering in een deftig publiek, en daarna een collectieve roes, die, volkomen in overeenstemming met zijn eerder traag temperament, eigenlijk niet orgiastisch was.
Eerder religious, mystiek, ingetogen. Hij meende zich te herinneren dat Sartre ooit gezegd zou hebben: ‘Dieu, c'est l'avenir de l'homme’. Wielemans vermoedde dat men dit ook in de zuiverste Science-Fiction-stijl kon beschrijven: eens zal de mensheid zo ver gevorderd zijn dat ze zichzelf zal ontdekken als aan de oorsprong van de werkelijkheid staande: de ware gestalte van de mens zou dan de goddelijke zijn, die zichzelf, in een kringloop van verwording, in de materie zou geworpen hebben, uit wanhoop wellicht. Misschien had dit iets te maken met sommige neoplatonische ideeën, of met een soort van desperate interpretatie van de geschriften van Teilhard de Chardin. Maar deze ideeën hadden feitelijk weinig te maken met de teksten die hij tussen de verzen van Euripides door schreef. Hij beschouwde ze als een soort van apparaten om ‘god’ te worden: een reeks zinnen, houdingen en situaties die na zorgvuldige uitvoering de staat van goddelijkheid moesten toekennen aan de uitvoerder. Voor hem waren die teksten dan ook veel meer aanduidingen voor een mogelijk psychodrama [een toneel dat echt moet gespeeld worden, van binnenuit, uit overtuiging, een soort van kunstzinnige waanzin] dan een te lezen stuk. Om er een constructie aan te geven deelde hij het hele gedoe in vijf delen in, omdat vijf de volmaaktheid symboliseert, de vier elementen, en dan nog iets erbij. In de eerste tekst, die hij zoals alle
| |
| |
volgende ‘apotheose’ noemde, en met reden, vermits dit geleerde woord eigenlijk godwording of godmaking betekent, beschreef hij een heel primitieve, brutale opvatting over de goddelijkheid, een onbarmhartige dwingelandij, waartegen men zich tevergeefs verzet. Hij verwerkte er namen in van op dat ogenblik bekende politieke en culturele topfiguren, en allusies op toentertijdse gebeurtenissen, een mijnstaking in Limburg onder meer. In de tweede apotheose amuseerde hij zich met het vervormd vertalen van enkele quaestiones uit de Summa Theologica, die hij in een grotesk jargon verminkte, met daarbij even verminkte passages uit een boek gesprekken tussen de schrijver Gerard Walschap en de criticus Albert Westerlinck, een liberale atheïst en een katholieke priester, waarbij de priester de schrijver vragen stelde omtrent zijn persoonlijkheid, en beiden elkaar onderbewust troostten in het besef dat de ideeën waarop hun gesprekken steunden totaal voorbijgestreefd waren.
In de derde tekst vertaalde hij zo letterlijk mogelijk een paragraaf van Nietzsche over de dood van God. Op dat ogenblik was hij zijn bedoeling: ‘apotheosen’ te maken, al lang vergeten, en beleefde hij alleen maar een kinderlijke pret aan het maken van eerder oneerbiedige frasen. Bij het Nietzsche-fragment voegde hij nog een paar spelletjes met het woordenboek, in de aard van: ‘wereld’ vervangen door ‘het zintuiglijk waarneembare’. Daarna maakte hij een lange redevoering, gebaseerd op een citaat van Quintilianus, dat hij in het boek Traité de l'argumentation van Perelman had ontdekt, dat op zijn beurt naar Cicero verwees, en dat eigenlijk een niet exhaustieve opsomming bevatte van alle trucs die een redenaar kan gebruiken. Hij maakte een lijst van zevenentwintig dergelijke maneuvers op en begon in dezelfde volgorde tegen iemand uit te varen. Eerst dacht hij aan Jef Geeraerts, omwille van zijn schijnheilige openhartigheid: Wielemans was ervan overtuigd dat Geeraerts de burgerlijke moraal alleen maar door een andere vorm van moraal, het viriliteitsideaal, verving. De laatste tekst, die de
| |
| |
meest actuele moest zijn, voorbij de religie, voorbij de scholastiek, voorbij het antitheïsme, voorbij de weigering van de andere, werd een soort van brief geschreven aan een soort van geestelijke leider: Wielemans dacht hierbij terug aan die vijf of zes mensen die een bepalende invloed op hem hadden uitgeoefend, invloed en mensen die hij nu wenste uit te spuwen. Maar gaandeweg kwam hij tot het idee een langere, sterk geconstrueerde tekst over zichzelf te maken, een soort van verbaal blazoen, waarin de constructie het wel zou halen op de waarachtigheid. Hij stelde iets op met behulp van de I Tsjing, maar geraakte het ding kwijt, toen hij in de openbare bibliotheek een farde had laten liggen.
Toen hij die eindelijk recupereerde, had hij al een ander schema opgesteld, een reeks combinaties op het cijfer zes. Hij vulde dan maar de twee geraamten in, en kwam zo tot een vrij aardig resultaat, vond hij zelf. Hij voegde er nog enkele fragmenten bij, brieven waarin hij geprobeerd had openhartig over zichzelf te schrijven.
In dat laatste stadium was het dat zijn vrouw hem op een nacht betrapte. ‘Wat zit jij hier nog te tikken, weet je wel hoe laat het is, halfdrie, en waarom laat je me zo alleen, waarom ben je nu niet met mij komen slapen?’. Omdat hij van vermoeienis niets zei, kwam ze dichter en rukte de bladen uit de machine. ‘Wat is me dat voor flauwe kul? Is het daaraan dat je al je tijd verprutst? Ja, salut, nu heb ik er genoeg van, dat moet nu gedaan zijn, vanaf morgen opnieuw je thesis, begrepen, of ik trap het af, begrepen, zot, idioot’. Wielemans had zo pas bedacht dat het geen kwaaie titel zou zijn voor dat ding: de Betere Boodschap. De deur van de slaapkamer blafte toe. Hij voelde ineens aan het prikken in zijn ogen hoe moe hij was. En hoe vermoeiend die constante onenigheid was. Hij scharrelde de hele troep bij elkaar en stak het in een farde waarop hij met een brede viltstift schreef: vijf apoteozen. De laatste kan ik niet beschrijven, zei hij, naar de deur van de slaapkamer kijkend.
Toen hij rillend van moeheid het bed inkroop, vond
| |
| |
hij er een naakt warm lijf dat hem met overdreven tederheid in de armen nam. Dat ze het niet meende. Maar dat hij. Hij kwam, lekker, maar het was bij haar heviger. Ze sliep onmiddellijk in, en hij lag nog wat na te zweven.
De dag daarop hernam hij inderdaad zijn thesis, over de conjunctief. Hij begon met aandacht de Transformationeel-Generatieve Theorie te bestuderen. Twee jaar later zou hij promoveren met de grootste onderscheiding. Een jaar later was hij benoemd in een post-universitaire leergang te Hasselt. Via de familie van zijn vrouw geraakte hij ten slotte van de universiteit in de administratie van de Centrale Examencommissie. Zij bouwden een groot huis buiten, in Tessenderlo, waar hij uiteindelijk ook nog schepen zou worden, voor een partij die zich in die tijd opnieuw liberaal zou noemen.
Had men hem toen aan de Bakchanten herinnerd, hij zou enige tijd hebben moeten nadenken voor hij het zich inderdaad herinnerde. Maar het had wel wat meer moeite gekost hem er terug aan te doen denken, dat hij de dag nadat hij De Betere Boodschap had beëindigd, afscheid was gaan nemen van Rubbens, die begrijpend niet veel zei, vermits hij nu toch over een vertaling beschikte die minstens als een werktekst kon dienen. De meeste acteurs merkten niet eens het verdwijnen van Wielemans op.
| |
12
Jos Deblander en Paul de Mey werden uitgenodigd op een avond waarop een Amerikaan aan een selecte groep mensen zou trachten uit te leggen wat ‘sense relaxation’ was. Zij vermoedden dat de inrichter van de avond, een publiciteitstekenaar die de stress van het bedrijfsleven, naar hij zelf beweerde, in de mystiek had afgeworpen, hen had uitgenodigd omdat het geweten was dat ze samenleefden. Meer dan wie ook wisten zij dat elke groepsgebeurtenis onvermijdelijk een seksueel karakter heeft, en dat dit goed is, behalve dan dat het haast nooit erkend wordt, en zelfs niet door de
| |
| |
meest geavanceerde vormen van groepsactiviteit. De drang naar openheid bekoorde hen, maar ze waren te stevig overtuigd van de fundamentele oneerlijkheid van iedereen, zelfs in het paar dat zij vormden.
Daarom gingen ze op de uitnodiging in, maar om er een eigen cachet aan te geven, verkleedden ze zich in vrouw.
Nu was dit niet zo maar een verkleding. Je hebt van die mannen, meestal burgers rond de vijftig, die er een kinderlijk genot in vinden, bij iets lossere feestjes, de kleerkast van de gastvrouw te plunderen, en om de tien minuten in een andere, liefst potsierlijke, vermomming met een waggelend danspasje op te komen. Rouge hoort erbij, en oorbellen. En ontzaglijke bronzen pruiken. Je hebt de gespecialiseerde travestieën, die er een beroep van maken onherkennelijk te zijn, de mannen inderdaad aan te trekken, en ze dan te beloven ze te laten genieten zoals een vrouw het nooit zou kunnen. Paul had dit meegemaakt en het ooit uitvoerig verteld en besproken voor Jos, die eerder schuw van aard was, en de travestie beschouwde als een onnodige vorm om zichzelf te afficheren. Waarop Paul had gerepliceerd dat dit toch evident was. Een van hun hevigste momenten, een ruzie, een hartstochtelijke verzoening en opnieuw een ruzie, maar de meest agressieve die zij ooit doormaakten, hadden ze toen Paul zich speciaal voor Jos verkleedde. Het had wel dit bijgebracht dat ze zich sindsdien iets meer relax tegenover de aard van hun verhouding waren gaan gedragen. Op de avond van de ‘sense relaxation’ verschenen ze allebei met een lange rok, op zijn zigeuners, en met een loshangend min of meer Oosters hemd. Ondanks hun halflang haar leken ze zelfs niet op vrouwen, en toch had men niet de indruk, wanneer men ze zag, met een soort van matrozengrap te maken te hebben. Het leek vreemd, maar niet wansmakelijk, ongeveer zoals wanneer kinderen zich verkleden.
