Nieuw Vlaams Tijdschrift. Jaargang 26
(1973)– [tijdschrift] Nieuw Vlaams Tijdschrift–
[pagina 880]
| |
Ivo Michiels: ‘Exit’ExitGa naar eind1. is het derde boek uit Michiels' als vierdelig ontworpen prozacyclus. Het zet de formele tendensen van Het boek alfa en Orchis militaris voort. In Orchis militaris werd, duidelijker en meer systematisch dan in Het boek alfa, de structuur opengebroken in half-zelfstandige teksten. De opzet van een literair werk, bestaande uit een aantal autonome tekstfragmenten, wordt veel absoluter gerealiseerd in Exit. Het werk is opgebouwd uit een aantal sequenties die inhoudelijk bijna totaal los staan van elkaar, maar verbonden zijn door de continuïteit van een centraal motief en door gedachte-, klank- en woordassociaties. Deze sequenties zijn ‘modi van taalgebruik’. Het is niet mogelijk in Exit [zoals in Het boek alfa en Orchis militaris] één of meer ‘persona's’Ga naar eind2. te vinden. We treffen alleen persoonlijke voornaamwoorden aan als onderwerp. Het gaat in Exit om de universele mens, de man-vrouw [p. 106]. Een tweede binding met Het boek alfa en Orchis militaris is de autobiografische [‘liefst het exclusieve bezit van de auteur’]Ga naar eind3.. In verband hiermee valt op dat Michiels zich sterker heeft losgeschreven van zijn materiaal. Een derde binding is de ‘historische’. Het boek alfa is gesitueerd bij het uitbreken van de oorlog, Orchis militaris in de oorlog zelf. In Exit is de oorlog voorbij, maar hij woekert voort, niet in die zin dat er nog sprake is van materiële vernietiging. Het voortwoekeren van de oorlog in Exit is teruggebracht op de taal, omdat naar mijn gevoel de taal aan de ene kant het meest menselijke aspect is van de samenleving en aan de andere kant ook het element is dat direct verwijst naar de constellatie van onze huidige maatschappijGa naar eind4.. Natuurlijk had Michiels zijn gevoelen dat er wat schort met de taal ook door middel van een verhaal kunnen weergeven. Hij wenste zijn kritiek op het taalgebruik echter te formuleren op een wijze die even echt was als de natuur rond mij echt wasGa naar eind5., dus de taal zelf en niet via een verhaaltje eromheenlopen, maar direct naar de wortel en de bron van de realia te gaanGa naar eind6.. | |
[pagina 881]
| |
Michiels heeft dus zijn kritiek opgeroepen via het taalgebruik zelf, hij heeft verschillende facetten van menselijk taalgebruik op een directe wijze aanwezig gesteld. Deze taalsituaties in Exit tracht ik nu één voor één te analyseren. Op die wijze kan een inzicht verkregen worden in de motievenGa naar eind7. van het boek en de manier waarop ze zijn uitgewerkt.
1 - kaartspelGa naar eind8. [p. 5-9] De spelers, die uitsluitend belicht worden in hun functie als sprekers, laten hun beurt driemaal voorbijgaan, driemaal zeggen ze alle vier ‘ik pas’ [p. 5], als reden geven ze op dat ze slechte kaarten hebben. Daar dit onmogelijk is, vermoeden ze dat er iemand met de kaarten heeft geknoeid [litanie van de mogelijke daders p. 6-7], dus kijken ze de kaarten na [litanie, opsomming van de kaarten in vraag- en antwoordzinnen p. 8]. Het spel blijkt volledig. Dus beginnen ze opnieuw te kaarten [‘Goed, jij geeft’ p. 9], maar weer zeggen ze alle vier: ‘Ik pas’ [p. 9], Men kan hierin een inhoudelijk element zoeken: vier kaartspelers die elkaar het spel onmogelijk maken door steeds maar weer te passen. Sommige critici willen aan deze passage zelfs een parabelwaarde toekennenGa naar eind9.. Maar belangrijker is het taalgebruik: de taal wordt voorgesteld als een systeem dat gebaseerd is op een aantal overeenkomsten en dat zinloos wordt zodra die overeenkomsten niet in acht genomen worden. De breuk in de communicatie komt op het einde wanneer het logisch resultaat zou zijn dat er echt zou gespeeld worden. In deze sequentie wordt voor de eerste maal een taalgebruik geparodieerd waarbij de taal verstard is, gevangen in formules, en niet meer aansluit bij de menselijke werkelijkheid. 2 - brief [p. 9-21] [overgang met 1: gedachteassociatie: ‘Ik pas’ - de briefschrijver die zich neerlegt bij zijn situatie. Hij is een gevangene, bedreigd met de dood: ‘als ze ons doodmaken vandaag of morgen’ p. 12]. Deze briefschrijver werkt zijn geschrift uit volgens | |
[pagina 882]
| |
