| |
| |
| |
De jongen en de zwaan
De stoffige en knokige vrouw was zijn grootmoeder, en Karel Uytendaele was bang voor haar, want zij was een norse, zwijgzame mummie die hem soms in de arm kneep en hem met cementgrijze ogen doorpriemde; ‘Sara, Sara’, zei zijn grootvader dan, ‘schei toch uit, ge jaagt dat kind de stuipen op het lijf’. Maar Sara Uytendaele, geboren De Gheest [en een geest was zij], gaf geen antwoord, keerde zich om en liep naar het pomphuis waar zij driftig de zwengel op en neer bewoog tot het water in een brede kristallen spiraal uit de vlekkeloos gepoetste en gewreven koperen kraan kolkte.
‘Kom’, zei grootvader, die Sander heette, Alexander bij officiële aangelegenheden, en hij legde zijn bleke, krachteloze hand op Karels schouder.
Het huis was duister, hoog en smal, en in de nooit verluchte kamers, die zelden betreden werden en waarvan alleen in het voorjaar tijdens de grote schoonmaak de ramen werden geopend, hing een zware zilte geur die de slijmvliezen prikkelde.
Karel Uytendaele, nauwelijks zes jaar, herkende ouderdom, ziekte en dood. En toch wilde hij telkens de kamers zien, een voor een, alsof het een ritueel betrof, alsof hij de aanwezigheid vermoedde van een of andere macht die eens tot hem zou spreken maar er vooralsnog het zwijgen toe deed. De geest van zijn overgrootvader, die lang geleden gestorven was en wiens kist op de dag van de begrafenis door mannen in lange witte gewaden en gepunte kegels met kijkgaten over het hoofd onder het gemompel van vreemde teksten door het huis was gedragen en rechtopgezet in alle hoeken en daarna ook vertikaal in de grond was geplant op een afgelegen ommuurd hoekje van het kerkhof. ‘Ida’, had mama tegen Ida gezegd, ‘ge moet toch zo'n rare dingen niet aan dat kind vertellen!’. En zijn zuster had vreemd gegrinnikt en was de tuin in gelopen terwijl ze de deur
| |
| |
hard achter zich dicht klapte.
‘Papa kan niet meer lopen’, zei hij tegen grootvader die in de achterkeuken een pijp stopte en in zijn hoge krakende zetel van gele en rode biezen ging zitten. Hij had een vlassige snor waarvan de punten bruin waren, omdat ze in het donker suikerig bier sopten als hij dronk. Een wandklok met een houten paard bovenop tikte luid en traag. Op de schoorsteenmantel stond een ernstige vrouw met een kindje op de arm tussen ijzeren en papieren bloemen onder een glazen stolp.
‘Papa is ziek’, zei zijn grootvader terwijl een dikke rookwolk uit zijn mond vloeide, aarzelde en dan snel opsteeg, wentelde, zich verspreidde.
‘Wanneer komt papa terug?’.
‘Als hij genezen is’.
‘Snel?’.
‘Ja, snel’.
Karel Uytendaele keek naar de houten plaat met de memelgaatjes waarin het brede hoofd van de dichter gebrand was. ‘De grootste en meest geliefde die sinds eeuwen in Vlaanderen heeft gezongen’, zei zijn grootvader eerbiedig. ‘Een priester’.
En dan deklameerde hij met zijn schoonste stem:
Hoe deerlijk zijt gij ook
des aardrijks, allerwegen,
Rechtop zat grootmoeder op een stoel bij het raam en keek onverschillig, de armen gekruist voor haar borst, over het veld dat donker glom van de regen die ononderbroken viel. Haar lippen waren onduidelijk, dun, binnenwaarts. Ze had geen wenkbrauwen. Roerloos en zwijgend staarde zij onafgebroken naar een ver verwijderd punt, alsof daar iets was, een teken, een opheldering,
| |
| |
dat die gestolde aandacht betekenis gaf. Ontaard, geplooid onder onzichtbare lasten, omringd door een betonnen omheining, waarachter zij schilferde, wachtte, maar geen hoop koesterde. Haar oogleden trilden niet. Zij bewaakte iets, als een ruivende grote grauwe vogel met een grimmige snavel, een liploze mond die de spraak weigerde.
‘Slecht weer’, zei de man, die zonder kloppen was binnengekomen en met een ruige hand de regen van zijn glad blozend gezicht wreef en knipoogde naar Karel, alsof zij een geheim deelden, verenigd waren in de solidariteit van een barmhartige zwijgplicht. Hij graaide in zijn jaszak en tussen stof, stukjes papier en rafeltjes wol in zijn open handpalm toonde hij een geribd lintje kleverige drop. ‘Hierze’, zei hij.