Het modewoord was op dat ogenblik ‘piekervaring’. Daarover werd eerst wat gepraat door de Amerikaan, die er vooral de nadruk op legde dat de
| |
| |
piekervaring zich niet laat verwoorden, dat de woorden schromelijk tekort schieten, dat het een vreselijke vereniging is, wanneer de communicatie alleen verbaal kan gebeuren. En daarom zijn we stuntelig op zoek naar andere vormen, maar daarvoor moeten we eerst leren bepaalde conventies af te leren. Het hele lichaam moet erbij betrokken worden.
Iedereen moest gaan zitten. Lichtjes hees, en geaffecteerd traag en fluisterend zei de Amerikaan: ‘laat het gebeuren. Let it be. Laat het opkomen vanuit de uiteinden; voel het vibreren. Some good vibrations here’. Sommige jonge vrouwen met lichtblauwe kringen onder de ogen, en iets te bleek vel, begonnen met overdreven ijver trage gebaren te ontplooien. Enkele jongens deden het houterig van beschaamdheid. Paul en Jos bleven onbeweeglijk. Jos dacht dat ze zich weer eens hadden laten vangen, alsof ze het nu nog niet doorhadden dat er in de stad niets meer te beleven was, dat alles altijd onder de maat bleef, omdat men zich eigenlijk nooit à fond wilde inzetten. En als men het wel deed, dan had het meestal iets met poen, of met branie te maken, en dat eindigde dan meestal ook ‘in den bak’, waar men de echte spelregels van de maatschappij leert kennen.
Nu moesten ze van de Amerikaan paren vormen en elkaar zorgvuldig aftasten. Paul en Jos keken elkaar heel even aan, en zo besloten ze niet bijeen te blijven, maar toch keken ze elkaar allebei met een glimp van een lach aan toen ze zagen dat ze allebei bij een meisje waren gaan zitten. Jos zat voor een treurige blonde met een bleek koortsig gezicht, en Paul voor een eerder struise bebrilde verschijning, wellicht een of andere sociaal-assistente voor bejaarden of mentaal gehandicapten, die hier wat kwam opsteken over groepstherapie. Jos schrok een ogenblik voor het pafferige van de huid die hij met gesloten ogen verkende, maar leerde een stukje afschuw af door een methodisceh aftasting van een paar eerder stijve lippen, een kille neusvleugel en een klam ooglid. En heel stil voelde hij het gezicht van het meisje ontspannen, en ze greep zijn hand vast en legde er
| |
| |
een stuk van haar kin en haar wang in, en liet ze daar met nadruk rusten. Een korte, ingehouden snik leerde Jos dat het meisje zin had om te wenen, maar hij gaf haar de gelegenheid niet, hij begon met zijn vingers haar twee lippen tegen elkaar te verfrommelen, alsof ze zichzelf kuste. Jos voelde haar nu traag wakker worden, enkele spastische snokjes leerden hem dat ze zelfs begon te genieten. Zij raakte hem nu aan met een zekere ingetogen zinnelijkheid, met verering bijna, maar hij liet zich doen: het was alsof een blinde hem probeerde te herkennen, hij voelde zich alleen maar sorry omdat hij met het meisje niet kon meevoelen.
Paul had het lastiger: de aanraking van de vrouw, die eerder op een professionele massage dan op een exploratie geleek, had hem van het eerste ogenblik af verkild, zodat hij eerder stuntelig haar betasting had beantwoord. Een koppel begon giechelend bijna te vrijen, omdat de jongen de borsten van het meisje bevoeld had.
Ze kregen van de Amerikaan toelating tot praten. Paul zocht Jos op: ‘dat kan hier niets worden, dat is hier veel te gekrispeerd, ja eigenlijk vind ik het woord niet’; hij maakte een afsluitend gebaar met de twee handen voor zijn bovenlijf. ‘Ja, wat had je gewild?’ antwoordde Jos. Daarna moesten ze kringen vormen, waarin iedereen om beurten beklopt en gewiegd werd. Daarna moesten ze dramatische gebaren improviseren, die de hele groep moest overnemen. En tenslotte moesten ze een machine nabootsen, of een stad, of de vervreemding [‘alienation, you know’]. En tot slot een lange meditatie in stilte. ‘Denk nergens aan. Ervaar het’; het werd heel stil, men kon de tram horen rijden.
Enkele meisjes slikten hun speeksel in, met een dof keelgeluid. Misdienaars zullen dat soms ook wel gekend hebben, dacht Jos. Hoe was dat in die tijd bij mij? Hij begon schuddend te lachen en de Amerikaan keek hem zacht maar indringend aan: hij dacht aan de spelletjes in de grote tuin van de pastorie, na de hoogmis. En aan het slanke, pezige lichaam van de aalmoezenier toen ze 's nachts waren
| |
| |
gaan zwemmen. En meteen voelde hij opnieuw hoe hevig hij er naar verlangd had, met bonzend hoofd en klamme handen, zich naakt tegen die niet behaarde borst te laten glijden. Jezus, is dat dan ‘sense relaxation’?
Daarmee was het uit; er werd wat thee gedronken en wat nagebabbeld, als na een middernachtsmis. De hele sfeer had trouwens iets christelijks, recht uit die afschuwelijke bijbelse films. ‘We hadden daar dat stuk moeten spelen, zei Jos later. Ons uitkleden en beginnen vrijen, en iedereen uitschijten die niet wilde meedoen, en als ze dan goed heet waren, en ik ben er van overtuigd, echt, dat we ze aan het paren hadden kunnen krijgen, ze dan uitschelden en beschaamd maken en zo schuldbewust dat ze niet meer wisten hoe zich te houden van de pijn’. Maar dat kon natuurlijk niet. Waarom eigenlijk niet?
| |
13
Toen Werner Kabergs de klas binnenkwam, zaten alle leerlingen op de grond, en waren alle tafels en stoelen netjes opgestapeld tegen de achterwand. ‘Wat gebeurt hier?’ vroeg hij met prachtig geveinsde beleefde schuchterheid aan de eerste gezetene. ‘Wij hebben er genoeg van, zeiden ze, met drieën tegelijk, die van fysica geeft ons te veel werk, en hij wil zelfs niet met ons praten’. ‘We moeten manifesteren’ zei er iemand op de achterste rij, op de toon van: hier sta ik, ik kan niet verder, of wat zei Luther weer. Het vorig jaar had dezelfde klas op een later als ‘fris origineel’ bestempelde manier geprotesteerd in verband met de haardracht. Er was in die school een duur zwembad gebouwd, om prestigeredenen.
Langharigen mochten er niet in. ‘Ja, maar, zeiden ze, de meisjesscholen komen hier toch ook’ - ‘Ja, maar, de meisjes dragen een badmuts’ - ‘Wel, dan dragen wij ook maar een badmuts’ - ‘Ja, maar, lang haar is eigenlijk onhygiënisch voor jongens’. Gevolg, bij de volgende zwembeurt gingen ze allen op de rand van het bad zitten, zonder badmuts. De zwemleraar duwde er een paar in het water, en toen riep iemand: ‘Komaan, hij ook erin’, en de kreet weergalmde nog
| |
| |
als de pezige, gebruinde met zijn mooi wit trainerspakje het chloorwater onelegant invloog. ‘En nu allemaal ons broek uit’ riep een andere stem, en met oorverdovend gejoel begonnen ze bloot rond te piemelen, wierpen badmutsen in de lucht en sprongen hun leraar achterna. Een halfuur later waren ze zo bedaard als rustig babbelende vrijers na hun derde paring. De leraar trakteerde op een pint in een café, en zo kwam het dat iedereen het te weten kwam. Want, waarom waren ze in dat café gegaan, enzovoort. Het verhaal deed in de hele school de ronde, in de leraarskamer, de oudersvereniging, het bisdom, en er kwamen zelfs een tiental regeltjes in 't Pallieterke over de verloedering van de zeden in het katholiek onderwijs. De tuchtmeester, die de mond vol had van het woord participatie, netjes in lettergrepen uitgebracht, slaagde erin na twee weken insidieus speurwerk de twee roepers eruit te pikken, die bij het einde van het jaar een brief voor hun ouders meekregen, met het beleefd verzoek volgend jaar hun zoon naar een andere school te sturen. Het stond niet in de brief, maar het verhaal was dat die twee contestatairs marihuana verkocht hadden.
De leerlingen zelf merkten pas bij het begin van het volgend jaar dat die twee er niet meer waren. Het was zelfs niet de berusting die hen zo mak maakte: het was de aanvaarding zonder meer van zo iets als een natuurwet. Na de zwemepisode hadden ze de vorige zomer een nog potsierlijker zaak meegemaakt: er werd medegedeeld dat de leerlingen verplicht waren een onderhemdje te dragen, onder hun T-shirts of polohemdjes.
‘Goed, dacht Kabergs, het eerste contact is gunstig, maar wat zal ik in godsnaam nu aanvangen?’.