een logische lijn. Naar aanleiding van de vervanging van een papieren bedekking door dekens gaat hij in op het feit dat de gebruiksmogelijkheden van papier onderschat worden en dat papier in verschillende gevallen economisch meer verantwoord zou zijn, zou toelaten te bezuinigen. Dit tracht hij te bewijzen door een lijst op te stellen van alles wat er uit papier kan vervaardigd worden. Maar de logica in die brief wordt een zuiver tekstuele logica, die niet meer beantwoordt aan de logica in de realiteit [breuk in de communicatie!] en die daarom als absurd wordt aangevoeld. Hier wordt het taalgebruik niet alleen geparodieerd [niet zo geslaagd volgens mij], maar er komt ook taalreductie voor: de inventaris in de brief eindigt op de letters van het alfabet. We treffen hier eveneens voorbeelden van taalontbinding aan: een aantal gemeenplaatsen [‘jij bent ook altijd blij met een dode mus’ p. 12, ‘goed begonnen is half gewonnen’ p. 15] hebben hun ‘spreekwoord’-karakter verloren en klinken als zodanig absurd in het taalgebruik van de briefschrijver. Het absurd inventariseren bevat een kritiek op de ‘wetenschappelijke’ werkwijze [‘werk voor aan de universiteit’ p. 11, ‘werk voor geleerden’ p. 12]. 3 - belering [p. 21-32] [overgang met 2: klankassociatie: ‘a’ - ‘antwoord’] De belering is absurd, wanneer zij erin bestaat het taalgebruik van de leerling te reduceren tot de herhaling van de zinnen van de leraar gevolgd door het woordje ‘meneer’ [p. 21-26], tot het woordje ‘meneer’ [p. 27-31]Ga naar eind10.. Wellicht kan men uit deze belering een hele wereldbeschouwelijke visie halen, ik wil slechts wijzen op één inhoudelijk element, namelijk dat het doel van de belering is alles in te delen in positief en negatief [litanie van tegenstellingen p. 27-31]Ga naar eind11., niettegenstaande de leerling daar de noodzaak niet van inziet. 4 - verslag [p. 32-43] [overgang met 3: woordassociatie ‘tien’] Het is een evocatie van de wereld waarin de schrijver leeft, namelijk een cijferwereld. Alles is genummerd: | |
[pagina 883]
| |
de mensen zijn nummers [b.v. ‘E 1056’]; er is geen naamafroeping, maar een nummerafroeping [p. 33]; alles wordt geregeld volgens de cijfers van de klok [p. 33]; een wijziging van milieu, van levenssituatie wordt een wijziging van nummer [‘Een nummer, een gewijzigd nummer, opnieuw een nummer, nog een gewijzigd nummer’ p. 34]. De gesprekken tussen de nummers bestaan uit het noemen van cijfers. De essentie van het leven is tellen: ‘Tellen is in leven blijven’ [p. 43]. Het taalgebruik wordt hier gereduceerd tot het combineren van getallen. Belangrijk zijn ook de overwegingen over het schrijven door de schrijver: Wat ik schrijf is onleesbaar maar het doet er ook niet toe, het is niet bestemd om gelezen te worden, het is bestemd om te schrijven [p. 34]. Dit citaat werd soms ten onrechte uit zijn context gehaald om het schrijven van Michiels te karakteriseren. Volgens MichielsGa naar eind12. is de plaats van dit citaat in deze tekstuele situatie relevant daar het wijst op een geloof dat de nood aan schrijven bij iemand zou kunnen aanwezig zijn, zelfs indien dat schrijven geen communicatief karakter meer heeft, zelfs indien de tekst niet meer gedrukt, niet meer gelezen wordt. Opvallend is ook dat de schrijver noteert op een krantebericht, ‘de potloodwoorden bovenop de inktwoorden van het stuk krant’ [p. 34]. Ik meen in dat beeld een tegenstelling te zien tussen informatie en literatuur. Deze interpretatie kan in verband worden gebracht met een uitspraak van Michiels: Er blijven rond het woord alsmaar misverstanden bestaan. Alsof het woord van de journalist of van de politicus in alle opzichten identiek zou zijn aan dat van de dichter. Men moet een duidelijk onderscheid maken tussen het bewust gebruiken van een woord met alle consequenties van beperking daaraan verbonden, ofwel om er een literair werkstuk mee te maken, ofwel om er een meer of minder gecamoufleerd pamflet mee te schrijvenGa naar eind13.. Voor de derde maal in het oeuvre van Michiels komt hier het motief van het schrijven aan bod [de eerste keer in Ikjes sprokkelen, de tweede keer in Albisola Mare, Savona]. Het cliché-achtige van de gesprekken wordt hier gesuggereerd door het | |
[pagina 884]
| |
optellen van één tot vijftig en het aftellen van vijftig tot één. 5 - preek [p. 44-50] [overgang met 4: woordassociatie: ‘schaapjes tellen’ - ‘schapen van de Heer’] De preek is bedoeld als verklaring van de parabel van de ‘goede herder’. Het is een parodie op de vastgelegde formuleringen in de kanseltaal, die zinloos worden op het ogenblik dat ze hun karakter verliezen van symbool voor een menselijke werkelijkheid. De preek wordt absurd omdat er niet langer een menselijke aanwezigheid wordt opgeroepen door de termen uit de parabel. Hij wordt een voortbouwen op de woorden ‘het schaap’ en ‘de kudde’, wat blijkt uit het weglaten van letters uit ‘schaap’ [‘en dus niet langer een schaap maar een chaap wederkeert naar Zijn stal’ p. 45]. Opnieuw komt er een reductie voor van de taal tot de letters van het alfabet [‘de a hoort bij de a...’ p. 47]. Inhoudelijk is hier een sterke kritiek van Michiels op de religie aanwezig, vooral op het groepsaspect, het zich distantiëren als groep, het alleen zaligmakende van het behoren tot de groep: geen zonde is groter dan deze en geen straf verschrikkelijker en Gerechtigheid gerechtiger dan de zonde van