‘Wa zegde?’, vroeg grootvader.
‘Merci’, zei Karel en beet een stuk van het gruwelijke elastiekje, kauwde in smakeloze pleister.
‘Awel Sander, hoe is 't’, zei de man terwijl hij rimpels in zijn voorhoofd trok en zijn ogen sperde.
‘Ge ziet het Neel’, zei grootvader zuchtend. ‘Gij ziet het. Zij kwelt zich. Zij kropt dat allemaal op en zegt geen woord. Alsof wij hier niet zijn om haar te helpen. Alsof ik niet meer besta voor haar en zij alleen is om dit te verwerken. Dat loopt niet goed af. Dat het niet goed afloopt. Geen mens kan dat verdragen’.
‘Dedjuu dedjuu, Sara. Maar mens toch. Ge moogt gij u niet zo laten gaan. Dat gaat u kapot maken’.
Sara Uytendaele luisterde niet. Ik hoor niet wat ze zeggen, dacht zij. Dat zijn maar woorden.
Woorden betekenen niets. Er gebeurt niets. Er zal niets meer gebeuren. Alles is gebeurd. Wat hoor ik? Wat zie ik? Muren. Monden die open en dicht gaan. Klanken die mij proberen te bedwingen. Alsof dat kan. Alsof het niet luider kermt in mij, roept en tiert, blaast en woelt en sist. Loeien van wind hoor ik, ja. Schuddend aan de harde wortels in mijn hoofd, dat kraakt en scheurt en zal barsten.
Barsten zal het. Dat weet ik zeker. Want daarbinnen groeit en zwelt het onophoudelijk. Vult de zuigende
| |
| |
spons de holte. Drukt aan de wanden die het zullen begeven. Krak! Ineens. Het zal niet lang meer duren. Ik weet het. Ik ben niet gek. Ik weet heel goed wat er gebeurt. Neen, ik ben niet gek. Nog niet.
Al zullen ze dat wel denken. Zij. ZIJ! Wie zijn zij? Wie denken zij dat zij zijn? Ik weet wie ik ben. IK! ‘Nu ik toch hier ben’, zei Neel en er schoof een listige glimp in zijn blik, ‘wou ik u vragen Sander, of gij niet eens zoudt willen informeren bij uw schoondochter of zij geen hulp kan gebruiken; zo voor en na een beetje, want ik heb ook mijn bezigheid; kwestie van haar te helpen de kop boven water te houden, he; tegen een kleine vergoeding, he Sander, want ik wil niet profiteren; zeg haar dat ze er maar eens moet over peinzen; ik heb twee goei handen aan mijn lijf; en zij is toch maar een vrouwmens en zij zal zij die kippenkwekerij niet overeind kunnen houden’.
‘Ja’, zei grootvader, ‘ja, maar onze Herman blijft nu thuis van school. En ik weet niet of...’.
‘Die is toch te jong, ge kent gij die jonge kerels toch Sander, dat weet niet hoe zijn kop op zijn lijf staat’.
‘'k Zal 't eens vragen, Neel. 'k Zal 't eens vragen’.
‘Ha, da's goed. Allee ik ga dan maar eens. Ne goeien dag allemaal. En probeer het u niet zo aan te trekken Sara. 't Helpt niks maske. Ge staat ervoor en ge moet erover’.
Karel Uytendaele merkte dat het opgehouden had met regenen. Hij deed zijn jas aan en liep de tuin in, een woest landschap vol hobbels van de door onkruid overwoekerde teelbedden waarop grootvader eens, lang geleden, savooien, witte kolen, spruitjes, uien, radijsjes en sla verbouwde. Achteraan groeiden heesters en bomen dicht op elkaar tot een bosje, een druipend oerwoud waarvan de takken gebeitst waren en de stammen groen oxyderend koper. Een beetje afgezonderd stond daar ook de oude mirabelboom, waarrond een waaier vastgeroeste, vermolmde boonstaken geplaatst was, de wigwam van Zwarte Bizon, de grote leider van de Apaches en gevreesde
| |
| |
bestrijder der Gespleten Tongen.