‘Optreden. Hoe?’. ‘Wel, mannen, vroeg hij luid, wat zullen we nu doen? Moet ik, mag ik nog les geven?’. Geroezemoes, gefluisterde onderdrukking van een beginnende onenigheid tot vrij onverwacht een van de braafste brilleventjes van de klas bedeesd maar duidelijk zich tot Kabergs richtte: ‘Wij hebben besloten te staken, meneer, we doen dus niets meer, als u wil les geven, dan moet u dat weten, maar wij
| |
| |
doen niets meer’ - ‘Akkoord, antwoordde Kabergs, maar wat willen jullie feitelijk, waarvoor, met een harde klemtoon op “voor”, staken jullie eigenlijk?’ - ‘Ze moeten die van fysica verplichten minder stof te geven, allee, minder beestig te zijn’. Kabergs wou zeggen: is die dan zo beestig, maar hij bedacht zich net op tijd, hola, geen inmenging, laten we collegiaal blijven. De deur vloog open, en de tuchtmeester kwam binnen, met de zwierige pas van een politieagent die een duidelijke overtreding heeft waargenomen. ‘Willen jullie die tafels en die stoelen terug op hun plaats brengen?’ met een zijdelingse, eerder onvriendelijke blik naar Kabergs. Dat komt ervan, dacht deze, wanneer men aarzelt, en geen stelling neemt. ‘Stelling nemen’, wat een vreemde uitdrukking, dacht hij ook nog, en onmiddellijk daarop ook nog dat dit soort denken welbepaald diende om niet aan de zaak zelf te moeten arbeiden. De klas bleef zwijgend, als aan de grond genageld. ‘Jullie begrijpen toch dat dit niet kan doorgaan. Ik kom over vijf minuten terug en dan moet alles in orde zijn’. Kabergs dacht: ja wat, en ikke dan? En Kabergs deed met een brede glimlach het hele spel na. Hij vreesde een ogenblik dat zij het als een parodie zouden opvatten, maar ze waren wel nuchterder, en dat ontnuchterde Kabergs op een onaangename wijze: hij zei dus bijna tekstueel hetzelfde als de tuchtmeester, en ze reageerden nog minder, integendeel, hij meende duidelijk een soort onverschillig misprijzen in hun blik te erkennen. En ik die De Bakchanten moet spelen.
Hij kende dat gevoel wel. Een jaar geleden stond hij in het postkantoor aan te schuiven; hij voelde zich bekeken door iemand in de rij naast hem. Ze kwamen beiden op hetzelfde moment aan het loket terecht en gingen samen naar buiten. ‘Gij hebt les gegeven op het college waar ik ben geweest’ zei de andere, een magere bleke jonge man, met een meisjesachtig gezicht half achter een grote donkere autobril en verzorgd lang sluik haar verscholen. ‘Neem me niet kwalijk, zei Kabergs, maar ik herinner me u niet’. Stilte; ‘en wat doe je nu’ vroeg hij
| |
| |
verder. ‘Ik heb juist een jaar bak gedaan’ zei de jongen. Hij had ‘gedield’; hij was gepakt geweest, maar had geen enkele naam gegeven.
Geen pardon. Kabergs zei hem dat hij meende dat er in de loodgieterij wat meer te verdienen viel. ‘Maar ik heb maanden van twintig à dertig duizend frank gehad’, zei de jongen. Later informeerde Kabergs op het college naar hem: er werd gelachen. Da's een curieuze familie, zeiden ze. Er was één goede leerling bij, die nu ingenieur is, en dan den deze, maar die is zot. Later ontmoette Kabergs hem nog in een kroeg, waar het soms weeïg zoet rook, en waar de jongen een hele hofhouding dromers rond zich had, en langoereus zeezieke vrouwen in rouwkledij. Kabergs betrapte er zich op een Amerikaanse politieagent te willen zijn, om die stupiede arrogantie in bloed en builen eruit te kunnen kloppen, met korte, venijnig vlugge slagen. Dat gevoel herbelevend liep hij de directeur op het lijf die de tuchtmeester vooropliep op tocht naar de opstandige klas. ‘Meneer Kabergs, wat gebeurt er? Waarom bent U niet bij uw klas gebleven?’ zei de directeur, in plotselinge stilstand. Ik kan later zeggen dat ik overspannen was, dacht Kabergs. ‘Laat me gerust, en kust mijn kont, betonnen kloot’ zei hij met een nauwkeurige articulatie. Hij pauzeerde nog even en zei dan nog kort, half tussen zijn tanden: ‘zijker’, boog heel lichtjes en liet hem staan. Buiten gekomen ademde hij dieper.
| |
14
‘Ik zou jullie vandaag een aantal spelletjes willen voorstellen, ik denk dat ze voor ons de gelegenheid kunnen zijn, iets meer te geven, en dat zal voor De Bakchanten zeker nodig zijn. Ik zal jullie nu vragen iets uit te beelden, een verhaal, en om zo maar iets te nemen heb ik de titels van een vijftal films opgeschreven. Pas op, hé, dit is een experiment, ik weet zelf nog niet wat het kan geven’.
Ze zaten gehurkt op de vloer van de grote toneelzaal in het Conservatorium, Rubbens ook, die hun dit voorstelde. ‘Ik zal niemand aanduiden, wie zin heeft het te doen, die doet het maar, maar ik zou willen
| |
| |
vragen: niet allemaal tegelijk, een akt per verhaal’.
‘Het eerste verhaal noem ik 2001; je wordt heel vlug oud, je ziet jezelf oud worden’. Dat was een van de obsessies van Rubbens: de mensen bekijken om te ontdekken hoe ze eruitzagen als ze jong waren, en hoe ze er later zouden uitzien. Of mentaal hun kleding, hun haardracht veranderen, hun een uniform aantrekken. Hij was dan vooral geboeid door de verschillen. En hoe die onmerkbaar in elkaar opgingen. ‘Dan lig je te sterven, en plots krijg je de revelatie, dat je zal herboren worden, als een soort Übermensch, maar dan eerst in zijn kinderlijke gestalte’. Ai, dacht hij, dat is het niet, ik heb het niet goed voorgesteld, of is dit idee gewoon te gammel.
Guido Overmeire stond op, liep wat rond en ging dan in het midden van de kring staan. Daar zakte hij heel traag en met korte zenuwsnokken naar de grond, als getroffen door een aanval. Toen hij op de grond lag, begon hij koortsig te hijgen, maar het gehijg ging langzaam over in een hoorbare ademhaling; zijn ogen waren half toe en wit, omdat hij achterover keek. Dan richtte hij zich krampachtig op en keek met star wijdopen ogen in de verte, terwijl zijn mond als vanzelf openging. Hij stond op en tastte de ruimte met zijn handen af, eerder liefkozend dan ontdekkend, aandachtig rondkijkend, maar zonder enige uitdrukking op het gezicht.
‘Je hebt gewoon de film nagedaan’ zei Kabergs. ‘Ja, maar goed’ zei Céline Jonkers ‘en hij heeft er ook het figuur voor. Zeg Mon, zo moet hij in dat stuk opkomen, vind je niet, dat zou een fantastisch begin zijn’. Begot, dacht Rubbens, daar heb ik inderdaad aan gedacht, dat kind heeft dan toch wat feeling.
Voor het gemakkelijke, misschien, of voor het evidente, ah ja, want dat was feitelijk toch evident.
‘Wat denk je er zelf van, Guido? Het is evident dat het goed zou zijn met een soort van geboorte te beginnen, maar ik zag het toch niet helemaal zo, wat denk je?’ - ‘Ik moet eerst de tekst nog eens doornemen, om te zien of ik het kan combineren’, zei Overmeire.
| |
| |
‘Goed, je doet dat dan maar, en als je voelt dat je klaar bent, laat het dan eens zien’. - ‘A propos van klaarkomen en zo, zei Jean-Paul Jutrin, zou hij niet naakt kunnen spelen’ - ‘Ik zie al waar je naar toe wil, repliceerde Rubbens, en in staat van erectie, daarbij ook nog niet, manneke.
Weet je wel waar wij zitten op dit ogenblik, en waar we dat stuk zullen spelen?’-
‘Maar Mon, je moet je zo niet opwinden, het is niet op mij dat je je frustraties moet afreageren’. Rubbens gaf hem een duw.
‘Kom, tweede spel, ging hij voort. De film Skammen van Bergman. Het wordt oorlog, een soort van burgeroorlog, in een land als het onze. Hoe gedraagt een koppel intellectuele bourgeois zich in zo'n omstandigheden? Waarschijnlijk is het tot alle vormen van lafheid in staat. Ik weet het niet, ik zie het niet goed, maar ik zou een sadomasochistische situatie willen oproepen, zoals wanneer die vrouw door de vijandige soldaten verplicht wordt propaganda te maken, of we zouden zo iets kunnen doen: zij wordt verkracht terwijl haar man toekijkt en niets durft te doen’. Céline stond op op en Jos Deblander en Paul de Mey schoten in een lach.
‘Neen, Céline, neen, kindje, nu niet, nu nog niet, ik wil alleen de man hier’. Céline moest er zelf om lachen. Werner Kabergs speelde de man, ineengedoken, gehurkt, alsof hij zich niet klein genoeg kon maken, krampachtig proberend niets te zien - en soms toch schichtig opzij kijkend (zoals Jef Geeraerts terwijl zijn zwarte ondergeschikten een deserteur doodmartelen] - niets te horen, niets te voelen, niets te zijn. Het was juist iets overtrokken, maar de bedoeling leek Rubbens heel bruikbaar.
Maar hij zag het voorlopig niet passen in De Bakchanten. Hetzelfde gold eigenlijk voor het volgende spel, Weekend, dat een gelijkaardige ontaarding, of aftakeling van de menselijke verhoudingen verbeeldde. Of was het zo dat deze verhoudingen eigenlijk waren zoals in die films?
Eens dat de hypocrisie van de cultuur wegvalt, worden we dan zoals die laffe moordenaars? Voor Weekend
| |
| |
speelden Jos Deblander en Paul de Mey een ruzie tussen twee automobilisten. Ze mochten erbij spreken, liefst zo vulgair mogelijk. Nog een mogelijke oefening, dacht Rubbens: het summum van vulgariteit bereiken. Eerst was het natuurlijk erg komisch, maar gaandeweg voelde men hoe ze alletwee eerlijker en eerlijker werden, en Rubbens wilde het al doen ophouden, omdat hij vreesde dat het te persoonlijk zou worden. Niet dat hij dat afkeurde, maar, weerom, het paste niet in het kader van deze oefeningen. Maar de twee vrienden herpakten zich en ensceneerden een uiterst ruwe en laffe vechtpartij.
