| |
| |
| |
Epiloog
Omdat het vermoeiend is altijd opnieuw dezelfde vragen te horen, omtrent ‘literatuur’, is het niet onnuttig eens en voor goed afdoende, vernietigende en liefst onbeschofte antwoorden op te stellen.
Toen ik hem ooit schuchter, en eerder onverstandig, vroeg naar de bedoeling van de praal van zijn schrijfwijze, antwoordde Pierre Klossowski - ik meende iets van zijn verhalen geraden te hebben, en hij schreef me heel vriendelijk: Wolle die Wandlung -: ‘parce que ça me fait plaisir’ [of ‘parce que ça me plaît’, of ‘parce que j'aime ça’, of ‘pour le plaisir’]. Later kon ik de bekrompenheid van de vraag en de diplomatische ironie van het antwoord tot een bevrijdend gevoel van onzin samenbrengen: de teksten van Pierre Klossowski zijn niet zinvol en bekoorlijk, tenzij dan op de wijze van een lichaam, dat een andere is.
In een wereld waarin de meesten zelfs niet in staat zijn zich een mogelijk geluk in te beelden, tenzij dan de onmiddellijke redding uit de honger, de pijn of de gevangenis, in een maatschappij die het geluk heeft herleid tot de bevrediging van voorafbepaalde, meetbare behoeften, in een staat die stoelt op bewarende omkoperijen: wat voor zin heeft het wat dan ook te zeggen over ‘literatuur’? Wel, het onderwijs, het kunstbeleid, en enkele denkwijzen, baten de ‘literatuur’ ijverig uit, ter vermeerdering van de heerlijkheid van de bestaande toestand. Laten we dan de schrijvers uitnodigen tot de vreugdevolle vernietiging van elk redelijk woord over hun, gelukkig, waanzinnig bedrijf.
Het model van iedere vorm van ideologie, of van alomvattend denken, is het systeem van Hegel. Er is niets aan toe te voegen: het legt alles uit, zelfs waarom het bepaalde argumenten niet kan weerleggen [ze zijn verkeerd opgesteld]: alles is begrijpelijk. Gelukkig maar, dacht bijvoorbeeld een
| |
| |
Descartes, anders waren we waanzinnig.
Laten we nu ophouden te verplichten, en verplicht te worden, te kiezen tussen de onzin van de schijn en de zin van de werkelijkheid: er is geen keuze, in alle mogelijke betekenissen: je hoeft niet te kiezen, als je moet kiezen, dan betekent dit dat er al gekozen is, weiger het onderscheid.
Onze levenswijze is zo gemaakt dat men het gedicht [een woord dat ik niet helemaal toevallig in dit betoog gebruik om ‘tekst’ te zeggen] pas aanvaardt wanneer men het nut, de waarde, de zin ervan ontdekt heeft. Een gedicht acht men iets te zeggen dat nog nooit zo gezegd was. Zo begint het ongeluk: op zoek naar de brekende sleutel zoals Paul Snoek dicht, en Hugo Brems het hem nazegt. Hoe zal ik inderdaad vernemen wat het gedicht eigenlijk zegt? Hoe dan ook, ik aanvaard eerst dat het inderdaad zo is dat er onder de oppervlakkige onzinnigheid een betekenis schuilt die ik al arbeidend moet ontdekken. Het ongeluk begint wanneer men niet meer inziet dat dit maar een van de veelvuldige erotische benaderingen was, die men nu voor een ernstige bezigheid zal houden.
Dit ongeluk heeft iets te maken met de steeds engere vernauwing van het leven. Er zijn zenders en ontvangers, en berichten, zoals er makers en verbruikers zijn, en goederen. In ruil voor je geld, je arbeid, je macht, geef ik je wat ik je zeg te behoren tot het wezen van je bevrediging, je tevredenheid, je geluk. In ruil voor je begrip, je achting, je bewondering, geef ik je te kennen wat je nog niet wist, omdat ik je heb leren denken dat ik alleen je dat kan geven. De dichters hebben er alle baat bij dat alles blijft zoals het is, anders waren ze geen dichters meer. De snuggersten zien wel in dat het loont aan te sluiten, meer met woorden dan met daden, bij nog niet algemeen aanvaarde denkwijzen. Terwijl de ware moed erin bestaat op te houden met het onderscheid tussen zin en onzin, en het dichten als zodanig uit te
| |
| |
oefenen: met hoogmoed, met geduldige arbeid om de arbeid zelf, met verbitterde ontgoocheling, met een hartstochtelijke krankzinnigheid, of met wat ook nog dat zich niet laat herleiden tot een zegbaar ontwerp [in welk geval het ontwerp telt, en niet het maaksel].