In de donkere vochtige kegel hurkte hij tegen de stam, de huistotem, waarin de tekens van de Grote Manitoe waren gekerfd. De grond was poederdroog, een zanderig kompost van takjes en brokjes afgeschilferde schors. Vanuit zijn schuilhoek, omgeven door een geur van oude tapijten, kon hij het huis, waarin niemand achter de donkere ramen bewoog, waarop geen mus, geen duif neerstreek, in het oog houden. Een vesting achter dikke levenloze muren. Een schrikwekkende heks heerst er, dacht hij bang en voelde de koude onder zijn vel kruipen terwijl hij ineengedoken speurde naar een zwakke plek in de verdediging. In de lucht erboven bewogen donkere weekdieren, kwallen, octopussen, enorme bloeddorstige grijze ratten, geschubde voorhistorische monsters. Hun rubber vangarmen, slurfen, zuignappen naderden tastend. Zwarte Bizon aanriep de Heerser der Eeuwige Jachtvelden. Toen werden de opstaande takken afhangende druipstenen en was hij [een overmoedig reiziger die zich over de grenzen van herkenbare landsgedeelten had gewaagd] een verdwaalde ridder, toevallig terechtgekomen in het onderaardse verblijf van de Verjaagde Goede Fee, de geliefde koningin van dwergen en aardmannetjes, het Libelle-meisje met de stem van zilveren bellen. Inge heet zij, dacht hij, Inge, Ingeborg, een naam uit verre besneeuwde gebieden. De enige die nog met hem speelde, terwijl de anderen met verschrikte ogen wegliepen of de kring sloten wanneer hij naderde. En ook waren er ouders, toevallig of wakend in de buurt, die ‘ksjuut ksjuut’ riepen en met de vuisten zwaaiden, alsof hij een kat of een hond was die in hun tuintjes kwam krabbelen. Soms was het ook mama die zei dat zij niet graag had dat hij met die of die ging spelen ‘want da's geen goed volk’, zei ze, terwijl ze hem doordringend aankeek, vooroverboog en een hand op zijn hoofd legde.
Toen, plots, zodat hij geprikkeld door een nijdige elektrische vonk overeind schokte, zag hij het
| |
| |
ondoordringbare gezicht van grootmoeder achter het trapraampje, waar ze hem de hele tijd had staan beloeren, vermoedde hij, en een driftige angst kneep zijn hart toe, want hij had Berten, de melkboer, horen zeggen dat grootmoeder gek werd, en gek is gevaarlijk, is een gillende, schreeuwende, krijsende vrouw, met schuim op de mond en lange, klauwende nagels en hoektanden die groeien en waarmee zij in je hals bijt. Maar grootmoeders gezicht bleef onbeweeglijk als een papieren tekening die tegen de ruit was gekleefd.
Karel Uytendaele week terug in de kille holte, achter de stam van de pruimeboom, waaraan hij zich hijgend en met woest kloppend hart vastklampte, drukte zijn lichaam tegen het harde gladde hout en wilde om hulp roepen, kon niet of durfde niet, het geluid stolde in zijn keel en hij snakte naar adem als een kanarievogel die te lang in de zon heeft gezeten.
En plots dook hij naar buiten, baande zich een weg door de heesters waarvan de takken pijnlijke striemen nalieten, vasthaakten in zijn kleren, en vond tastend, met toegeknepen ogen, het gat in de ligusterhaag, struikelde tussen de brandnetels in de gracht waarin slijkerig water stond en zakte huilend en schokkend op de knieën. ‘Mama’, zei hij. ‘Mama’, riep hij. En hij durfde niet te verroeren, vlotte weg in de drassige bodem in de stank van drek en rottende bladeren, zag een grote bruine harige rat die hem even met kraaloogjes aanstaarde en dan verschrikt wegritselde, verdween tussen gras en dode takken. Onder de modder hapten kille slijmerige waterbeesten naar zijn voeten, knaagden zijn tenen tot bloederige botjes, bloedzuigers naderden en sperden hun vraatzuchtige openingen.
Alleen gedreven door een panische angst sprong Karel plots recht en zette het op een lopen, brandde zich aan de netels terwijl modder tot boven zijn hoofd opspatte. En het deerde hem niet dat zijn kleren, zijn zondagse nog wel, onherstelbaar gescheurd en besmeurd werden, want hij rende voor
| |
| |
zijn leven, achtervolgd als hij werd door monsters en draken, waarvan hij de schroeiende adem in zijn nek kon voelen. De gracht, de vluchtweg die hij kende van een nabij en toch reeds ver verleden [maar niemand was er nu om hem te beschermen, mama niet om hem te behoeden tegen de duistere gevaren waarvan de nijdige ogen overal loerden], bewoog, slingerde, kantelde. Nu en dan struikelde hij, sloeg voorover op zijn buik in het slijk, maar even snel, klauwend met armen en benen, was hij weer overeind en rende hij verder, viel opnieuw en kroop weer recht, alsof hij niet pas zes jaar was, maar beladen met schuld en boete door de rest van de wereld, de mensen en al het andere dat er huist en hokt, geslagen en geschopt, een te vernietigen kanker, een kwaadaardig gezwel was.