‘En nu het moeilijkste, denk ik, maar ik weet niet, ik dacht, en waarom niet? Het gaat over de film Je t'aime je t'aime, van Resnais. Het gaat over een jonge man met zelfmoordneigingen, die misschien zijn vrouw vermoord heeft, en wie men voorstelt als proefkonijn te dienen bij een experiment met een tijdmachine, vermits hij toch zelfmoord wil plegen.
De machine raakt op een of andere manier defect en hij wordt gedurig aan van het heden naar het verleden, en in een willekeurige volgorde van momenten uit het verleden, overgeswitcht. Misschien denk ik hier alleen aan omdat het een soort van verschuiving in de persoonlijkheid betekent. De film was erg goed op het gebied van de herhaling. Er is een bepaald fragment dat minstens viermaal, als ik me goed herinner, achter elkaar ongewijzigd wordt, ja, vertoond, of opnieuw beleefd, hoe moet je dat zeggen?’ - ‘Laat mij eens proberen, zei Jean-Paul Jutrin. Ik zal een stukje uit mijn tekst een aantal keren achtereen opzeggen, zo bereiken we misschien wel het effect dat je wil, Mon. Ik vraag me wel af: ik kan dat niet, denk ik, dat paar zinnen telkens identiek herhalen, maar kom, ik wil het wel proberen’.
De tekst was de volgende: ‘Jij lijdt aan waanzin, er is daar geen geneesmiddel voor, het is en het blijft op zichzelf kwaadaardig’. Rubbens dacht dat het wel duidelijk voorspelbaar was welk effect Jutrin ermee zou bereiken: dat de tekst volkomen zinloos werd, zo
| |
| |
zinloos dat men hem gewoon niet meer kon opzeggen. Het werd dat, maar er kwam iets bij: de herhaling werkte bijna hypnotisch. De lichte, ongewilde wijzigingen in de intonatie werkten ook heel vervreemdend; om er een einde aan te maken begon Jutrin langzaam harder en harder te spreken, tot hij van uitputting wel moest ophouden. Ja, dacht Rubbens, ademhalingsoefeningen, meer niet.
‘En ik?’, vroeg Céline - ‘Het laatste spel heet Theorema’, zei Rubbens - ‘Ah, goed, zei Céline terwijl ze vlug opstond, dat is voor mij, ik ben direct terug’. Godverdomme, dacht Rubbens, de zoveelste exhibitie. Gelukkig ben ik de enige die er wat om geeft, de anderen zijn allemaal ergens anders bezig. Wie zou er nu al met haar geslapen hebben? Guido? Neen, die zit met die griet uit Brasschaat. Kabergs is er te fier voor, en Jutrin denkt er waarschijnlijk niet aan. En onze twee jeannetten. Godverdomme, ik moet haar hebben, het is te lang geleden dat ik nog eens goed heb gevogeld. Ze kwam in een wit jeanspakje, dat voor het stuk van Sartre had gediend. Ook had ze haar lang donkervlassen haar bij elkaar gebracht, zodat ze op een verwijfde nazi geleek. Ze ging midden in de kring staan en bekeek stuk voor stuk iedereen, met een zweem van een glimlach maar met nadruk, in de ogen. En daarna - ik wist het, dacht Rubbens - begon ze zich uit te kleden.
Het is niet gemakkelijk om zich op een elegante, laat staan verfijnd dramatische wijze, uit een jeanspakje te wringen, maar bij haar liep het als vanzelfsprekend gesmeerd. Ze bleef zelfs omzeggens de hele tijd kaarsrecht: het plooien van de benen was even eenvoudig als gaan en lopen, het jasje viel haar als het ware van de schouders. Rubbens kende haar lichaam van het filmpje van Jos Deblander en Paul de Mey, maar het lichtroze en zelfs van op afstand tastbaar warme van de huid, ik moet er toch eens echt over nadenken, er echt tijd voor maken, om te weten te komen waarom een vrouwenlichaam toch zo boeiend is. Nu knielde ze voor iedereen, en kuste ze iedereen op de mond, heel lichtjes, een aanraking, meer niet, de ogen lachend
| |
| |
open, recht in de ogen van de andere. Alleen Rubbens sloot de zijne, maar opende ze zeer vlug, uit schrik dat men hem zou uitlachen. Maar ze leken het vrij ernstig op te nemen, en hij had zelfs de indruk dat het voor Céline iets meer was dan zich juist maar te tonen. Waarom haar de rol van Dionusos niet geven, dacht Rubbens, dat zou nog eens wat zijn.
| |
15
‘Luister, Mon, zei Kabergs, die spelletjes van jou, dat is toch therapeutisch niet? Zo iets voor communicatiegestoorde mensen, types met een spastisch temperament, of verzuurde vrouwen die nooit een geslaagd orgasme hebben meegemaakt. En dat vaag religieus tintje daaraan. En daarbij, kom, ik besef het iedere dag een beetje meer, wat voor zin heeft het nu, in 1972, een stuk als De Bakchanten te spelen? Wat voor zin heeft het een stuk te spelen waarvan het grootste deel van het publiek, praktisch iedereen eigenlijk, eigenlijk geen knijt snapt? Je zou eerst zelfs nog de namen moeten uitleggen. Ik daag u uit op de Meir een tiental mensen te vinden die je een fatsoenlijke definitie kunnen geven voor Di-o-nu-sos [met hoofdgeschud en een verachtende trek op de lippen uitgesproken], de vraag is dan: wat doen we eigenlijk? Zouden we er niet veel beter aan doen eens grondig na te denken of we toch niet iets in een fabriek zouden kunnen doen [Rubbens had wat met dat idee rondgelopen na een aantal jaren tevoren de Bread and Puppet in Nancy te hebben gezien, en later nog de film Ice, in Parijs, de dag na de begrafenis van de Gaulle] of er gewoon mee ophouden. Ik denk daar meer en meer aan, ik heb vorige week wat meegemaakt op school dat me toch hard heeft doen nadenken. Er is een klas beginnen te manifesteren tegen een te zware cursus - maar het is ook een beest van een vent die het geeft, een type dat die mannekes wil klaarstomen voor de universiteit, een paar geniale gecastreerden doen gesmeerd vlijtig mee, en dat volstaat om door te gaan met iets dat de overgrote meerderheid gewoon niet kan volgen, en die mannen zetten alle stoelen en banken opzij, en
| |
| |
gaan erbij zitten, zonder een woord. Ik was er zo door getroffen dat ik heibel heb gemaakt met de directeur, ik weet trouwens nog niet hoe dat zal aflopen, ik ben er sindsdien nog niet terug geweest. Ik dacht maar: De Bakchanten, ofwel is dat echt iets ongewoons, en dan mag je voor mijn part die hele mythologie erbij nemen, dan is dat toch niet belangrijk: het moest alleen maar echt vreemd zijn, ofwel stoppen we ermee, vind je dat nu zelf ook niet?’.
Vermoeiend, vermoeiend, dacht Rubbens, die met weerzin de ontnuchtering in hem had voelen opkomen: heb ik nu nog niet genoeg met de vrouwen beleefd dat ik me nu nog moet laten verleiden door Céline, of all people. Ja, het is plezierig haar te zien staan - was het misschien niet veel meer dan dat: de eerste keer dat hij haar zag, dat was bij de toegangsexamens, ze stond in de grote hall enigszins opzij te wachten, ze was vrij kleurloos gekleed, een kort groenachtig kleedje en een gebreid jasje, maar haar benen waren bloot, en ze droeg sandaaltjes met lintjes en hoge hakjes, en Rubbens voelde dat dit een van de weinige keren was dat hij naar een paar benen, hielen en voeten, en twee franjes teentjes had kunnen kijken zonder teruggebracht te worden tot het strikt organische.
Daarna pas keek hij naar haar gezicht dat hem door een zekere, bijna vulgaire jongensachtigheid ontgoochelde. ‘Och jong, wat wil je? Dat ik je zeg, ja zo is het, kom laten we er maar mee ophouden, het is toch de moeite niet waard? En dan? Waarop is die houding niet toepasselijk? Natuurlijk geloven wij daar niet echt in, geloof ik er niet echt in, maar, ik herhaal: wat wil je? We moeten het doen, daar staat niets anders op, we moeten erdoor. Je weet nu ondertussen ook al wel genoeg van het vak om te weten dat dat klassiek is, zo'n depressie in het midden van de repetities’ - ‘Kom, Mon, en jij weet wel goed genoeg dat het dat niet is’ - ‘Ja [met enige irritatie], natuurlijk, maar zo eenvoudig is het nu ook weer niet, ik bedoel, die depressie, dat komt erbij’ - ‘Allee, bijvoorbeeld, hoe wil je nu iets zinnigs brengen
| |
| |
over Dionusos, vandaag, als je het ook niet hebt over drugs, en, ja sex, of hoe moet je dat noemen, en dan nog meer over het feit dat dit stilaan zo'n echte marginale cultuur aan 't worden is, ik bedoel: een paar jaar geleden had iedereen er de mond van vol, en nu gebeurt het nog maar alleen clandestien, maar dan uitstekend georganiseerd. De hasjmannekes geven de namen van de dielers van hard drugs aan de politie. En wat de sex betreft, behalve een paar beroepspoepers is het weer allemaal het huwelijk aan 't worden, zelfs de communes verdwijnen, of worden zo'n soort parochie, 't is echt om te wanhopen. En dan vraag ik me af, wat heeft dat nu met De Bakchanten te maken?’ - ‘We zouden misschien juist die vragen kunnen stellen, dat zou ten minste actueel zijn, maar de vraag is natuurlijk: hoe? Enfin, luister, je hebt gelijk, weet je, maar laten we zo afspreken: we zijn echt nog niet ver genoeg om wat dan ook te beslissen. Ik moet zeggen dat ik deze onzekerheid boeiend genoeg vind’ - ‘Bourgeois’, lachte Kabergs hem uit ‘en jij zelf dan, heb je soms geen schrik van je directeur nu, laffe schijtkont?’.
| |
16
Ik zal eerst haar linkerteengleuven aanraken, met mijn wijsvinger mij ertussen wringen, langzaam maar grondig. Daarna de rechterkant. Haar rechter-, en linkerooglid kussen. Achter haar linkeroor [het haar heel zacht opzij], haar linkerarmplooi, linkerpols, linkerpalm kussen, en lichtjes, met zo weinig mogelijk vocht, met de tong betasten.