dezu'ken en de straf en de Gerechtigheid voor de dezen die de kudde hebben verlaten [p. 46]Ga naar eind14.. Michiels hekelt ook de kerkelijke wetten betreffende de echtscheiding [‘wat door God is verenigd zal niet door de mens worden gescheiden’ p. 47] en wijst op het angst- [de herhaling van ‘wee u’ p. 47]Ga naar eind15. en straf-element in de religie [de ‘straf mij Heer’-litanie p. 48-49]. De parodie eindigt met een ‘heiligschennende’ evocatie van de communie. Het ‘heiligschennend’ karakter komt alleen voort uit het feit dat een gestandaardiseerd taalgebruik, namelijk de taal van de mis, wordt gecombineerd met een ander gestandaardiseerd taalgebruik, namelijk de taal van de openbare verkoping. Opnieuw een aanduiding dat de taal in verschillende situaties verstard is tot taalmechanismen, dat de communicatie herleid is tot het herhalen van formules. | |
[pagina 885]
| |
1bis - herhaling van het kaartspel [p. 50-51]: bestaat uit viermaal ‘Ik pas’ en driemaal ‘Ik geef’. Belangrijk vind ik het ontbreken van een woord- of klankassociatie als verbindend element. Daar overal elders een associatieve overgang kan vastgesteld worden, is er hier waarschijnlijk een gedachteassociatie bedoeld tussen ‘O broeders’ [degenen die behoren tot ‘Zijn stal’ [p. 47] - denk ook even aan de litanie van synoniemen voor ‘Zijn stal’ [p. 47-48]: ‘het antwoord der gehoorzamen’, ‘de onbekommerdheid der slapenden’, ‘de geborgenheid der begravenen’] en ‘Ik pas’. Ik ben van mening dat er een verband is tussen beide begrippen door het motief van de roerloosheid [Voor ‘Ik pas’ zal dit nog duidelijker worden in de laatste modus van taalgebruik, het testament]. 6 - gesprek [p. 51-59] [overgang met 1bis: woordassociatie ‘pas’] Het gesprek wordt absurd, wanneer voor beide sprekers de termen niet meer dezelfde inhoud dekken [‘vrijheid’, ‘afspraak’, ‘zijn’, het formuleren van een voorwaarde]. Hier komt dus duidelijk een proces van taalontbinding te voorschijn. De enige vorm van conversatie die dan nog mogelijk is, bestaat uit het herhalen van de woorden van één der sprekers, uit het samen opbouwen van een litanie. De dialoog verglijdt tot een litanie: een eerste [p. 55-57] waarin de echoënde spreker telkens het zinsdeel ‘zullen we doen zoals je wil’ toevoegt, dat tenslotte zinloos wordt in ‘en ook als je niets wil zullen we doen zoals je wil’ [p. 57]; een tweede litanie [p. 57-59] waarin de tweede spreker alleen nog het bezittelijk voornaamwoord verandert: ‘Mijn tenen ook’ ‘Je tenen ook’ [p. 57], en tenslotte alleen maar herhaalt: ‘Boven ook’ ‘Boven ook’ [p. 59]. Een gesprek wordt onmogelijk wanneer de tweede spreker weigert te herhalen: ‘Dat wil je niet’ [p. 57]. In deze sequentie is het duidelijk dat de dialoog tenslotte een monoloog wordt [‘Je duwt me. Jij rukt aan mij’ [p. 59] zou kunnen uitgesproken worden door dezelfde spreker]. Communicatie | |
[pagina 886]
| |
door middel van de taal lijkt hier niet meer realiseerbaar. Deze sequentie eindigt op het onverwachte zinnetje: ‘Dommerik, nu is het ei helemaal hard gekookt’, dat terugwijst naar een passage [p. 55] waarin één der sprekers de mogelijkheid uit dat hij een ei [namelijk het ei van vrijheid] zou koken voor de andere. Hier wordt dus absoluut gesteld dat een literaire tekst een volkomen autonome werkelijkheid schept in de taal. 7 - opsomming van woorden en woordgroepen van elkaar gescheiden door streepjes [p. 59-62] [overgang met 6: gedachteassociatie: ‘ei koken’ - ‘vlees...’] De uitspraken komen uit diverse modi van taalgebruik: de religieuze taal [‘Heer, zegen deze’ p. 62], het verheven taalgebruik [‘mag ik de heer directeur om toelating verzoeken’ p. 61], de gewone omgangstaal [‘gebruik je zakdoek’ p. 60, ‘olé’ p. 62]. Er komen ook zinsneden voor uit de vorige boeken van Michiels en uit verschillende sequenties van dit werk [‘links-rechts links-rechts’ p. 60, ‘hop-hop’ p. 61, ‘pas als ik weer vrijkom’ p. 61-62]. Deze woorden en woordgroepen zijn associatief verbonden. De associatie kan berusten op de betekenis, de klank, de syntagmatische verbindingsmogelijkheid, hetzelfde ervaringsveld, de mogelijkheid om een litanie op te bouwen [‘eerst verder eten/stemmen eten/woorden eten/...’ p. 61]. Sommige woorden komen meer dan eens voor, vormen een soort refrein [‘woordenboek/bibliotheek’ p. 59, p. 60, p. 61]. Sommige vaststaande uitdrukkingen komen niet als geheel voor, zodat nieuwe verbindingsmogelijkheden worden geschapen [‘geen rijker kroon dan eigen/onderhemd’ p. 60-61]. Ook nieuwe woorden worden gecreëerd [‘exhibiblionisme’, ‘exhibitiotheek’ p. 60]. In deze sequentie treffen we een sterke taalreductie aan: taal wordt gereduceerd tot woorden, tot lettergrepen [‘bi’ p. 60, ‘sma’ p. 62], tot letters [‘e’ p. 59, ‘a’ p. 62], maar tegelijkertijd is er ook een bewustzijn aanwezig van de mogelijkheid tot taalcreatie. | |