En toen stond daar, wijdbeens over de gracht met de handen in de heupen en grinnikend uit zijn scheve mond, Jan Verbiest. ‘Heehee’, riep hij. ‘Wie we daar hebben. Awel manneke, zijt gij van de beesten gebeten misschien?’. Hij greep Kareltje, die wegdook, op de kant probeerde te klauteren, bij de kraag en hijste hem omhoog, zodat hij met spartelende benen en armen in de ruimte hing en ‘ai’ riep. ‘Ai!’ En: ‘laat me los, laat me los!’.
Verbiest mekkerde luidkeels en als een visser, een jager op muskusratten [waarvan de afgestroopte pels twintig frank premie opbracht] zwaaide hij zijn buit op het droge, maar werd daarbij duchtig tegen de schenen getrapt. Hij vloekte. ‘De jong zijn net zo gevaarlijk als de ouwe’, riep hij. ‘Ik zal u eens manieren leren, ventje, reken maar. Dat ik u manieren zal leren. Of hoorde niet goed?’.
Hij graaide echter in het ijle, want Kareltje, plots lenig, soepel, ritste onder zijn arm door en rende reeds door de weide, waar een koe, geschrokken, de staart strekte en loeiend vluchtte, een eind verder bleef staan, toekeek.
‘Miljaarde miljaarde!’, gilde Verbiest met ontsnappende, splijtende klinkers.
Maar Kareltje, die plots van vleugels scheen
| |
| |
gebruik te maken, dook al onder de prikkeldraad en liep de tuin van zijn huis in, langs de hokken waar een haan schor kraaide, de kippen kakelden. Verbiest, in de weide nagestaard door de koe, schudde een vuist, wist blijkbaar niet dat er niemand thuis was, gaf zich gewonnen. Hij riep nog iets, maar de woorden werden door de wind, een plotselinge tegenspeler, in de verkeerde richting gewaaid.
Karel Uytendaele zakte hijgend, met een keel die in brand stond en lillende pijn in de lenden, neer op het trapje bij de achterdeur. Een vlucht duiven scheerde fluitend over het erf, steeg schuin langs het dak van de werkplaats. Haaks op de wind dreven zij af. Gezwinde zwevers. Hij besloot de kippen te voeren. Toen hij met een emmer graan, die hij nauwelijks kon tillen, het hok betrad, zweeg plots de rumoerige stofferige bende, stak de koppen op en bekeek verwonderd de emmer, die te vroeg verscheen, het strakke tijdschema in de war stuurde. Een enorme haan schudde zijn kam, spreidde even de vleugels, als een worstelaar die zijn aanval voorbereidt, de tegenstrever beloerend, onverwacht zal toespringen, plooide zijn staart open, naderde met langzame, hoge passen. Maar toen Karel met volle handen in de emmer greep en de kleurige grote en kleine korrels toewierp, vergat de gespoorde harembeschermer de vijandelijkheden en riep kokhalzend zijn gevolg op voor de maaltijd, die, zij het onverwacht, toch welkom bleek. Met de lege emmer begaf Kareltje zich naar de legkasten, tastte in de donkere hokjes en verzamelde de eieren. Er zat een kloekhen die hem wantrouwig beloerde, de pluimen in haar nek recht zette en een grimmig geklok liet horen. ‘Stil beest, koest beest’, zei hij. Aarzelend stak hij een hand onder het klamwarme broedlijf, maar de hen, verrast, overweldigd, greep niet in, legde de kop schuin en lichtte zich zelfs een beetje op. Hij haalde drie lauwe eieren te voorschijn. Omdat hij bij de laatste te haastig zijn hand terugtrok haperde hij, loste het, zodat het op de grond viel en openbarstte. Met zijn voet verborg hij de brokken onder het mengsel van turf
| |
| |
en uitwerpselen dat de vloer bedekte. De haan kraaide er niet over. Toen hij stralend buitenkwam, fietsten Herman en Ida net het erf op, op een afstand gevolgd door zijn moeder die een beetje slingerde en moeizamer op de trappers duwde, recht op het zadel zat en krampachtig het stuur omklemde. ‘Ik heb de kippen gevoerd en de eieren geraapt’, riep hij trots en zeulde de emmer naderbij. ‘Hoeveel hebt g'er gebroken?’, vroeg zijn broer die zijn fiets tegen de muur liet vallen op de plaats waar blekere horizontale kerven in de rode bakstenen zaten.