Wil men de oorspronkelijke waarde van het dichten ervaren, en zo, voorafgetekend, een mogelijke weelde in en van het leven [la liberté... comme éréthisme continuel, André Breton], dan zal men nu eerst de bevoegde lezers moeten buiten jagen, de schatters van de waarden, de verzamelaars van de betekenissen. Het heet vandaag dat de geleding van de tekens, en de geleding tussen de tekens, wat men bij bepaling al lezend niet ziet, de betekenis zou omschrijven. Dat, met andere woorden, een wetenschappelijke uiteenzetting over de betekenis van een literaire tekst mogelijk is.
Terwijl iedere schrijver, en iedere lezer, in de onbevangenheid van het genot er scherp weet van heeft dat hij zich buiten elk net van zinvolle en nuttige betekenissen plaatst.
Vliegengod Vinkenoog vertelt op twee manieren zijn eerste valschermval. Eerst broodnuchter, in enkele verslaggevende zinnen, en daarna met een geselecteerd arsenaal van woorden, geluiden en gebaren, dat de hele gebeurtenis zo vertegenwoordigt dat we mee zweefden. Wat heeft Vinkenoog gedaan: zijn bericht bewerkt om ons beter te laten deelnemen, of gewoon zijn bericht bewerkt? Is dat onderscheid wel mogelijk? Met de termen van Jakobson: is er wel een duidelijk onderscheid tussen de fatische functie, in de communicatie [een contact leggen] en de poëtische, of retorische, of metafunctionele functie [het bewerken zonder meer van het bericht]? Men kan alleen beweren dat Vinkenoog waarschijnlijk beter dan de gewone goede verteller weet hoe men een goed verhaal maakt, en wellicht zelfs dat het niet hoeft, iets echt meegemaakt te hebben om het toch boeiend te
| |
| |
kunnen vertellen. Dat wil zeggen: men moet er weet van hebben wat het is ‘goed’ vertellen, en het lijkt mij echt niet voldoende dat de verteller er driftig van overtuigd is dat hij dat verhaal tegen heug en meug moet overdragen: het doel is het middel niet. Ik word hieraan herinnerd telkens als ik le Trésor de la Poésie Universelle van Roger Caillois en Jean-Clarence Lambert raadpleeg: magische of rituele liederen, litanieën, cosmogonieën, mythen, legenden, hymnen, psalmen, profetieën, religieuze of profane epen, liederen tout court, allegorieën, mystische, metafysische of gewoon lyrische gedichten: van oudsher is het maken van dergelijke ‘gedichten’ sterk beregeld, zodat alles erop wijst dat het bijna ritueel maken van deze gedichten belangrijker is dan de betekenissen die ze geacht worden over te dragen, of nog: dat de aard van deze betekenissen een sterk beregelde zegging vereiste en opdrong. Ik blijf ervan overtuigd dat dit uiteindelijk iets te maken heeft met de mnemotechniek zonder meer [Le premier schème rythmique fut non une expression de sentiment, mais surtout une expression mnémonique de pensée, Marcel Jousse, Le style oral rythmique, 1925].
Of, anders: wat men een taaldaad noemt: wanneer ik taal gebruik, dan wil ik daarmee iets bereiken. Ik kan nu mijn taalgebruik bewerken om het te bereiken doel beter te verwezenlijken. Laten we nu deze bewerking stijl noemen. Welnu, meestal vind ik zelf deze stijl niet uit: hij bestaat en ik gebruik hem, en dit gebruik wijzigt hem. Het kan gebeuren nu dat men die wijziging als een bewerking op zichzelf beschouwt: doorgedreven leidt deze ontkoppeling tot een schijnbaar zinledige tekst: het heet dan dat de schrijver niets heeft te zeggen, dat hij met woorden speelt, als in een ongevaarlijk tijdverdrijf.
Laat me even ingaan op het begrip bewerking: men kan elke tekst, dit is elke geordende verzameling zinnen, beschrijven als het resultaat van een min of meer groot aantal bewerkingen - die zeker niet alle bewust uitgevoerd worden.
| |
| |
Laten we aannemen dat elke bewerking op de vorm tegelijk de betekenis wijzigt en omgekeerd [wat men niet kan bewijzen, voorlopig, maar het tegengestelde ook niet: dit is een aanvaardbare werkhypothese, meer niet]. Neem ik een bepaalde stijl aan, dan verwerk ik tegelijk in mijn tekst een aantal bewerkingen die mijn bedoelingen een vorm, niet de vorm, geven.