[pagina 887]
| |
8 - uiteenzetting [p. 62-83] [overgang met 7: klankassociatie: ‘uit’ - ‘Uiteenzetting’] Het is een uiteenzetting over de uiteenzetting. Michiels heeft de functie van deze uiteenzetting omschreven als ‘een parodie op een bepaalde redeneringswijze, een parodie op een bepaald filosofisch taalsysteem en beleringssysteem’Ga naar eind16.. De uiteenzetting klinkt absurd omdat de taal totaal gevangen zit in formuleringen, die niet beantwoorden aan de communicatieve behoefte. De uiteenzetting volgt een logische lijn, maar de logica eindigt in een ijle abstractie: de redenering heeft uiteindelijk geen vat meer op de realiteit en de logica draagt bij tot het vergroten van de kloof met de realiteit. De parodie op de uiteenzetting wordt versterkt door het verband dat gelegd wordt tussen het aanhoren van een uiteenzetting en een afscheid: Wie vrijkomt na een uiteenzetting komt rijker vrij dan wie vrijkomt zonder de leerzaamheid van een uiteenzetting. Zelfs wie niet vrijkomt en voorgoed van ons afscheid neemt na een uiteenzetting, neemt afscheid van ons en van zichzelf met in zijn geest de rijkdom van de uiteenzetting [p. 63]. Na deze uiteenzetting volgt een als een debat aangekondigde vraag - ‘ik dank u’-litanie. Op alle vragen wordt geantwoord met ‘ik dank u’, ook op ‘De valbijl?’ ‘Ik dank u’ en ‘Je nek?’ ‘Ik dank u’Ga naar eind17.. De taal van degene die antwoordt, is gereduceerd tot de herhaling van ‘Ik dank u’, hij is iemand die in elke situatie ‘past’. Die litanie wordt onderbroken door 9 - oxo-spel [p. 78-80] Het direct aanwezig stellen van het oxo-spel brengt een schok-effect bij de lezer teweeg. Bij een dergelijk spel is het taalgebruik beperkt tot een minimumaantal woorden, het spel gaat steeds door volgens een zelfde taalpatroon. [Op de functie van de spelen in de tekst zal ik later ingaan.] De ‘ik dank u’-litanie wordt dan gecombineerd met het oxo-spel [‘o’ ‘Ik dank u’ p. 80] en die litanie wordt dan nogmaals herhaald. Het oxo-spel staat dus midden in de litanie, die een protestloos aanvaarden uitdrukt, en wordt ermee in verband gebracht. Een verklaring daarvoor zou kunnen | |
[pagina 888]
| |
zijn dat in die context het spel wordt ervaren ‘als een gave gods bijna, als een gift, als een goedgunstige gift’Ga naar eind18.. 10 - bevelen bij turnoefeningen [p. 83-87] [overgang met 8-9: gedachteassociatie: ‘ga door’ - herhalen van turnoefening] Deze modus van taalgebruik bestaat uit een aantal stereotiepe bevelen. Michiels parodieert dit taalgebruik door het in contact te brengen met een ander taalveld: de vervoegingen van de grammatica. De lichaamsoefeningen worden dus niet aangekondigd in de bevelende vorm, maar het werkwoord wordt vervoegd in alle personen. 11 - verhoor [p. 87-90] [overgang met 10: ofwel assonantie ‘wachten’ - ‘waarop’, ofwel verbindingsmogelijkheid: wachten op] De vragen zijn herleid tot vragende voornaamwoorden die genomen worden uit een beperkte groep van vragende voornaamwoorden, die telkens wordt herhaald. De antwoorden zijn de overeenkomstige aanwijzende voornaamwoorden uit de overeenkomstige, steeds herhaalde groep van aanwijzende voornaamwoorden. We kunnen hier zeker spreken van taalreductie. Ik vind dit het zwakste stukje uit het boek. 12 - een reeks afgebroken en een reeks betekenisloze zinnen [p. 90-97] [overgang met 11: woordassociatie ‘daarvoor’] In deze sequentie treffen we eerst een reeks zinnen aan die één of meer paradigma's missen. Deze zinnen zijn enerzijds voorbeelden van taalafbraak, maar anderzijds bieden ze aan de lezer de mogelijkheid tot taalcreativiteit. Dan volgt een serie zinnen waarin het laatste woord van een zin het beginwoord is van de volgende [‘Wortels hebben dooiers. Dooiers geuren naar blauw’ p. 94]. Die zinnen zijn grammaticaal correct, maar zijn absurd wat de betekenis betreft. Daarop wordt de taalreductie steeds sterker en vervalt tenslotte in een monotoon ‘Mm’-gemompel [p. 96], waar het nulpunt van de taal wordt bereikt. Maar vanuit dat ‘Mm’, vertrekt een lijn van taalcreatie ‘Mm mmme mma | |
[pagina 889]
| |
ma ma mama’ [p. 97], de eerste woorden van het kind. In de reeks kinderwoorden [‘papa’, ‘kaka’ p. 97] en geluidsnabootsingen [‘kwak kwak’ p. 97] valt het frequent voorkomen van ‘dada’, ‘pang’ en ‘bidden’ [p. 97] op. 13 - zeeslagspel [p. 98-105] [overgang met 12: gedachteassociatie: ‘pang’ - ‘raak’] Het taalgebruik van het zeeslagspel bestaat uit stereotiepe formuleringen, die niet beantwoorden aan een realiteit [een militaire realiteit, een oorlogsrealiteit]. Dat wordt overigens duidelijk gesuggereerd door het laatste zinnetje ‘opdracht volbracht’ [p. 105], een uitdrukking die niet past in de taal van het zeeslagspel, maar behoort tot het - ook verstarde - militaire taalgebruik. Van het taalgebruik van het zeeslagspel wordt dus