‘Geen een, zeg ik, geen een!’, schreeuwde Karel en stampte woedend op de grond omdat zij dachten dat hij het weer allemaal verkeerd had gedaan, omdat zij niet wilden geloven dat hij ook kon helpen, dat hij ook kon werken, dat hij geen kakbroek meer droeg. Hij wilde het hun tonen, de bewijzen leveren, maar toen schoot plots het hengsel uit zijn handen en de emmer viel, raakte de grond, kantelde. De eieren rolden als slechtgeperste ovalen pingpongballen in het grind. Vele schalen braken, losten hun safraankleurige dooiers.
Katherina Uytendaele liet een gil, verloor het meesterschap over haar stuur, raakte van de weg af en boorde zich, haar dijen tegen het zadel geknepen, in een rododendronstruik. Terwijl Ida verschrikt toesnelde kwam ze geschramd en verfomfaaid weer te voorschijn. ‘'t Is geen erg, 't is geen erg’, zei ze snel, tastte met de handen haar kleren af naar mogelijke scheuren, stelde vast dat de schade beperkt gebleven was en poogde te glimlachen.
‘Het had erger kunnen zijn’.
‘Gij godverdomme’, riep Herman en gaf zijn broer een klinkende slag in het gezicht.
‘Herman!’, riep Katherina.
Karel was een bloedarmoedig schichtig jongetje dat huilde en eenzaam tussen de scherven van zijn overmoed stond. Radeloze verwarring schokte pijnlijk in zijn middenrif. Hij hinkte als een pas gekipt vogeljong dat met te grote rupsen wordt gevoederd.
‘Kind toch, kind toch’, zei Katherina Uytendaele,
| |
| |
die op hem toeliep, hem in haar armen drukte, heen en weer wiegde, terwijl hij zijn gezicht in de stof van haar mantel duwde en snotterend en snurkend door zijn neus snoof, onderdook in de bescherming, de hoede van haar bemoederend medelijden. Ze zocht naar woorden, maar vond ze niet. Ze fluisterde dat ze niet boos was, dat hij zo zijn best had gedaan, dat het helemaal zijn fout niet was. Maar ze wist dat zijn verdriet, zijn mateloze ellende te hard bloedde en niet met woorden gestelpt kon worden. Grootvader kwam handenwringend aangelopen, bloosde onder de verwijtende blikken van Katherina. ‘Het spijt mij’, stotterde hij. ‘Hij is door de haag gekropen. Ik heb het niet gezien. Ochgod ochgod’, zuchtte hij, en keek naar de gebroken eieren in het grind. Wat volgde waren onverstaanbare, klagende geluiden, het bange geleuter van een hond. ‘'k Moet de groeten doen van Ferdinand’, zei Katherina Uytendaele, omdat zij de oude man zag verschrompelen, afglijden in hulpeloze ontreddering, niet eens meer in staat overeind te blijven, zodat hij zich moest vastgrijpen aan een tak van de gouden regen op de hoek van het huis.
In de woonkamer knipte zij de koord om een pakje door en toonde Karel een glimmende, geverniste houten doos met ‘Karel’ op het deksel in sierlijke witgelakte letters. ‘Dit heeft papa voor u gemaakt’, zei ze. Op de binnenzijde van het deksel bereed een kraaiend jongetje een schuimbekkende, galopperende zwaan, een zon scheen grimmig, laaiend, niet met een stralende glimlach, als het krijgshaftige versiersel van een koperen kuras.
‘Mooi hee?’.
Kareltje knikte. Zwaaiend met zijn versgeslepen zwaard stormde hij dwars door de gillend vluchtende vreemdelingen, achtervolgde hen meedogenloos over het wisselend landschap van velden, weiden en bossen, ongehinderd door beken, rivieren en zeeën, een oppermachtige wrekende ridder, onkwetsbaar op zijn ziedend ros, de opgejaagde bende week, opende een doorgang en voor zich uit zag hij Verbiest rennen, op zijn hoofd groeiden
| |
| |
lange geknakte hazeoren, die clownesk over en weer zwiepten, grepen radeloze armpjes zonder vingers; en de menigte, die spleet, barstte los in schaterlachen, de gemaskerde, helgekleurde gezichten openden en sloten hun monden, sperden de ogen, kelen kokhalsden terwijl Verbiest struikelde, languit tegen de grond smakte, wanhopig armen en benen om zich heen sloeg en de om hem heen dravende ruiter, die naderde in steeds enger wordende kringen, probeerde af te weren.
Marc ANDRIES
|
|