De neiging is groot om de ongekende bewerkingen zoveel mogelijk ofwel uit te sluiten, ofwel bewust uit te baten. De hele geschiedenis door van het schrijven is dit een feit geweest, dat men meestal pejoratief heeft beoordeeld: ‘preciositeit’, ‘hermetisme’, ‘labyrintische poëzie’. Meestal heet een dergelijke schriftuur ook artificieel, cerebraal en intellectualistisch. Psychologiserend zal men dit wijten aan een soort theologisch conflict tussen het zogenaamde ik en de zogenaamde werkelijkheid: het ik ontkent, zegt men, de werkelijkheid van de werkelijkheid, wat een beleefde vertaling is van ‘de schrijver heeft eigenlijk niets te zeggen, maar hij teert op de onwetende verwaandheid van een kleine groep lezers’.
[nota over linguïstiek en literatuurstudie]
Er zijn verscheidene redenen om aan te nemen dat de inbreng van de linguïstiek in de literatuurstudie niet anders dan beperkt kan zijn.
1. De linguïst streeft ernaar theorieën op te bouwen die in feite simuleringen zijn van het systeem dat hij in de natuurlijke taal onderstelt. Op dit ogenblik is er haast geen eensgezindheid onder de linguïsten: sommigen gaan uit, bij het beschrijven van berichten in de natuurlijke taal, van de vorm [autonome syntaxis], anderen van de betekenis ervan [semantische syntaxis]. Verder heeft de linguïst ook weinig of niets aan te bieden omtrent berichten die meer dan één zin bevatten. Men noemt wel ‘tekst’ een geordend geheel van zinnen, maar een systematische beschrijving van dit geordend-zijn heeft men nog niet bereikt. Wat meebrengt dat men de enkelvoudige zin zeker ook
| |
| |
niet volledig kan beschrijven: een voornaamwoord, het onbepaald of het bepaald lidwoord, bijvoorbeeld, kan men in de enkelvoudige zinnen alleen maar verwijzend naar andere zinnen beschrijven.
De linguïst kan dus op dit ogenblik zeker niets definitiefs zeggen over het verschil tussen de zinnen uit een literaire tekst en de zinnen uit een niet-literaire tekst, en over het verschil tussen een literaire en een niet-literaire tekst.
De afwijking als zodanig is geen criterium. Men zou kunnen beweren dat men een literaire tekst kan erkennen aan:
1] de opschorting van een of meer regels uit een systematisch geheel [een ‘grammatica’] voor een bepaalde taal en/of
2] de toevoeging van een of meer regels [zoals, bijvoorbeeld, de prosodie]. Dit criterium nu is niet alleen op literaire teksten toepasselijk; ook andere vormen van taalgebruik kan men aan bepaalde vormen van afwijking erkennen.
De linguïst heeft dus op dit ogenblik weinig of niets aan te bieden wanneer men de volgende vragen wil beantwoorden:
a] wat is het verschil tussen een literaire en een niet-literaire zin?
b] wat is het verschil tussen een literaire en een niet-literaire tekst?
vermits hij voorlopig niet in staat is volledig en ondubbelzinnig zinnen en teksten te beschrijven.
Wel is het zo dat men van oudsher geprobeerd heeft de ‘literatuur’ te herleiden tot het gebruik van een bepaalde ‘literaire’ taal, of code; de talloze beschrijvingen van de literaire genres, de beeldspraak, de stijlfiguren, enz. [in allerlei vormen van retorica's en poëtica's, bijvoorbeeld] bieden een zeer uitvoerige beschrijving van deze code.
Maar tot hiertoe heeft men nooit een volledige en volledig systematische beschrijving bereikt, en indien men deze ooit mocht bereiken, dan is het redelijkerwijze uitgesloten dat ze toepasselijk zou zijn op nog niet bestaande literaire werken, m.a.w. dat ze enige voorspellende kracht zou hebben
| |
| |
- vandaar dat men zegt dat de produktie van literaire werken ‘rule-changing’ is.
Zo heeft men heel wat geschreven over de structuur van het verhaal, maar tot hiertoe is er geen eensgezindheid over een bepaalde beschrijvings-procedure. De vraag naar een mogelijk verschil tussen de verhaalvorm en de structuur van de roman, gesteld dat er zo iets als de roman bestaat, is dus voorbarig, gesteld dat men er een ondubbelzinnig antwoord op zoekt.
2. De linguïst bestudeert expliciet en welbewust zinnen, en niet uitingen. Het onderzoeksobject van de linguïst is dus het resultaat van een abstractie. De vraag is, op dit ogenblik, of deze abstractie het probleem van de betekenisbeschrijving niet noodzakelijk onoplosbaar maakt. Precies zoals men in de symbolische logica meer en meer de vraag naar de zin van de symbolisering stelt, en van het gebruik van symbolen in de wetenschappelijke discursus, is men nu in de linguïstiek aan de pragmatiek toe, dit is de studie van het taalgebruik. Vandaar ook een versterkte belangstelling voor sociolinguïstische studies.