overgeschakeld naar de taal van de zeeslag. Het zeeslagspel wordt onderbroken door 14 - opstel [p. 101-102] [overgang met 13: gedachteassociatie: ‘water’ - ‘het rimpelt’] Een eerste lezing geeft ons de indruk dat het een beschrijving is van een verdrinkingsdood: een drenkeling die nog eens bovenkomt en opnieuw onder water verdwijnt. Maar deze lezing laat nog te veel problemen onopgelost om voldoening te schenken [b.v. ‘Want liefst nog de tweede dood boven de eerste, deze’ p. 101]. Ik stel een interpretatieve lectuur van dit fragment voor. ‘Dit opstel, deze opdracht, dit schrift in opdracht’ [p. 101] is een soort manifest dat de dood van de taal aankondigt. De taal als fonisch-grafisch geheel blijft bewaard maar heeft geen referentiële waarde, de taaltekens verwijzen niet naar bepaalde ‘denotata’ [‘Bekennen dat niets naar boven komt, geen woord, geen schijn van beeld...’ p. 101]. Dit is de eerste dood van de taal. Het opstel levert het bewijs van deze dood en wel om aan de tweede dood, de totale vernietiging van de taal te ontsnappen. Toch is er - zoals altijd bij Michiels - twijfel aanwezig bij dit afscheid. Er wordt nog getracht om de taal als vorm en betekenis-eenheid te behouden, maar deze poging loopt faliekant af | |
[pagina 890]
| |
[herhaling van ‘kringen over het oppervlak...’ en ‘Bekennen dat niets naar boven komt...’ p. 102], want er is geen semantisch verband tussen de vragen en de antwoorden. Vanuit deze beschouwingen kan de plaats van dit fragment midden in het zeeslagspel verklaard worden. Het opstel is gesitueerd tussen ‘Water. Water? Water.’ [p. 100] en ‘Water? Water.’ [p. 102]: er is niets gezonken, de taal wordt niet totaal afgebrokenGa naar eind19.. 15 - testament [p. 105-133] [overgang met 14: gedachteassociatie: ‘opdracht volbracht’ - een testament] Deze sequentie is een ‘afscheid’ van de wereld [p. 106]. De ‘ik’, de man-vrouw [‘Ik vermaak de broek die me over de heupen glijdt’, ‘Ik vermaak de rok die is verkleurd’ p. 106] vermaakt alles wat hem/haar op aarde heeft beziggehouden. Het testament is gedetermineerd volgens bepaalde getallenreeksen. Vooral het getal ‘vijftien’ is belangrijk: het testament is het vijftiende taalveld, telkens zijn het reeksen van vijftien die de ‘ik’ vermaakt [vijftien geluiden, vijftien kleuren, ‘tweemaal vijftien’ data...], ‘o’ is de vijftiende letter van het alfabet. Ook het getal ‘vijf’ schijnt veel voor te komen: hij/zij vermaakt vijf reeksen van vijftien elementen voor het ‘refrein’ weer opduikt, dat zelf bestaat uit vijf overdrachten. Nochtans is het testament niet volledig volgens bepaalde getallen vastgelegd: we vinden ook zes en vier reeksen van vijftien tussen de herhalingen van het ‘refrein’; niet alle reeksen bestaan uit vijftien of een veelvoud van vijftien: de opsomming van de spelen, de tijd-reeksen. Ik ben van oordeel dat sommige fragmenten van het testament een detailanalyse waard zijn, ik beperk mij echter tot het geven van bepaalde inzichten. De vorm van het testament verschaft de mogelijkheid om de gewone classificatie van de dingen ongedaan te maken, om elementen uit normaal gescheiden ervaringsgebieden bijeen te plaatsen. Er komt veel humor voor in deze sequentie, toch bevatten verschillende reeksen ook een diepere betekenis. | |
[pagina 891]
| |
De eerste vijf overdrachten [p. 105-106] hebben betrekking op de levenssituatie van de ‘ik’. Zij functioneren als een soort ‘refrein’ door het testament heen, zij komen zesmaal voor. De volgende twintig overdrachten [p. 106-107] betreffen de materiële bezittingen van de ‘ik’ [kledingstukken], en zijn vingers en het gebruik dat hij ervan gemaakt heeft: hij vermaakt dus zijn ervaringen en zijn tastzin. In de volgende lijsten komen de andere zintuiglijke ervaringen aan bod, alleen een reeks met betrekking tot de smaak ontbreekt. Bij de ‘vijftien geluiden die ik heb opgespaard in mijn oor’ [p. 107-108] ligt de humor in het bij elkaar plaatsen van geluiden uit een totaal verschillende omgeving [b.v. ‘de koning die de noodtoestand afkondigt’ wordt gevolgd door ‘de kip die een ei legt’] en in uitdrukkingen die geen geluid weergeven omdat het geluid dat erin genoemd wordt, een figuurlijke betekenis heeft [b.v. ‘de goede raad aan dovemansoren’]. In de lijst van geluiden treffen we natuurlijk de ‘klok’ [symbool van de eenzaamheid in heel het oeuvre van Michiels] en ‘schoten’ [de oorlog, het geweld] aan. De opsomming van de vijftien kleuren [p. 108] bevat dezelfde twee humoristische procédés [het op elkaar volgen van ‘het circus dat zijn deuren opent’ en ‘het schrijn dat rond de kerk wordt gedragen’; het als een kleur opsommen van ‘de weifelaar die kleur bekent’, ‘de politicus die over de brug komt’]. Een derde humoristisch procédé is hier de referentie naar de actualiteit [‘Vermeer die in het museum hangt’]. In een paar uitdrukkingen is het doodsmotief aanwezig: ‘de pols die is doorgesneden’, ‘de romp die uit de vijver wordt gehaald’. De lijst van geuren [p. 108-109] bevat naast prikkelende geuren [b.v. ‘de wierook die rond de lijkbaar hangt’, ‘het schip dat aan de kade ligt’], een aantal geuren die betrekking hebben op personen: ‘het meisje dat zich de slaap uit de oksels rekt’, ‘de kapelaan die op bezoek komt’, ‘de meid die geen vrijer heeft’, ‘de handelaar in antiek’Ga naar eind20.. Dan volgen twee series van vijftien bezittingen. In | |