Hetzelfde voor de linkerenkel, en daarna de rechterenkel, met een kringetje rond het benig gedeelte. De rechterpalm, de rechterpols, de rechterarmplooi, de rechterneusvleugel, en de linker vochtig met de tong bevoelen. De linkerschouder met de hand betasten, als om de vorm ervan te verkennen, en daarna strelen, met enige weemoed.
De linkerknieholte [of wade] aanraken met de toppen van de vingers, en daarna in de palm nemen, en hetzelfde voor de rechter. De rechterschouder met de hand betasten, als om de vorm ervan te
| |
| |
verkennen, met enige aandrang. De linkerarmpit kussen, met ingehouden hartstocht [het mogelijk protest omwille van het haar, of de reuk, met zachte, tedere woorden, opvangen], de linkerdij strelen, met een lichtjes verstijfde hand, strelend en knijpend tegelijk, en de rechterdij. De rechterarmpit kussen, met verering. Het rechterschouderblad met vriendschap inpalmen, en van op een zeer kleine afstand strelen, het linkerschouderblad zinnelijker aanraken. De linkerpoep aandoen, met een flinke greep, als om de vlezigheid ervan volledig te ervaren, en de ronding ervan flatteus strelen, daarna de rechterpoep. De bovenkant van rechterborst met de toppen van de vingers, en daarna met de zijkant van de hand bewrijven en daarna met de hele hand strelen; hetzelfde voor de linkerborst maar iets vlugger. De vouw tussen de poep en het been met de wijsvinger zeer traag en duwend volgen, eerst links en dan rechts. De onderkant van de rechterborst behulpzaam opvangen met een streling die meer op een trilling gelijkt dan op een aanraking, de rechtertepel met de wijsvinger kringvormig benaderen, hem in de mond nemen, en met de tong betasten. De linkertepel tussen duim en wijsvinger lichtjes maar voelbaar nijpen, en langer bekussen dan de andere. De onderkant van de rechterborst strelen met de bedoeling de huid grondig te leren kennen, in haar materie. De rechterflank strelen en grijpen, de hand tussen de rechterschouder en de hals leggen en vrij hard grijpen, en de hand laten glijden tot bijna aan de borst en vandaar in omgekeerde richting aan de linkerkant. De linkerflank gewoon grijpen, en het hele lichaam naar zich toe trekken. De rechter Ja, dacht Rubbens, terwijl hij zichzelf in de donkere ruit van de trein bekeek, en daarna de poort van de zaligheid opeten, en haar doen komen met mijn tong op haar knopje, godverdomme, zak, wat ben ik toch een geile zak, kan ik nu echt aan niets anders meer denken dan dat? De gevaren van de onthouding, heet dat. Godverdomme ik moet
iets gaan doen, er moet iets veranderen, of ik ga eraan kapot. Zo kan het niet blijven duren.
| |
| |
| |
17
‘Zeg, wat is Rubbens eigenlijk van plan?’ vroeg vader Thienpondt aan zijn zoon, terwijl moeder en schoondochter aan 't afwassen waren. Thienpondt had eerst een enorme sigaar uit een indrukwekkend grote doos gekregen.
‘Hoe dat? Wat wilt ge zeggen?’ - ‘Hoe dat hoe dat? Zeg me nu toch niet dat ge van niets weet?’ - ‘Neen, serieus, het is al een hele tijd geleden dat ik hem nog heb gezien, ik moet trouwens die decors nog tekenen, maar dat geeft niet, ik weet toch min of meer wat hij wil, en ook wat ik wil, maar verder weet ik er niets van’ - ‘Wel, gisteren kom ik die van Openbare Werken tegen en die zegt me: voor eens ene keer moet ik die katholieken gelijk geven, ge moogt niet te ver gaan, en hij weet nochtans dat gij mijn zoon zijt, maar enfin, om het kort te maken, de Ceuppens, van Schone Kunsten, had in de gemeenteraad gezegd dat het een schande was dat ze aan die Rubbens zoveel geld gaven, voor schandalige dingen, en die heeft zelfs in volle gemeenteraad gezegd dat er in dat stuk een soort striptease komt, en dat het hem niet zou verwonderen als ze nog verder zouden gaan. Ten slotte, zei hij, enfin nog altijd volgens die van Openbare Werken, is dat in het buitenland al gebeurd, maar dat is toch geen reden voor ons om dat zo maar over te nemen, dat is geen teater meer, dat is zwijnerij, enzovoort, enzovoort. Die van Openbare Werken heeft dan gevraagd wat er eigenlijk was gebeurd, en daar heeft de Ceuppens op de raad niet op geantwoord, maar ge begrijpt, de stemming was gemaakt. Daarna heeft de Ceuppens aan die van Openbare Werken verteld dat hij gehoord had dat ze op de laatste repetitie een actrice hadden uitgekleed en ermee gevrijd. De Ceuppens heeft natuurlijk niet gezegd van wie hij dat wist, maar dat kan volgens mij niet anders dan een katholiek zijn. Maar luister nu, dat gaat me niet aan, maar als ge hem nog eens ziet, zeg hem alstublieft dat hij oppast, dat hij voorzichtig moet zijn, of hij kan erom fluiten, weet ge. En ge begrijpt toch ook, dat Gelderhof, dat moogt ge nu gebruiken, goed, maar ik
| |
| |
heb ik ook mijn vrienden, en ik weet nog niet of ik die ook altijd zal kunnen tegenhouden, als die het in hun kop krijgen van ertegen te zijn. Ge hebt bij ons evengoed conservatieven als bij de japneuzen, dat weet ge nu toch ook al. En ik vraag me eigenlijk af: is het allemaal wel de moeite waard? Weet die Rubbens eigenlijk wel wat hij aan't doen is? Heeft die geen last met zijn vrouw, of zoiets, staat die niet op scheiden? Ah, ja, daar was er ook nog een bij, ook een katholiek, die toevallig foto's van dat stuk heeft gezien, in Life, van een paar jaar geleden, en die begon er ook al kabaal over te maken. Dat is erger dan pornografie, en het moet hier niet als in Nederland worden, en wat nog allemaal. Stemmingmakerij, akkoord. Ze zouden niet liever hebben dan dat de jonge mensen van links in conflict komen met de partij Heersen en verdelen, heet dat, of allé, ja, verdelen en heersen, natuurlijk. Begrijpt ge mij?’. Dat vroeg vader Thienpondt omdat zijn zoon helemaal niet reageerde, hij keek alleen maar met een ernstige aandacht naar de rook uit zijn sigaar.
Hij zei niets omdat hij toch wel wat van zijn stuk was gebracht. Nondedomme, dacht hij, hier weet ik nu eens niets van. Wie kan er dat van die repetitie hebben verklapt? Trouwens, wat is er daar juist gebeurd? Wie was er eigenlijk?
Rubbens, die is zogezegd zonder partij, maar enfin, hij kan alleen maar op steun van links rekenen.
Tenzij hij dan toch eindelijk naar de blauwen overgaat, zoals hij al lang gedreigd heeft. Heeft hij iets gelost, zoals hij kan zijn, met zijn stomme kop? Na zijn tiende gueuze? De twee jeannetten, neen, dat is praktisch uitgesloten. Kabergs, misschien, want die brengt nogal wat kritiek uit, en het is genoeg dat de ene of andere hem in een café heeft afgeluisterd. De Guido, neen, die zwijgt, dat interesseert hem niet. Céline zelf, die is het waarschijnlijk al vergeten. En Jutrin, die heeft het misschien zelfs niet gezien, die zat daar weer te liggen dromen.
‘Ja, pa, ik zeg niets, omdat ik niets weet. Als ge wilt kan ik er de Monne eens over aanpakken, want
| |
| |
enfin, nu dat we zo ver zijn, zou het toch te stom zijn dat we er moesten mee ophouden, vindt ge niet?’ - ‘Ik ben daar nog niet zo zeker van, ik ben daar nog niet zo zeker van. Ge weet nooit wat ze allemaal in hun kop krijgen. De grote furie van de breeddenkendheid is voorbij, dat hebt ge toch al wel door, neen. Maar vertel me nu eens wat van dat stuk, want ge weet hé, ik heb geen Grieks-Latijnse kunnen doen, ik’.
Fernand legde het hem uit, in dialect. Dat klonk vreemd, alsof het echt niet mogelijk was dat stuk te spelen, zoals het ook niet mogelijk is oprecht religieus te praten buiten de beschaafde omgangstaal. Fernand probeerde iets te zeggen in de zin van ‘le théâtre de la cruauté’ zonder die term te gebruiken, en zeker zonder de naam van Artaud te vernoemen, maar zijn vader onderbrak hem met een: ‘allé zo iets gelijk als Hair’, en daarmee wist hij dat hij verder geen moeite moest doen; trouwens, hij was niet zo heel zeker dat Rubbens zelf het niet min of meer zo zag. Hij legde ook zijn decorontwerp uit aan zijn vader, daarbij zorgvuldig vermijdend het duidelijk fallische van sommige elementen te doen uitkomen. Eigenlijk had hij liefst van al een grote muur, met een rechthoekig zwart gat in het midden, en twee uitspringende panden opzij. Er moest een suggestie zijn van zeer grote bouwstijlen, min of meer cyclopisch, en het geheel moest naar de witte kant overhellen, maar de textuur van beton hebben. En boven de deur, als met bloed beschilderd, in de haast en met drift, een enorme fallus. Maar dat was het dan ook weer niet: dat was te visueel, er moest een dramatisch, gestueel element bij, en dat had hij helemaal nog niet. Hij had er ook aan gedacht Rubbens voor te stellen het stuk te laten voorafgaan door een soort van initiatie, de toeschouwers geblinddoekt en met ceremonieel gefluister, tot in een soort van onderaardse, rood verlichte ruimte te brengen.