Vandaar ook een vernieuwde aandacht voor bepaalde trends in de Angelsaksische analytische filosofie, inz. de studie van de taaldaden, en de betekenisproblematiek in het algemeen [o.m. wat de presupposities betreft]. In de literatuurstudie zou dit wel eens kunnen leiden tot een meer gegronde formulering van een inzicht dat intuïtief toch altijd sterk aanwezig is geweest:
1] dat de betekenisbeschrijving van een literaire tekst onvolledig is wanneer ze niet aanvangt met de vermelding dat deze tekst in de eerste plaats als literair, behorend tot de literaire teksten, geproduceerd werd. De betekenisbeschrijving van een literaire tekst is dus onvolledig wanneer ze niet vermeldt welke de betekenis van het feit ‘literatuur’ is, in een bepaalde sociohistorische context.
2] dat het zinloos is een literaire tekst op zichzelf te beschrijven, tenzij dan als een abstractie, buiten
| |
| |
de realiteit van de lectuur om. Het lezen van een literair werk heeft een betekenis in een bepaalde sociohistorische context, maar verder verkrijgt het literair werk ook een bepaalde betekenis omdat een bepaalde lezer het leest.
3] Dit leidt tot een meer algemene vraagstelling.
Wat verwacht men eigenlijk van de linguïstiek, in de literatuurstudie? Om de zaken eenvoudig te stellen kan men zeggen dat men eigenlijk uitgaat van hetgeen men hier pour les besoins de la cause de filologische hypotese kan noemen. Deze neemt aan:
1] | dat de auteur een bedoeling heeft, |
2] | die hij in een literair werk vertaalt |
3] | en die de lezer via een omgekeerde vertaalarbeid moet ontdekken. |
Deze vertaalarbeid is de filologie, die literatuurstudie heet wanneer de tekst in kwestie tot de klasse van de literaire teksten behoort.
Vroeger diende de linguïstiek dan, als een hulpwetenschap van de filologie, om vreemde talen beter te leren begrijpen. Met de opkomst van het structuralisme is de linguïstiek zowat het model geworden voor de menswetenschappen, die, als een werkhypotese, in het soort fenomenen dat zij bestuderen impliciete systemen onderstellen.
Zo zou de filologische hypotese vandaag van de linguïstiek kunnen verwachten dat zij de latente, linguïstische structuren van een tekst zou reveleren. Maar meteen lijkt het erop dat de filologische hypotese zich zelf zo aanvecht, vermits de structuralistische benadering eigenlijk vertrekt van de hypotese dat de auteur niet ten volle weet heeft van de bedoelingen van zijn tekst. Wat wel enigszins aansluit bij een zekere traditie, bij de dichters, die vaak beweren dat zij niet weet hebben van hetgeen zij te zeggen hebben voor ze het geschreven hebben: ‘indien ik dicht, schrijft Pol Van Ostaijen, dan is het omdat ik erop vertrouw dat ik niets te zeggen heb’.
De structuralistische benadering laat nochtans toe in punt 1 uit de filologische hypotese, ‘de bedoeling
| |
| |
van de auteur’ te vervangen door ‘de bedoeling van de tekst’, en in deze zin heeft het structuralisme de filologische hypotese nog versterkt. Het komt er nu niet meer op aan zoveel mogelijk gegevens omtrent de auteur te verzamelen [en zo een nieuwe tekst op te stellen: de biografie van de auteur, liefst zo psychologiserend mogelijk, die dan als een soort verklarend woordenboek fungeert] maar wel alle mogelijke relaties, meestal opposities, binnen in de tekst op te sporen. Maar wat men te weinig schijnt te beseffen is dat de structuralistisch beschreven ‘betekenis’ van een tekst een abstractie is, precies zoals de betekenis van een zin.
Reëel kan men van betekenis alleen maar spreken als een bepaald fenomeen als een teken ervaren en geïnterpreteerd wordt, in een bepaalde context. Om het in sierlijke bewoordingen uit te drukken: het lijkt erop dat de herakleitische, oraculaire hypotese meer zin heeft dan de idealistische, sokratisch-platonische. Er wordt niets gezegd, er wordt niets verborgen, er worden tekens gemaakt. Om het allereenvoudigst te stellen: bij iedere lectuur wordt een tekst anders, en men ziet niet in in hoe en waarom dit ooit zou ophouden, en verder nog, ziet men niet in waarom men een tekst niet totaal anders dan zijn linguïstische, zelfs structuralistische beschrijving, zou kunnen, of ‘mogen’ lezen.
