| |
| |
| |
Ademloos seizoen
1
In dit in vergeten gehulde huis
Drinkt hij de wijn van het verleden,
Siert hij zich met de gestolen tooi
Van zijn schuld, verbrandt daarin
De liefde als oud gras. Siert zich.
Zo werd zijn zwijgen geboren. Zijn
Woord van geen tel meer, van geen tijd.
Aan de gordijnen schiften de nevels,
De kamer groeit dicht, schilderijen staren
In hun leegte van onsterfelijkheid. Hij
Slijt zich aan schaduw en stilte, aan het
Bijtend bederf van verzamelde eenzaamheid.
| |
| |
| |
2
Het lauwe onheil van de maan martelt
Dit landschap met versleten licht, waarin
Hij ademt: zijn lijf te zacht voor een
Gevecht met spiegels, te zoet voor dit
Bezweet begeren van zijn verhit verdriet.
In deze kleffe lakens, brakke bloemengeur,
In deze kamer vol trage slijtage en de
Vlijmscherpe sluipmoord der herinnering.
Maar, in de traankleur van het behang
Beluistert hij de waanzin van zijn troost:
De aangeboorde huid, vernederde tederheid,
Een brief uit Cannes, onuitroeibare liefde,
Verregende weemoed, de magnifieke maan.
Denkt hij aan een wit ontbijt in een hotel
Met palmen, kristal, Franse kranten en een
Koffer die Couperus daar achterliet. Vogels
Verlaten de droeve nesten van de nacht.
| |
| |
| |
3
En sinds. Aan wie beschrijft hij zich niet?
Met luister, fraaie smalle vingers, een
Wijze stem, Egyptische sigaretten, gestes
Weids als winden. Ontruimd de gebroken uren,
De uren. Dit is wanhoop weliswaar, wanhoop.
Zo betrad hij het verlaten, ontwaakte hij
Toen de dag weer uit de wereld kroop, tussen
Rozen, vlaggen en voetballers aan de einder.
Met pijn nog aan vel en puin, herkent hij
De schadeloze tijden van omhelzing, ontwijd
Gezang, gestreelde wreedheid en liturgie,
Bloed aan vingers en seizoenen. Kust hij
Bladstille wimpers, zerpe lippen, weelde.
Maalt hij de spieren der tevredenheid.
| |
| |
| |
4
En als weleer. Maar met arglist en
Zouthout nu, betast hij de varens,
Met mistroost haar waaiende vachten,
Het welriekend bekennen, en erger,
De ontdubbeling: schors en gestalte.
Zo verkent hij weer de oude boulevards,
Slapend satijn, het park met zijn
Pathetische platanen. En smeulend,
De weke wankelmoed der wellust.
[Zij. Moe, mager. En, zegt hij, historisch
Mooi. Zo, ontdaan van droefheid, ontstaat zij.
Hem dierbaar als een tuin, als de slapeloze
Lachjes der gedeelde tederheid. Onwetend als
Een vergezicht: haar lichaam, aangespoeld
Aan zijn onduldbare oever ontoereikendheid.
Haar tong bewandelt zijn naam, zijn mond,
Zijn ontruimd arsenaal van fluwelen woorden.
Haar speeksel versmelt als loden regen aan
Zijn verdord, oproerig loof. Dat opvlamt
Aan de schoonheid, het begeren, aan zijn waan
In het vluchtspoor van haar liefdesgebaar.]
| |
| |
| |
5
Aldus vindt de dageraad hen. Dag & dauw,
Lacht hij in Assyrisch duister, nacht &
Ontij, eeuwig als wel duizend dagen. En,
Koopt een jaden juweel voor haar: een snoer,
Schoon en ouderwets [en wat wankel] als
Een sonnet van Kloos. Zoöok zoent zij hem,
Allerlei liefde, als een brandende bloesem.
Drinken zij de frambozenrode droesem van
Gesleten uren, maken zij - uitvoerig en met
Een vleugje gevleugelde schuld - hun liefde
Aan elkaar [La Gazette de Montpellier,
Mimosa, ochtendtee, een gedicht van Mistral]
Tussen verzegelde muren, zuchtende nazomer en
De verijzerde vijvers van overleden schaamte.
‘Deze lauwe pelouse, onzalig en hemels, is
De onze, mijn liefje’. En bedorven en voltooid
- met tanden, tederheid en wapens - ja, met
Tederheid, doodt hij de trekvlinders van
Zijn twijfel, de verdorven deemoed, de hevige
Regen, de droeve schade van gezelschap.
| |
| |
| |
6
Dan. In dit ademloos seizoen breekt hij
De klevende vingers van zijn aftandse paniek,
Verbrandt hij, in de spiegels van zijn angst,
De betraande wolk van zijn genadeloos verleden.
En nauwelijks. En kwetsbaar als water
Fluistert hij symbolen, sentimenten, stelsels,
Wetmatigheden. Zoekt hij de uitkomst van zijn
Optastend lichaam. En in berekende formules:
De mogelijkheden van minnaars en geliefden.
Zo bewandelen zij de parken. Tragiek verschuilend
In struiken, in het opwaaien van een spreeuwenwolk,
In dit eindige landschap. En weemoed - handdruk,
Woorden, gestreel - geborgen aan de binnenkanten
Van hun lichamen, een beschaamde waarheid. En,
Hebben zij elkaar onwaarschijnlijk roekeloos lief.
Nic VAN BRUGGEN
|
|