Wat hij helemaal niet zag, dat waren de kostuums. Er waren zoveel voordehandliggende mogelijkheden dat het verdacht werd. Pentheus als een nazi. Dionusos
| |
| |
als Elvis Presley. En Germaine Greer als Agave, daar dacht hij nu pas aan. Naakt, ja, dat kon iets worden. En zo was hij terug op het vertrekpunt.
Maar hij dacht dat hij er nu maar best over zweeg.
Hij zeurde wat op een vermoeide toon over het feit dat het toch maar repetities waren, en dat het onnozel was dat er gebabbeld was geweest. ‘Jongen, moet ik het dan toch helemaal uitspellen? Het is serieus, weet ge. Ge moet dat niet zo licht oppakken. Ik weet ook wel dat het belachelijk, bekrompen en onnozel is, maar de mensen zijn zo. Ik zal eens heel concreet zijn: vergeet in godsnaam niet dat het aan die van Openbare Werken te danken is dat ge die job aan de schouwburg hebt. Ik weet het, dat is erg, dat ik u dit moet zeggen, maar de mensen zijn zo rap op hun teen getrapt. En als ge dan even [“efkens”] nadenkt waarover het eigenlijk gaat, hé, die Rubbens, met zijn troep, dan vraagt ge u wel af, is het niet, of het allemaal wel de moeite waard is’.
| |
18
‘Een van de beste commentaren bij het stuk van Euripides, dat van Dodds, zegt dat de les van de Bakchanten is dat het gevaarlijk is geen rekening te houden met de nood aan een Dionysische ervaring. De vraag is natuurlijk: wat is dat, Dionysisch? Als we de geschiedenis nagaan dan heeft dat zeker iets te doen met alle verdrongen neigingen en behoeften, meestal van verdrukte minderheden, en met uiterst brutale, meestal criminele vormen van bevrediging ervan, maar vandaag, wat is er vandaag Dionysisch? Daarbij komt nog dit: het stuk van Euripides is zeker niet eenzijdig: Euripides zegt zeker niet dat we ons nu maar Dionysisch moeten gaan gedragen. Hij heeft zeker ook iets willen tonen over de gevolgen van het fanatisme. Maar hoe zullen we dat vandaag waarmaken?’. Eigenlijk zou ik dat allemaal niet mogen zeggen, dacht Rubbens, het is de taak toch niet van de realisator de acteurs te vragen hoe ze het stuk zullen spelen, zo help ik hen toch niet. Maar misschien ligt dat wel in de lijn van het stuk zelf. ‘Ik heb een beetje over mijn rol nagedacht, zei Paul
| |
| |
de Mey, ik kan niet zeggen dat ik meega, maar, in elk geval, ik kan er wel inkomen. Lach me nu niet uit hé, maar ik denk, enfin je kan het toch ook zo zien: is Pentheus eigenlijk het hoofdpersonage niet?
Dionysos, dat is toch maar een god, iemand die zich wreekt, en die gebruikt daarvoor de, ja, de complexen van de koning’ - ‘Heb jij er ooit naar verlangd je moeder bloot te zien, Paul, of ze te zien vrijen, ik bedoel poepen, of er zelf mee naar bed te gaan? Hoe zag ze eruit? Heeft ze minnaars gehad?’ vroeg Rubbens op de toon van iemand die vraagt wie er friet met tartaar en wie met pickles moet hebben. Paul de Mey slikte hoorbaar. Guido Overmeire wreef met zijn handen over zijn bovenarmen als iemand die kou krijgt. Céline zabberde op een bic, maar beet tegelijk op haar nagels. ‘Zeg Raymond, wat ben je aan 't proberen? Een stuk psychodrama, zeker?’ vroeg Kabergs, maar het was te gemaakt schamper. ‘Neen, neen, hij heeft gelijk, protesteerde Paul de Mey, zo moet je dat inderdaad aanpakken, als we niet allemaal van ons stuk gebracht worden, dan komt er niets van, ik voel dat het iets moet worden dat ons echt aangaat, met dat stuk van Sartre, dat was gewoon iets zeggen, over het engagement en de oorlog en zo, hier moeten we onszelf geven, anders wordt dat niets, echt niets’ - ‘Céline, met wie zou je liefst vrijen’, ging Rubbens op dezelfde toon voort, hij had minzaam glimlachend naar De Mey geluisterd, maar helemaal niet gereageerd - ‘Zeker niet met jou, Raymond, zelfs niet als je het me heel lief vroeg. En ik weet hoe hard je ernaar verlangt’ - ‘Goed, Céline, zei Kabergs, geef hem van hetzelfde laken een pak, dat zal hem leren ons uit te lokken’ - ‘Céline, met wie zou je graag vrijen, ik bedoel naar bed gaan’, zei Rubbens op dezelfde toon, daarbij innerlijk grommend, godverdomme, ik ken mijn stiel beter dan die snotneuzen, ik zal hen eens leren hoe je je gevoelens kunt bedwingen, en het moest wel een heel partijdige toeschouwer zijn die iets aan hem zou gemerkt hebben - ‘Ik antwoord daar niet op, Raymond, ik wil je niet onnodig
jaloers maken’ - ‘Ja, maar, Céline, kom aan, je wil niet meespelen, hé,
| |
| |
komaan meisje, komaan’, kwam Jos Deblander ertussen, met iets meer klem dan gewoonlijk; hij had nogal sloom van Rubbens naar De Mey zitten kijken, en terug, toen Rubbens De Mey aanpakte. ‘Ja, Céline, schudde Guido Overmeire met een mondhoek lachend, kom, speel maar mee’. ‘Niet met Jos, en niet met Paul, want dat zijn homoos. Ik heb niets tegen homoos, en ik vind ze zelfs lief, ze kunnen heel vriendelijk zijn en gedienstig, en ik heb misschien met Paul en Jos al meer plezier gemaakt dan met iedereen te zamen hier, maar als ik eraan denk dat ze mij zouden aanraken, of kussen, neen.
Niet dat ik er vies van ben, neen, het zou zo iets zijn als zou mijn broer of mijn zuster mij willen exciteren, ik zou er alleen door verveeld zijn, het zou me niets doen’. Paul de Mey stootte met zijn elleboog in de zij van Jos Deblander, ‘hoor je dat - en hij lachte theatraal honend, met zware a's in de keel - de juffrouw is niet vies van ons, maar ze wil ons liever toch niet voelen’ - ‘en jij, Céline, vroeg Jos, heb je nog nooit met een meisje gevrijd?’ - ‘Ja, natuurlijk, maar dat was op het internaat, en dat is toch heel wat anders, dat heeft niets te maken met, allé, ja, met, euh’ - ‘Je wil zeggen dat die zo gene piet hebben, zeker’, zei Paul de Mey - ‘Zeg, kwam Guido Overmeire eerder kort ertussen, wat zijn we hier eigenlijk aan 't doen, Mon, ga eens voort man, zo schieten we toch niet op’ - ‘En waarom niet, zei Kabergs, waarom zou jij nu dit gebazel censureren, dat hoort erbij, meer nog: dat is volgens mij de beste voorbereiding, jij neemt dat veel te ernstig, neen, niet ernstig, arbeidzaam op, duidt dat misschien niet op je eigen censuren, wat heb jij allemaal verdrongen?’. Guido hief de schouders op en gaf een ogenblik de indruk te willen opstappen, maar weer zei Rubbens, nog altijd met dezelfde temerige stem: ‘Céline, zou je graag met Guido slapen?’ - ‘Als afleidingsmaneuver is dat een beetje te doorzichtig, antwoordde Céline, maar als je een antwoord wil, neen, ik voel te veel dat hij benomen is’. - ‘Mon, het is toch duidelijk dat we er zo niet komen. Je slaagt er alleen maar in Céline de kans te geven zich interessant te maken, en dat
| |
| |
hebben we nu juist niet nodig, zei Kabergs, geïrriteerd [zeg eens, lodderoog, zei Céline], je moet dat anders aanpakken, ons bijvoorbeeld vragen hoe we staan tegenover het gezag, wat we niet mochten doen, vroeger, en wanneer we het wel gedaan hebben, en wat we toen voelden. Of als er iemand ervaring heeft met drugs, dan is dat nu het moment’. ‘En jij, Werner, zou jij graag met Céline naar bed gaan?’ - ‘Zeg, Mon, nu is 't genoeg weet je’, zeiden ze bijna allemaal tegelijk, behalve Jean-Paul Jutrin, en Rubbens keerde zich naar hem, maar voor hij iets kon zeggen, articuleerde Jutrin ijselijk koud: ‘Ja ik zou heel graag met Céline copuleren; ja ik zou heel graag met Céline copuleren; ja ik zou heel graag met Céline copuleren’ op drie lichtjes verschillende manieren, de eerste keer als een administratieve bewering, de tweede als een medische beschrijving en de laatste als iemand die een bepaalde veronderstelling maakt, telkens het woord copuleren als een antiek kleinood uitsprekend. ‘En daarbij meen ik ook nog dat dit een zielige poging is om enigszins buiten de perken van de talloze censuren te treden die het ons, per definitie, definitief en onherroepelijk onmogelijk maken de Bakchanten te vertolken; wij kunnen dat niet, en misschien is het juist daarom dat we het moeten spelen. Maar we kunnen zelfs niet het niveau bereiken van die puriteinse biechtelingen uit New York, of van die Folies-Bergère-orgieën uit Frankrijk. Dat is de eerste en de laatste keer dat ik hierover iets zeg’ - ‘Hij heeft gelijk’, sprong Kabergs in, die feitelijk deep down het zichzelf kwalijk nam dit zelf nog niet gezegd te hebben, en dan nog wel op die afstandelijk koele manier van Jutrin, ‘zelfs als we tot de ergste excessen zouden overgaan, mekaar uitschelden, en alles zeggen, en daarna aan groepsex doen, en
daarna nog proberen sommige mensen tot waanzinnige daden te brengen, dat zouden we misschien wel kunnen, neen, dat gaat niet, wij kunnen dat niet, en waarom eigenlijk niet?’ - ‘Omdat Mon Rubbens het niet kan, dat is alles. Het is echt niet genoeg het te willen, je moet het nog kunnen
| |
| |
ook. En het is zeker dat wij het niet kunnen, dus moet iemand het ons leren, en wie dan wel?