Misschien, schrijft Louis-Paul Boon in het woord vooraf op Pieter Daens, kan [dit werk] een weinig nut hebben, voor wie een vergelijking wil maken met de sociale en politieke strijd van vandaag... of van morgen. Wel, bijvoorbeeld, zich inzetten: ja, maar waarvoor? Waarvoor hebben die gebroeders Daens zich ingezet? Aan hun koppige edelmoedigheid twijfelt niemand, trouwens er bestaan waarschijnlijk even edelmoedige behoudsgezinden. Men kan het natuurlijk oneens zijn over de middelen, meer bepaald over het begrip eerlijkheid, maar dat ook heeft rechtstreeks niets
| |
| |
met de inzet te maken. Het leek me zo treffend dat het boek van Boon op de figuur van Alfred Nichels eindigt, die Boon voorstelt als een harde, onverdraagzame werker, die zich terugtrekt wanneer het moet, maar die ook schamper tot baldadig zijn tegenstrevers van antwoord kan dienen. Het komt er inderdaad niet op aan edelmoedig, heldhaftig militerend en opofferingsgezind te zijn, het komt erop aan de juiste visie te hebben, de correcte politieke analyse. En in een maatschappij waarin de arbeider uitgebuit wordt, is er maar één correcte politieke analyse: die welke bewust het standpunt van de uitgebuite, als uitgebuite, inneemt. De tragedie van een Pieter Daens is dat hij niet heeft kunnen inzien dat de godsdienst, die hem uiteindelijk toch belet heeft tot het socialisme over te gaan, een onwerkelijk standpunt innam, een standpunt dat daarbij ook nog de belangen van de kleine en de grote middenstand dienstig was. Kan men Daens dat verwijten? De vraag is: wat voor zin, of tactisch nut, heeft het een individu te verwijten dat hij een vergissing belichaamt? De vraag is veel meer nog: hoe verneem ik vandaag de politieke analyse, die ongeveer even correct zou zijn als die van de Aalsterse socialisten in het Aalst van het einde van de negentiende eeuw? Ik relativeer: deze analyse was relatief tot de Aalsterse situatie correct: ver van mij, hier, zo maar, wat dan ook te zeggen over de geschiedenis van de Belgische Socialistische Partij.
[Tussen de regels in beken ik toch dat het niet alleen mijn indruk is dat Boon de Aalsterse socialisten gewoon hagiografisch heeft beschreven. Alsof ze niet, en moedwillig, grove vergissingen hadden begaan, onder meer door zich in het antiklerikalisme door de liberalen te laten uitbuiten.] En wat heeft de letterkunde hiermee te maken? Niets. Men kan uit Pieter Daens ook nog lezen dat het zoveel gemakkelijker is een boeiend en rijk gedocumenteerd boek over zeventig, zestig jaar geleden te schrijven, hopend dat de lezers er lessen zullen uithalen, dan een boeiend en rijk
| |
| |
gedocumenteerd verslag, met naam en toenaam, over het driepartijenstelsel in België, de cultuurautonomie, de NATO en de Belgische ontwikkelingshulp. De kunst, inzonderheid de letterkunde, is daar strikt overbodig.
Zelfs al schrijf ik een roman waarin ik bijvoorbeeld de ellende in de Centraal-Afrikaanse landen beschrijf, en aantoon hoe het neo-kolonialisme daar de rechtstreekse oorzaak van is, wie zal het lezen, en hoe? Laten we aannemen dat een artikel in een opinieweekblad meer en effectiever gelezen wordt, maar laten we geen illusies koesteren omtrent de impact ervan. Een correct televisueel bericht zou wellicht iets meer kunnen uithalen, maar dit alles blijft zich bewegen op dat zeer beweeglijk vlak dat ‘mentale reconversie’ heet. Welnu: het zijn de machthebbers niet die mentaal gereconverteerd worden: misschien is dat de voornaamste les die men uit de geschiedenis van Aalst kan halen.
De echte strijd vangt aan niet wanneer men zich een betere en andere wereld heeft kunnn indenken, maar wanneer men juist genoeg moed heeft kunnen opbrengen om zelf iets aan de eigen ellende te wijzigen, desnoods met geweld. Twee op drie menselijke wezens moet men op dit ogenblik deze moed toewensen, meer: men moet bijdragen, voor hen, tot de uitbouw van een praktische kritiek.
Het is hoog tijd dat men ophoudt te denken dat de kunst, inzonderheid de ‘literatuur’, iets vermag op politiek vlak. Maar de illusies zijn hardnekkig.