[pagina 892]
| |
de eerste reeks bezittingen [‘die ik altijd heb willen bezitten en nooit heb bezeten’] [p. 109-110] vinden we verwijzingen naar cultuurfenomenen als mythen [‘de doos van Pandora’], volksliederen [‘de uil die op de peerboom zat’], schilderkunst [‘het naakt dat de trap afdaalt’, ‘de tuin der lusten’], literatuur [‘de dame met de camelia's’, ‘de laatste der Mohicanen’]. Tevens treffen we referenties aan naar een aantal motieven die belangrijk zijn in het oeuvre van Michiels: de onzekerheid uitgedrukt door het naast elkaar plaatsen van tegenstellingen [‘het geloof, het ongeloof’]Ga naar eind21., de macht [‘het gewei dat op het hert staat’]Ga naar eind22.. Sommige bezittingen [‘die ik eens heb bezeten maar niettemin weer heb verloren’] [p. 110] zijn duidelijke toespelingen op jeugdsituaties [‘de a van aapje’ - het eerste plaatje van een oude leesmethode -, ‘rodehond’]. Er zijn allusies op het begin [‘mijn embryo’] en op het einde van de jeugd [‘mijn eenentwintigste verjaardag’, ‘het hymen’]. De andere ‘bezittingen’ zouden ook kunnen gesitueerd worden binnen een jeugd, wanneer ze geïnterpreteerd worden als autobiografische referenties. De religie [‘de Drie Koningen’, ‘de zeven hoofdzonden’], de oorlog [‘de granaat voor de overkant’], oplossingen die als zeker worden aangevoeld [‘de vogel in de hand’, ‘de vierkantswortel’] zijn ingrediënten van de jeugd van Michiels. Opvallend, in het licht van de werken uit Michiels' verloochende periode, is het samenplaatsen van ‘mijn eenentwintigste verjaardag’ en ‘het zwaard van Damocles’. In deze boeken betekende het einde van de jeugd het begin van de onzekerheid, de oorlog, het afscheidnemen. Bij de spelen [‘die ik heb gespeeld of heb willen spelen’] [p. 110-111] treffen we de spelen aan die reeds visueel in het boek zijn uitgespeeld [‘oxo’, ‘slagschip’, ‘kaartspel’], een reeks typische kinderspelen [‘zeepbellen blazen’, ‘papegaaitje’...] en een aantal spelen die eerder door volwassenen worden gespeeld [‘patience’, ‘roulette’...]. Michiels bouwt ook verder op het woorddeel ‘spel’: | |
[pagina 893]
| |
‘kaartspel, bakspel, kansspel, vlooienspel, ganzenspel, schimmenspel, steekspel, treurspel, minnespel, passiespel, luisterspel...’, in deze opsomming doet zich een betekenismutatie van het element ‘spel’ voor. Het einde van het fragment suggereert dat alle levensactiviteiten een ludiek element bevatten: ‘gevangenis, bewaker, pastoortje, huwelijkje, Pietje, hemel, hel, worm’; gans het leven, zelfs de dood is een spel. Deze interpretatie sluit aan bij Michiels' ‘hoop op een ludieke, creatieve samenleving’Ga naar eind23.. Na de herhaling van de vijf overdrachten die ik het ‘refrein’ heb genoemd [p. 111-112], vermaakt de ‘ik’ het taalgebruik van zichzelf en van de anderen. De gesprekken [‘die ik heb gevoerd en onthouden’] [p. 112] komen uit verschillende taalsferen [‘in dezer voege’, ‘wat zeg je me nou’]. Al deze uitdrukkingen zijn clichés, hebben geen communicatief karakter. Ook de vragen [‘die ik heb doorstaan en onthouden’]Ga naar eind24. [p. 112-113] zijn voorbeelden van verstard taalgebruik. Totaal inhoudloze vragen [‘nou en?’, ‘wel?’] wisselen af met vragen met een ietwat concreter betekenis [‘om hoe laat precies?’]. Typografisch valt de opeenvolging van korte en lange vragen op. De lijst van antwoorden [p. 113-114] bevat geen enkele uiting met een echt antwoordkarakter. Het zijn anonieme, lege formules [‘juist’, ‘nietwaar’, ‘je kan nooit weten’]. Bij de ‘vijftien belangrijkste bevelen die ik heb ontvangen en onthouden’ [p. 114] vinden we geen enkel werkelijk bevel. Michiels beschouwt dit als een soort zelfironieGa naar eind25., daar het motief van het bevel een zeer belangrijke plaats innam in de vorige werken uit de Alfa-cyclus. De twee reeksen uitroepen [p. 114-116] onderscheiden zich van elkaar doordat in de eerste reeks een totaal versteend taalgebruik wordt aangetroffen, terwijl sommige uitroepen uit de tweede reeks nog enigszins een ludiek element bewaard hebben [‘kiekeboe’, ‘koekoek’] Het plaatsen van ‘spaar ons Heer’ midden in de eerste reeks, en van ‘1.638.899’ in de tweede reeks [waarschijnlijk een | |
[pagina 894]
| |