Rubbens zelf? Maar die zit zo vol complexen dat hij zelfs niets aan Céline durft zeggen. Wat wil je dan nog? Ik heb er genoeg van’ zei Guido; hij stond op en ging naar buiten.
| |
19
Men had in het gasthuis van het Begijnhof van Aarschot de plafonds van de verdiepingen eruitgeslagen, zodanig dat men vanop de begane grond recht in het ontzaglijk houtwerk van de zolder keek. De ruimte kreeg er iets kerkelijks door, maar het vuil van de muren maakte er soms ook een stal van. De toeschouwers werden door misdienaars naar hun plaatsen, hoge kerkstoelen, gebracht. Het enig decor bestond uit een reusachtige Byzantijnse ikoon, in de vorm van een kruisbeeld, met een afgebladderde gekruisigde, en een lange witte tafel, waarop slagersgerief ordelijk geschikt lag. Drie mannen met zware kazuifels met goud en brokaat kwamen langs achter binnen, heftig met wierookvaten zwaaiend, waaruit een zoete maar doordringende rook walmde, en met horten en stoten Latijnse teksten schreeuwend. Ze leken opgewonden, om niet te zeggen dronken. De toeschouwers waren nu helemaal omringd door misdienaars die er erg volks en brutaal uitzagen, met een meerderheid van uitheemse typen. Een grote dienaar in een zwart kleed en met een vrij debiele uitdrukking reed een kruiwagen binnen waarop een groot smerig schaap met de poten gebonden lag. Samen met de drie officianten legde hij het op de tafel, met enig gesteun en gekreun. Twee officianten grepen het dier op de tafel bij de poten en de zwaarlijvigste, die overvloedig zweette en soms vloekte, plofte een groot slagersmes in de keel van het beest. Onmiddellijk begroef hij er zijn gezicht en zijn handen in, met een gehijg dat een intens genot moest verbeelden. Daarna spuwde hij wat bloederig slijm op de grond en boerde. De misdienaars kwamen zeer vlug met wijn aandragen. Alle aanwezigen kregen een grote tinnen
| |
| |
beker vol zerpe witte wijn, die na een paar teugen ongemeen gesuikerd leek. De slachter dronk gulzig, terwijl zijn acolieten het schaap aan het kruis kruisigden.
De slachter nam enkele messen en scharen in beide handen en begon wild maar uitgemeten het dier open te villen. Hij ledigde het van allerlei blauwe, paarse en grijsroze organen, huiden en pezen die hij achteloos op de grond liet vallen. Onmiddellijk stormen een aantal misdienaars op die stukken, die zij met gejoel naar de toeschouwers werpen. De achtergebleven misdienaars rapen de stukken tussen het publiek op en beginnen de kleding van de toeschouwers ermee te besmeuren, en daarna zelfs hun ledematen en hun gezicht, driester en driester schreeuwend, en nog meer wanneer enkele mannen uit het gezelfschap zich eerst zwakjes en daarna met verbetenheid weren. Wie zich ernstig verweert, wordt hardhandig vastgegrepen en overvloedig met bloed en organische materie - er waren onvermijdelijk ook excrementen bij - bewerkt tot hij bijna versmacht en hikkend en proestend moet braken. De hardnekkigsten werden daar dan ook ingeduwd. Alle liturgen waren nu luidkeels aan 't zingen, deels in het Grieks, deels in het Latijn. De aan de tafel officiërenden kwamen nu met stukken rauw vlees rond, die zij vooral de vrouwen verplichtten op te eten. En steeds weer werd er overvloedig wijn geschonken. De officianten vervulden hun taak met steeds meer ernst, maar hun bewegingen waren ook trager geworden, slaperig, terwijl de jongste van tijd tot tijd een spastische snok door heel het lichaam kreeg.
De misdienaars liepen nu giechelend rond, de dames keurend, hun kleed opheffend of lichtjes verscheurend. De meeste vrouwen lachten mee; er waren er zelfs enkelen bij die onbeschaamd van het warme bloederige vlees aan 't genieten waren en er met volle tanden stukken van afreten. De misdienaars haalden er de drie matuurste uit, struise, gebruinde en gespierde boerenmerries die zich prompt lieten uitkleden. De eerste moest de ogen van
| |
| |
het schaap verorberen, de tweede werd op de tafel gelegd en kreeg op het hare het geslachtsorgaan van het dier, de derde werd met de dampende vacht bedekt. Aan het kruis hingen nu nog Ja, wat, dacht Rubbens, dat is onlogisch, die vacht die moet er eerst af, en dat neemt heel wat tijd in beslag, dat kan toch niet anders. En hoe eindigt het dan? Hoe doet Herman Nitsch dat? De officiant paart met de vrouw op de tafel, en later nog met de vrouw met de vacht, maar more canum. En dan iedereen met iedereen, zeker. Een einde zou een politiële tussenkomst kunnen zijn, de schande, een proces, een paar zelfmoorden, het einde van vele schitterende carrières. Ja, carrière, parlons-en.
| |
20
De Bakchanten zou de laatste vertoning in de oude schouwburg zijn, maar uit piëteit voor een roemrijk verleden, en een nog talrijk bejaard publiek, had men de oude zaal tijdelijk maar zeer zorgvuldig opgekalefaterd zodat ze voor de niet al te nauwlettende toeschouwer eruitzag als in de glorietijd van de handeldrijvende burgerij en de avontuurlijke reders: met glinsterend goud, prachtig ingewikkelde moulures en allegorische figuren, donkerrood fluweel à volonté en een belichting die de nodige discrete schaduwplekken overliet, terwijl het bepaalde punten glorierijk opluisterde. De Bakchanten zouden gebracht worden in een moderne versie, maar die zo modern was dat ze teruggreep naar een zeer traditionele kunst: de regisseur had zich laten inspireren zowel door de regie als door decor en kostumering van de klassieke Italiaanse bel canto. De acteerstijl was ook in die zin ingeoefend.
Dit was geen geheim meer, en het was dan ook met onverholen nieuwsgierigheid dat de aanwezigen - de parterre was vol prominenten en prestigieuze namen, met meer dan een paar onvergetelijk majestueus mooie vrouwen - het begin van het stuk druk pratend afwachtten. Weldra rinkelden de bellen in de vestiaires en de halls, iedereen ging zitten, het gepraat werd een gefluister, en de drie doffe
| |
| |
slagen leidden een muziekje in dat enigszins op de Orfeo van Monteverdi geleek. Degene die zich op een orgie van geweld en drift had voorbereid, kwam bedrogen uit.
Het doek ging zeer traag open op een charmant pastoraal landschap, genre Watteau, of Fragonard. De illusie was perfect: er waaide zelfs een lichte, eerder zwoele bries door de zaal, men hoorde de vogels, en in de verte een zacht gezoem. Men keek uit op de hoogste vlakken van een grote weide, met aan de rechterkant een bosje, met weelderige struiken; in de verte moest men een glooiing naar beneden onderstellen, wellicht naar een kleine vallei, en daarachter zag men heuvels en bergen. Grote, zich traag tot goedaardige gedrochten ontwikkelende wolken dreven statig voorbij.
Vanuit de diepte klonk nu een zwak geluid, dat vlug aanzwol tot een joelend landelijk gezang, met tamboerijnen en fijfels. Een horde herders en herderinnen kwam juichend en huppelend op, maar maakte vrij vlug plaats voor een groep veelkleurig geklede uitheemse vrouwen, en ten slotte voor een grote, eerder vlezige, bijna naakte jonge man met zwart krulhaar en een lang wit kleed achteloos om zijn linkerschouder gedrapeerd. Het is Bacchus, die nu zijn intrede-aria zingt. Hij komt uit het Oosten naar Griekenland om er zijn eredienst te brengen, en om zich te wreken op wie hem niet erkent. Want hij wil een algemene vreugde: daarom bestaat de straf in een gruwelijke waanzin, een karikatuur van de vreugde die hij aan zijn volgelingen schenkt. Het is mogelijk dat reeds op dat ogenblik het publiek de indruk krijgt dat de scène veel ruimer wordt, en het theater zelf benauwend klein. De overgang naar het tweede tafereel, na de vreugdezang van het koor, geschiedt verrassend snel, met een korte, hortende, militaristische mars. We staan nu voor het huis van Pentheus, de koning van Thebe. Het is een ontzaglijk hoge en brede witte gevel die bijna de hele scène in beslag neemt, met daarvoor nog een uitgestrekte reeks lange treden. De gevel is glinsterend wit, en vertoont alleen een zeer nauwe, zwarte opening, in
| |
| |
het midden. De lucht is nog altijd helderblauw, maar de zon staat achter het gebouw, zodat het tafereel zich feitelijk in de schaduw afspeelt. Een paar kraaien vliegen voorbij, men hoort daarna hun knarsend gehuil. De ziener Teiresias komt op, gekleed volgens de traditie van het Vlaams expressionistisch toneel, met nadrukkelijke grime, en de strak afgelijnde gebarentaal van een wijze blinde. Met een plechtige basstem legt hij de zin van de nieuwe godsdienst uit, en ook die van zijn eigen bekering. Op dat ogenblik komt Kadmos, de stichter van de stad, op, een lichtjes komische figuur, een gekromde grijsaard, die soms wat seniel aandoet. Zij besluiten naar de feesten van de god Dionysos te gaan, maar de koning, de jonge Pentheus, komt op, verwijt hun wat hij een schandelijke dwaasheid noemt, en beveelt de uitheemse zendeling gevangen te nemen, omdat hij de ontucht predikt. Pentheus heeft een stalen harnas aan, een Spartaans uniform, en gedraagt zich als een correcte, maar eenzijdige soldaat. Ondertussen is het avond geworden, de atmosfeer wordt voelbaar frisser, en wanneer men naar boven kijkt ziet men de lucht al verdonkeren.