Ik zie er drie.
1. het politiek idealisme: een auteur wijzigt de mentaliteit, het denken, de ideologie, omdat hij de taal wijzigt. In de praktische werkelijkheid geldt dit alleen maar, en dan nog misschien, voor geletterden. En meestal mondt dit inzicht op niets uit, en zeker niet wanneer deze geletterden al enige macht verworven hebben.
Uit interviews met politici heb ik geleerd dat de meesten van deze mensen niet het soort boeken lezen dat door Böll en gelijkdenkende kunstenaars
| |
| |
geschreven wordt. Meestal lezen ze detectiveromans in de schaarse tijd die ze voor andere dan vakliteratuur kunnen vrijmaken. En in welke mate ook de andere categorieën lezers beter worden van de goede literatuur is van geen enkel ingrijpend belang, want zij zijn er toch maar alleen om de door de machthebbers geconditioneerde wereld te bevolken en te bedruipen. Hooguit worden ze zich dieper bewust van die conditionering, wat impliceert dat de goede literatuur de goede lezers alleen maar ongelukkiger maakt. Wat niet in tegenspraak hoeft te zijn met wat Böll zegt [‘wij kunnen de wereld helpen veranderen, want ergens doet mijn boek iemand nadenken. En doen dus vele boeken velen nadenken’] [Piet Van Aken, in antwoord op Fernand Auwera, in Schrijven of schieten].
In de klassenstrijd is de kunst totaal overbodig, tenzij in de zeldzame gevallen waar ze didactisch zou kunnen functioneren. Enkele wieltjes in het raderwerk van de omwenteling, zoals men zegt. Eigenlijk komt dit neer op dit: er is geen kunst. Er is wel een min of meer handig gebruik van de communicatiemedia. En soms is dat gebruik doelgericht.
Waar in de volksbuurten steeds meer en meer daensisten en liberale arbeiders naar de socialisten overliepen, kwam hun arbeider-dichter August Meert onze partij vervoegen. Deze jonge man had er in hun midden niet de lauwerkrans ontvangen, die elke dichter toch begeert. Zijn liedjes over de Viscose, die men bij de staking op deze fabriek uit volle borst zingen kon, en verder ook de grappige liedjes, die hij voor hun jaarlijkse revue schreef, vielen in goede aarde. Maar voor de rest was poëzie iets waaraan men in de arbeiderswijken niet in het minst behoefte had. En meer zelfs, dat men als larie beschouwde. Toen Meert dan naast zijn strijdliederen en grappige liedjes ook nog met een echte verzenbundel uitpakte, die hij de naam ‘Eerstelingen’ gaf, werd hierover in RECHT EN VRIJHEID met geen woord gerept.
| |
| |
Iemand die gedichtjes maakte welke niets met sociale of politieke strijd te maken hadden, werd als een getikte beschouwd [Louis-Paul Boon, Pieter Daens]. De Aalsterse socialisten hadden gelijk, maar dit wil niet zeggen dat Meert beter niet zijn gedichtjes had geschreven. Alleen was het onverstandig - maar kan men zeggen dat de vervreemding onverstandig is? - van hem, ‘een lauwerkrans te begeren’, te trachten naar de erkenning van mensen die hem niet konden lezen, en voor wie hij eigenlijk niet had geschreven.
2. het metafysisch idealisme: omdat hij op het kenmiddel bij uitstek, de taal, arbeidt, kan de schrijver meer zeggen, al is het intuïtief, zo niet onbewust. Dit metafysisch idealisme leidt onmiddellijk tot al die vormen van literaire kritiek die de ‘literatuur’ zelf van de twintigste eeuw overspoeld hebben. Een literaire tekst heet dan op zijn manier over de structuur van de maatschappij of van het onbewuste te zeggen wat een niet literaire tekst niet vermag te openbaren. Het lezen is dan ook een ernstige bezigheid: het ontcijferen van gewichtige berichten. Geen wonder dat dit idealisme op het structuralisme uitmondt: de linguïstiek wordt hier het model voor een wetenschap die latente structuren opspoort.
In de praktijk komt dit neer op de alleenheerschappij van de universitairen in de literatuurbeschouwing, wat culmineert in een van de meest potsierlijke instellingen die men sinds lang heeft uitgedacht: de literatuurwetenschap. Men beweert op zoek te zijn naar verifieerbare uitspraken over literaire werken, en het beste dat men produceert is in het beste geval zelf literatuur. In de praktische werkelijkheid is men druk bezig aan allerlei vormen van promotie te doen, zijn vrije tijd gebruikend met spelletjes die gaan van voetbal op televisie via matig drankgebruik naar amateuristisch academisch managerisme.