verwijzing naar krachtwoorden die bestaan uit een getal zoals ‘miljard’] is humoristisch bedoeld. Na het refrein [p. 116] vermaakt de ‘ik’ de vijftien mogelijkheden die hij voor onmogelijk heeft gehouden [p. 116-117]. De humoristische procédés die hier toegepast worden, zijn: de tegenstelling binnen de uitdrukking zelf [‘de eremiet in het Centraal Station’, ‘de vasten die te vreten krijgt’], de klankovereenkomst die geen betekenisovereenkomst inhoudt [‘de priaap die in de aap logeert’], het suggereren van een reële betekenis [door het ontbreken van een context] voor een uitdrukking die normaal een figuurlijke betekenis heeft [‘het vuur aan de schenen’, ‘de scheet in een fles’], het veranderen van de uitdrukking [‘nomen et omen’, ‘het vlees dat is Woord geworden’]. Hierop volgen ‘de tweemaal vijftien belangrijkste data waarmee mijn geest zich onledig heeft gehouden’ [p. 117-118]. Deze lijst is waarschijnlijk bedoeld als parodie op het memoriseren van geschiedenisdata en -feiten. Er komen een achttal feiten voor die weinig wereldschokkend schijnen [‘Saladin wordt achttien jaar en mag met zijn oom naar Egypte’] en tweeëntwintig data die ook niet verwijzen naar wereldomwentelende gebeurtenissen, waarin ons wel 1923 opvalt, het geboortejaar van Michiels. Het afdrukken van ‘de vijftien pre-Columbiaanse getallen waarvoor ik altijd een zwak heb gehad’ [p. 118-122] heeft een verrassend effect, het zou kunnen wijzen op de mogelijkheid van andere middelen tot communicatie [zoals de getallen in ‘het verslag’ p. 32-43]. Na het ‘refrein’ [p. 122-123] volgen de tijd-reeksen [p. 123-126]. Het volledig neerschrijven van alle uren van de dag, van de dagen van de week, de maanden, de seizoenen, de jaren van ‘het eerste jaar’ tot ‘het honderdste jaar’, is bedoeld om de lezer te choqueren. Nogmaals duikt het ‘refrein’ op [p. 126-127], gevolgd door de opsomming van de ‘vijftien goden die ik heb geleend en weer teruggegeven’ [p. 127]. Het is een bijeenplaatsen van wat in de meest | |
[pagina 895]
| |
uiteenlopende [zowel tijdelijk als ruimtelijk] culturen vergoddelijkt is. Wij vinden er namen van goden die in de Indische, Joodse, Azteekse, Mesopotamische, Babylonische, Germaanse, Vietnamese, Mohammedaanse, Japanse, westerse samenleving verheerlijkt zijn of worden. Opvallend in die lijst van godennamen is Marylin, bedoeld is Marilyn Monroe, de sex-godin uit de filmwereld in de jaren vijftig. Vervolgens vermaakt de ‘ik’ ‘de vijftien modi van taalgebruik die mij het naast zijn geweest’ [p. 127-128]. In een lijst van gebruikswijzen van officiële, plechtige taal [‘Het Bericht aan de bevolking’, ‘het college’, ‘de pleitrede’...] klinkt ‘de achterklap’, ‘het uithangbord’, ‘de gordijnpreek’ komisch. Bij ‘de vijftien items die mij toch en ondanks alles in leven hebben gehouden’ [p. 128-129] wil ik vooral de aandacht vestigen op een aantal uitdrukkingen die in verband moeten gebracht worden met het afscheidsmotief bij Michiels: ‘exit’ [het afscheid], ‘het ei’ [het begin], ‘de navelstreng’ [de verbondenheid met het oude], ‘het mangat’ [zie verklaring bij ‘o’]; en op enkele uitingen die betrekking hebben op het motief van de roerloosheidGa naar eind26.: ‘de schijnbeweging’, ‘de overgave’. Het motief van de roerloosheid is zeer duidelijk aanwezig in de vijftien protesten [‘die ik te pas en te onpas heb laten horen’] [p. 129], namelijk vijftienmaal ‘Ik pas’, een totale berusting. De ‘ik’ vermaakt ook de vijftien zekerheden die hij met het mensdom heeft gedeeld [p. 129-130]: vijftienmaal een onbeschreven regel [de onzekerheid is eveneens één van de constante motieven in het oeuvre van Michiels]. Na een herhaling van het ‘refrein’ [p. 130] en van de reeks materiële bezittingen [p. 130-131, vgl. p. 106] vermaakt de ‘ik’ tenslotte aan zichzelf de vijftiende letter van het alfabet ‘die ik meeneem op mijn laatste reis’ [p. 131]. Op de bladzijde die volgt op p. 131 [er is geen paginering] staat slechts één letter, één teken: ‘o’. Iedereen gaat de letter onmiddellijk vergelijken met het nulteken. Nochtans verklaart Michiels: ‘dit nulteken is niet een | |
[pagina 896]
| |
totaal nihilisme, maar ook de opening, het mangat’Ga naar eind27., het woord dat hij in het testament had opgenomen als één van de vijftien items die de ‘ik’ in leven hadden gehouden, en dat Michiels definieert als ‘de opening, de put waar men doorheen kruipt en waardoor men terug in het vrije komt’Ga naar eind28.. We kunnen in de ‘o’ ook het teken zien van het begin, van het ontstaan [de verbondenheid van afscheid en nieuw begin is uitgedrukt door heel het oeuvre heen van Michiels]. Die verschillende interpretaties wijzen op de functie van de ‘o’ als visueel teken. Paul de Wispelaere verwijst in dit verband naar parallelle tendensen in de moderne literatuurGa naar eind29.. Het testament eindigt zoals het aanving: ‘Aldus opgemaakt en getekend in het jaar onzes Heren’ [p. 133] [een verwijzing naar een begin].