Weldra zal de zon rood worden. Het is in die sfeer dat zich het zeer agressief duo Pentheus-Dionysos afspeelt. De god wordt gevankelijk naar binnen gebracht. En het doek valt. Het duurt een tijd voor het publiek reageert, maar het applaus is er des te enthousiaster om: men is nog volkomen in de sfeer opgenomen. Er wordt tijdens de pauze weinig of niet gepraat.
Het tweede deel opent op een zeer stormachtige gebeurtenis, en de muziek gelijkt nu meer op Le Sacre. We bevinden ons opnieuw voor het paleis dat in de donkere avondlucht plots begint te splijten en te barsten, terwijl langs alle barsten en spleten rode steekvlammen springen met droge ontploffingen. De rei der Bacchanten komt op, in een wilde Afrikaanse dans: ze zijn ook Afrikaans gekleed nu, met veren en kralen en zelfs glimmende wapens. Uit de laaiende vuurgloed, temidden van oranje en roze wolken verschijnt de god nu, eerst als een schitterende
| |
| |
stralende naakte figuur, en daarna vervagend tot de sterveling die Pentheus gevangen heeft genomen.
Vlugger dan verwacht verstilt alles, de rei verdwijnt, het paleis wordt een onduidelijke ruïne, de avond valt, het is nacht. Pentheus en Dionysos zijn rond een klein kampvuur geschaard, in herderstooi. Men ziet ontelbare sterren, en het is erg moeilijk de omlijsting van de scène te zien, het is nu alsof de hele zaal in de open lucht staat. Dionysos verleidt de jonge koning, dwingt hem zijn meest geheime verlangens uit te drukken, en leidt hem dan naar zijn tragisch einde.
Wanneer de god de jonge man in vrouw verkleedt, is het alsof een lichte duizeling over de nachtelijke hemel glijdt, alsof alles zeer langzaam aan het wentelen ging. Het is op die malaise dat het doek valt.
De scène is totaal leeg, men ziet zelfs niet waar ze ophoudt, wanneer de bode het gruwelijk verhaal van de moord op Pentheus brengt. Hij doet het op de meest naturalistische manier: als een min of meer debiele herdersjongen. In nog altijd dezelfde lege ruimte komen de door de god gestrafte vrouwen op, in hun groteske, karnavaleske imitatie van de Bakchanten. Op een spies draagt Agave, de moeder van Pentheus, het hoofd van haar zoon. De ontnuchtering komt geleidelijk aan. En het decor verandert tegelijk, bijna onmerkbaar, in een religieuze ruimte. Niet helemaal zonder verband met de tekst zelf klinkt er een zeer klaaglijk Stabat Mater. Het berouw overvalt de ellendelingen, die nu alleen staan in het onverbiddelijk licht van een enkele schijnwerper, maar die steeds maar kleiner en kleiner worden, dit is: in de diepte verdwijnen.
En wanneer alles in het zwaarste duister is gedompeld, komt de zon op, een kille lentezon, maar die warmer en warmer wordt. We bevinden ons in hetzelfde decor als bij het begin, maar het landschap doet meer oosters-zuiders aan dan Arkadisch, Polynesisch, zou men bijna zeggen: men ziet de zee niet, en het strand, maar men vermoedt ze. Er heerst een uitbundige maar bedaarde vreugde. Wanneer het middag is geworden komt de god naar het publiek
| |
| |
toe, en nodigt het minzaam uit op de scène te stappen. Eerst aarzelend, maar daarna met kinderlijk geluk, stappen alle aanwezigen in hun plechtige avondkledij, die in dit zuiders landschap nog beter hun verfijnde houding doet uitkomen, tussen de weelderige palmen en de rotsen van roze graniet. Na een tijdje dwalen bereiken zij inderdaad het strand.
Een maal van vruchten en vis wordt hun aangeboden, door de meisjes van de god, met wie ze zonder moeite converseren. Er wordt gedanst, gezongen, en er worden epische gedichten voorgedragen. Het wordt avond en dan nacht, en dan wijst de god hun alle sterren aan, die hij met vreemde namen noemt, en waarvan hij de vreemde geschiedenissen verhaalt. De nachtelijke ruimte wordt nu ontzettend wijder, het is alsof de aarde stilaan verdwijnt, in de totale vergeestelijking. Er is een glijdende beweging, een uitdijing naar een zeer ver wit schitterend hemellichaam, dat een ontzaglijk enorme sterrenhoop blijkt te zijn. Met een vaart die weldra onverdraaglijk wordt, nemen de duizendmaal duizend zonnen ons op, in een onnoemelijk, eindeloos geluk.
| |
21
‘Meneer Ceuppens, zei Rubbens aan de telefoon, ik heb zopas uw brief ontvangen, en ik moet wel zeggen dat ik er onaangenaam door verrast ben. Ik vermoed wel dat het besluit van het college onherroepelijk is, maar ik wilde U persoonlijk vragen, of ik er met U toch eens heel even kan over praten. U begrijpt toch, dit komt mij zo maar ineens overvallen,...’. Stilte aan de andere kant. Zwijgen, beet Rubbens door. ‘Ik heb een tien minuten vrij, maar niet meer, weet U, om half elf, vanmorgen, op het stadhuis. Ik weet niet wat ik U nog kan zeggen, maar als U het dan toch vraagt. Tot straks, dan, meneer Rubbens’. De brief zei dat de Bakchanten niet konden gespeelde worden: te weinig subsidies voor avantgardetoneel. Het was zeer waarschijnlijk ook nog waar, maar de stad had zich gemakkelijk een kleine inspanning wel kunnen getroosten. Wat zit daar nu weer achter? Zonder
| |
| |
verder na te denken greep Rubbens naar de telefoon en belde Thienpondt op, via zijn vader vernam die soms wel wat. Thienpondt vertelde hem dat Ceuppens waarschijnlijk iets over de repetities had gehoord. Maar wie is dat dan godverdomme gaan uitbazuinen, sloeg de stem van Rubbens over.
Godverdomme, dacht hij, neen dat kan toch niet, moet heel dat stuk daar nu op stranden, een of andere kloot die zijn bakkes niet kan houden?
Nondedju. ‘Wablief?’ vroeg Thienpondt. ‘Niets, ik was aan't vloeken. En weet je wat er nu verder zal gebeuren?’. Toen kreeg Rubbens het onbehaaglijk gevoel dat Thienpondt er eigenlijk meer van wist, en wie weet was het gewoon hij niet die..., en zijn vader, was die wel zo betrouwbaar? ‘Wel, mijn vader zegt dat jij natuurlijk een of andere promotie zult krijgen, ze kunnen zich geen schandaal permitteren, en ze weten wel dat de liberale gazetten je steunen, enfin het bekende verhaal, neen? De acteurs, wat geeft dat nu, het zijn toch maar leerlingen. Misschien worden ze wel ingeschakeld in de grote produktie’. Er zou een grote musicalachtig stuk gespeeld worden over de haven. En Rubbens zweeg net juist voor hij aan Thienpondt vroeg of hij nu die decors zou maken. Ceuppens zat achter nog altijd dezelfde Renaissance-tafel. ‘Meneer Ceuppens, ik zal U niet lang lastig vallen. Vermits die opdracht nu wegvalt, heb ik een beetje tijd om te studeren. Ik zou die tijd willen gebruiken om eindelijk eens in te gaan op een uitnodiging van de Poolse ambassade, in het kader van het cultureel akkoord. Maar de beurs die ze kunnen toekennen volstaat juist genoeg om mijn verblijf ginder te bekostigen’. - ‘Wel, ik denk dat we daar wel een mouw kunnen aan passen, zei Ceuppens, met een vriendelijke glimlach, omdat Rubbens de enige taal sprak die hij verstond, dat zal niet moeilijk zijn, ik zal er met uw directeur eens over praten, en dat komt in orde. Maar we verwachten dan wel van U een uitvoerig verslag bij uw terugkomst, enfin dat moet ik u niet zeggen’.
Sigaar. Rook in de lucht. ‘Ja, dat stuk van u, daar, over Bacchus, of hoe was het ook weer, het is
| |
| |
misschien niet zo slecht dat het niet wordt vertoond, ge weet nooit, de mensen zijn toch zo bekrompen, ge staat ervan verbaasd hoe vlug ge bijvoorbeeld de oudersverenigingen tegen u krijgt. En daarmee hebt U niet direct te maken, nietwaar, maar wij wel, wij moeten daar rekening mee houden, wij zijn dat onszelf, ja onszelf, dat is het wel, verplicht. Enfin, dat is dan afgelopen. En goede reis, nietwaar. En tot ziens. Meneer Rubbens’. - ‘Meneer Ceupens’ [kom hier dat ik u een kus geef, dacht Rubbens].
De mist was nog niet helemaal opgetrokken. De twee Gentarols die hij had genomen voor hij vertrok, hadden de migraine van de vorige avond, en van de nacht, en van dezelfde morgen verdreven, maar hij voelde zich op een ijle manier moe. Hij keek even naar de zon, en die deed hem een beetje pijn, aan de ogen.
Laurent VEYDT
|
|