3. het hedonisme: in een maatschappij waarin alles nuttig is, als het maar opbrengt, en iedereen verplicht wordt dwangmatig te verbruiken, is het
| |
| |
zinvol onnuttige voorwerpen te maken en te waarderen. Voor de plastische kunsten is deze vorm van illusie ridicuul, omdat het maken en het hebben van voorwerpen, die bij bepaling zeldzaam en dus kostbaar zijn [zoals postzegels, juwelen en antiek], deel uitmaken van een monstrueus marktgebeuren. Zelfs al is het zo dat bijvoorbeeld kunstminnaars schilderijen kopen omdat ze ervan houden.
Voor de ‘literatuur’ ligt de zaak natuurlijk anders. Men investeert ongaarne in teksten, men geeft liefst sellers uit. Met een zekere komische onbeschaamdheid noemt men dat dan ‘leesbare literatuur’, volgens het oeroud adagium dat het wel raak schieten is als men maar laag genoeg mikt: en zo wordt dag na dag onwrikbaar de censuur gelegd op het naar vrijheid strevend taalgebruik.
‘Literatuur’ uitgeven is m.a.w. een bedrijf als een ander. Het is dan ook niet verwonderlijk dat kleinere bedrijven meer en meer de artistieke toer opgaan en boeken als kostbare voorwerpen beginnen te produceren.
Geen bezwaar, tenzij men zou blijven beweren dat de literatuur enige invloed, tenzij een bewarende, zou kunnen hebben op de politieke situatie.
De hele vraag naar het nut en de zin van de ‘literatuur’ verwijst naar een denkwijze die men niet anders dan theologisch kan noemen [of, zo men wil: ontotheologisch, of fallologocentrisch]: alles is systematisch werkelijk en dus waar. Alles verwijst naar alles: niets bestaat buiten het alomvattend net van de verhoudingen, dat de enige werkelijkheid is.
De waarheid van het geheel is het geheel zelf.
Dit leidt, feitelijk, tot de uitschakeling van het andere, dat opgenomen wordt in de mallemolen van een reeks gedaanteverwisselingen die het moeten brengen tot de onverschillige verschijning van het eendere. Deze denkwijze loopt dan fataal uit op denkbeelden over de samenleving, waarbij het bedroevend
| |
| |
eentonig altijd hierop neerkomt: dat er ooit een nieuwe samenleving zal ontstaan.
Niets is onverschillig meer wanneer men zo'n boodschap, zo'n geruststellend heilsbericht, aanvaardt: er is hetgeen men moet doen, en hetgeen niet mag. De ‘literatuur’, onder meer, is dan een onnuttig, en zinloos, tijdverdrijf, tenzij ze bijdraagt tot de ontvoogding, en bevrijdend strijdt, uit de onware toestand, naar het nieuwe leven toe. Zo komt het dan dat elke schrijver zich min of meer verplicht voelt tot een andere vorm van verantwoording [zelfs al klinkt ze ironisch hedonistisch], meestal om een schuldgevoel te verstikken onder de menslievende of relativerende beweringen.
Verlaat men het alomvattend denken - aanvaardt men eens en voorgoed dat er niets redelijks of onredelijks is, maar dat het wellicht gelukkiger maakt naar een zekere, bij bepaling beperkte, redelijkheid te streven - dan ontdekt men ook hoe weinig men eigenlijk beseft van de mogelijke verbanden tussen de talloze reeksen handelingen die men leven noemt. Het onrecht bestrijden maakt een reeks uit, met een eigen logica, die met het maken van teksten die men vandaag ‘literair’ noemt, bijna geen verband heeft.
Men spreekt van ‘grensverleggend’ wetenschappelijk onderzoek. Het woord is duidelijk: de grenzen van een bepaald systeem worden opengesteld, door nieuwe ervaringen, nieuwe proenemingen, nieuwe begrippen, en het wachten is op een nieuw, meer omvattend systeem.
Er bestaat een grensverleggend schrijven, dat de aanvaarde schrijfwijze verbreekt, verlaat of vernietigt. Maar het is alleen maar de inertie van het gewoonteschrijven die verplicht tot het gebruik van het adjectief ‘grensverleggend’: het schrijven is grensverleggend zonder meer.