Uitgaande van deze analyse wil ik nog enige beschouwingen wijden aan het motief van het afscheid in Exit. Dit motief is op twee manieren uitgewerkt: inhoudelijk en formeel. Exit heeft als centraal motief: het afscheid van het conventionele gebruik van de taal als communicatiemiddel. Er wordt afscheid genomen van een taalgebruik dat herleid is tot een absurd uitwisselen van clichés, van formules. De taalkritiek bij Michiels is niet een problematiek die abrupt aan de orde wordt gesteld in Exit. Ze verscheen reeds in de absurde dialogen tussen de ouders [de ‘mondpa’ en de ‘mondma’]Ga naar eind30. en tussen de burenGa naar eind31. in Het boek alfa. De taalkritiek en de tendens tot taalafbraak kwamen nog meer aan de oppervlakte in Orchis militaris. Het afscheid van het communicatieve karakter van de taal wordt in Exit formeel uitgewerkt door verschillende procédés: diverse modi van taalgebruik worden geparodieerd, er komt taalafbraak voor [stukken van zinnen, verlies van de betekenis-component van de woorden], de taal wordt gereduceerd tot letters, formules. Dit afscheid - zoals altijd bij Michiels - roept een nieuw begin op: Michiels schrijft naar het nulpunt toe, om van daaruit een nieuw taalgebruik op te bouwen. | |
[pagina 897]
| |
Zeer duidelijk blijkt dit wanneer uit het ‘mm’-gemompel de taal groeit van de nieuwe mens. Maar die binding tussen afscheid van het verstard taalgebruik en opbouw van een nieuwe taal treffen we aan door heel het werk heen, b.v. de afgebroken zinnen, voorbeelden van taalontbinding, zijn tevens mogelijkheden tot taalcreativiteit bij de lezer. Die binding is ook aanwezig in de spelen [kaarten, oxo, zeeslag]. Het spel impliceert uiteraard creativiteit, maar in de spelen die in dit boek voorkomen, ontbreekt elke vorm van creativiteit. Tenslotte is die binding eveneens aanwezig in het ‘o’-teken: de nul én de mogelijkheid tot ontsnappen, het einde én het begin. Maar zoals in de vorige werken van Michiels duikt bij het motief van het afscheid het motief van de onzekerheid op. Die twijfel bestaat uit de ‘tragische’ tegenstelling die in dit boek ligt [‘tragisch’ omdat ze betrekking heeft op het materiaal waarmee de auteur werkt: de taal]. Naast de wil tot taalafbraak om te komen tot taalopbouw is immers ook hét besef aanwezig dat we moeten voortdoen, moeten leren leven met de taal, hoe ondermijnd zij ook is van alle zijden. De idee dat met die taal moet voortgewerkt worden, wordt in Exit duidelijk uitgedrukt door de woordenlijsten, maar vooral door de ontleding van het alfabet in zijn zesentwintig letters, aanduidingen van het bewustzijn dat alle creatieve mogelijkheden in de taal reeds vooraf bepaald zijn door haar bestanddelen. Bij een inhoudelijke analyse van het motief van het afscheid, is het nodig te wijzen op de sterke samenhang van taal en maatschappij in Exit [‘Want met “Exit” is het zo - en voorlopig kon ik ook niet anders - dat is dat ik bestendig in dit opzet, thematisch gewild dus, de band leg tussen taal en maatschappij’]Ga naar eind32.. Vandaar is het eigenlijk normaal dat in het testament niet alleen het afscheid van het taalgebruik, maar tevens het afscheid van de gemeenschap [testament], waarin die taal wordt misbruikt, aan bod komt. Een afscheid dat een nieuw begin impliceert [het ‘o’-teken]. | |
[pagina 898]
| |
Verschillende sequenties van Exit kunnen inhoudelijk met elkaar verbonden worden door het besef van gevangen-zijn bij de taalgebruiker [de brief, het gesprek, het testament]. Hiermee bedoel ik echter niet dat Exit als geheel kan toegeschreven worden aan ‘het bewustzijn van iemand die opgesloten zit, waarschijnlijk een terdoodveroordeelde’Ga naar eind33.. Ik beschouw vrijheid en onvrijheid als motieven die op verschillende wijzen gecombineerd worden met het motief van het afscheid van het conventionele gebruik van de taal als communicatiemiddel. In Exit is een sterke binding geïmpliceerd tussen vrij zijn en creatief taalgebruik: vrijheid betekent kunnen spreken [‘Maar je praat tegen me, als je tegen me praat ben je toch vrij?’ p. 51]; na het afscheid van het verstarde taalgebruik wordt de opbouw van een nieuwe taal gesuggereerd door de eerste woorden van de nieuwe mens [de bevrijding uit het oude taalgebruik leidt tot de bevrijding van het individu]; het ‘o’-teken is voor Michiels het afscheid maar tevens het mangat dat hem moet ‘toelaten om mijn volgende boek te schrijven wat het ook moge worden en wanneer het ook moge komen’Ga naar eind34.. Exit is een bevrijding, ook voor Michiels. Tot slot wil ik twee kanttekeningen bij de lectuur van Exit maken. Ten eerste valt het mij op dat hier voor de eerste keer in het werk van Michiels de humor een rol speelt. Ten tweede vind ik het merkwaardig dat in de recensies over Exit zoveel keer het probleem van de leesbaarheid ter sprake komt. Op die kritiek had Michiels reeds een antwoord klaar in 1963: Is geen lezer wie wilGa naar eind35.. Zijn standpunt in die problematiek had hij ook duidelijk gemaakt in een interview met Willem M. Roggeman: Neen, dat probleem van het grote publiek is een vals probleem. Herman HENDERICKX |
|