Het negeert de voorafbestaande vorm door ze systematisch te parodiëren: de hele geschiedenis
| |
| |
van de Grote Tekst is een ingewikkelde reeks parodieën. Wat de meesten schrijven of lezen is niets anders dan de erkenbare en herhaalbare schrijf- en leesgewoonten: ver van mij dit af te schrijven, als, laat me zeggen, bijvoorbeeld ‘vervreemd van’. Maar het schrijven en het lezen vragen en geven meer, een afstand, een speling, een ontwrichting. Niet enkel het vermaak en de verstrooiing, maar in de verbeelding een vermoeden van wat het zou kunnen zijn: de vrijheid als het genot. Wanneer de bestaande taal, het gesprek met de meester, de dialoog met de aliënatie vrolijk wordt geweigerd, in een extatische negatie.
Wat ik in dit nummer van dit tijdschrift aan teksten bijeenbreng is enigszins als een voorbeeld bij dit betoog te lezen. Eerder is het zo: dit betoog stelde ik op om deze teksten met een begeleidend schrijven te versieren. Meteen druk ik een voorkeur uit, maar die is op geen enkele wijze uitsluitend: ik wil graag meer teksten van deze aard ontdekken. Ik heb geen teksten gevraagd aan redacteurs van dit tijdschrift, noch aan enkele anderen die me dunkt geen onoverkomelijke publikatiemoeilijkheden ondervinden, wat wel het geval is voor sommige namen uit dit nummer. Ik stip graag aan dat Denissen, Leclerc, Neefs en Van Essche, ieder op zijn manier, behoren tot de redactie van het tijdschrift Labris, dat al een tiental jaar lang ondergronds anders schrijft en leest. Ik heb een tijdlang gedacht dat het belangrijk was iets te schrijven over Labris. Behalve de doodgewone luiheid heeft mij ook daarvan weerhouden het vermoeden dat het zoveel zinniger is te zeggen: lees Labris. De tekst van Van Essche is als een tekst te lezen, en niet te bezien als een zogenaamde ‘konkrete’ imagerie. Krijgelmans heeft, zoals men weet, Messiah en Homunculi gepubliceerd, teksten die bijna per definitie grensverleggend waren. Ten slotte: dit betoog
| |
| |
heb ik met stukken en brokken geschreven, en in de zegging die mij op dat ogenblik lag.
Dat heeft iets te maken met mijn argwaan voor het gesystematiseerde [Speliers noemt die hinkstapspringen, of met een charmant anglicisme: desultorisch denken], en met het voorwerp zelf: iets waarover men niet veel kan zeggen, tenzij zijdelings, terloops, of met klem ontkennend.
Ik schrijf dan ook haast niets over de teksten die ik hier bijeenbreng: hun tegenwoordigheid is mij voldoende.
Omtrent het opstellen van dit betoog heb ik bepaalde werken gelezen of herlezen. Twee doctorale dissertaties, eerst: Linguïstische grondslagen van de stilistiek van Dries De Bleecker [Leuven, 1972], en Some Aspects of Text Grammars van Teun Van Dijk [Mouton, 1972].
De prolegomena van beide omvangrijke studies moeten nog opgeschreven worden: een daarvan is zeker dat het zin heeft te proberen een linguïstisch model op te stellen ter ‘verklaring’ van ‘literaire’ teksten [De Bleecker]: dat lijkt mij onaanvaardbaar, al aanvaard ik graag, als linguïst, een groot aantal beschrijvingen, zowel van De Bleecker als van Van Dijk, voor zinnen en teksten waarop rechtstreeks de adjectieven literair of niet-literair toepasselijk zjn. Een overzicht, tot in 1971, van de linguïstische theorieën vindt men in Semantics van Steinberg en Jakobovits: Howard Maclay Semantics & Linguistics [Overview]. Ik citeer graag de heldere inleiding tot de Rhétorique Générale van de groep MU [Larousse, 1970]. Meer plaatsgebonden, i.v.m. ‘literatuur’ en maatschappij, citeer ik:
Kreatief: Dossier Literatuursociologie [april 1971], Heibel: Bijdrage tot de literatuursociologie [Frans Depeuter, 1973], Manifest: is de kunst KLOTERIJ of peuteren de filologen nog steeds de maden uit de navel van de albasten maagd? [Luk De Vos, Restant, 1972], en ook Schrift 15 van Daniël Robberechts [maart 1973]. De
| |
| |
verleiding was groot deze geschriften stuk voor stuk, in het bijzonder en in het algemeen, te bespreken, maar ik heb in dit betoog geprobeerd de eigen prolegomena tot een dergelijke bespreking uit te schrijven. Een gevolgtrekking uit deze principiële stellingname kan bijvoorbeeld wel zijn dat Depeuter ongelijk heeft wanneer hij zeurt omdat hij niet meer uitgegeven geraakt. Maar dergelijke trivialiteiten schrijf ik niet graag op.
Juli 1973.
Georges ADÉ
|
|